Poëziekroniek
De vorige keer heb ik geschreven over Annie M.G. Schmidt, nu zal ik schrijven over Willem Wilmink. Hun gedichten zijn leden van één familie, maar ik denk aan de familie Groen: de oude dames sloven, bij belangrijke zaken tellen ze niet mee en de aangewaaide Veronica gaat uiteindelijk met de eer van het professoraat strijken. Annie Schmidt heeft lang niet mogen meepraten en Willem Wilmink is bij de officiële literatuur ingelijfd. Het Kritisch Literatuur Lexicon bijvoorbeeld bevat wel een artikel over Willem Wilmink, niet een over Annie M.G. Schmidt. Helemaal eerlijk lijkt het mij niet.
Ook Willem Wilmink schrijft ‘light verse’, wat hij waarneemt en verwoordt is herkenbaar, hij richt zich tot een groot publiek. Zijn taal is gewoon, zijn gedichten zijn gemakkelijk te volgen. Net als Annie M.G. Schmidt heeft hij zich ontwikkeld tot virtuoos in technische zaken. Het is niet juist ‘light verse’ gelijk te stellen aan gemakkelijke poëzie: de gedichten van Gerard Reve zijn niet moeilijk te begrijpen, maar horen niet tot het genre ‘light verse’. Tot het genre hoort wel poëzie bedoeld voor gesproken of gezongen voordracht en poëzie over het leven van alledag of over het doen en laten van de schrijver als gewoon mens. Ik ga, misschien ten overvloede, een en ander aantonen. De voordracht: Herman van Veen, Harry Bannink, De Senioren Show, De Stratemakeropzee Show, De Taalstraat, De film van Ome Willem, Sesamstraat, J.J. de Bom Show, Het Bangedierenbos; wie kinderen heeft zal zich de programma’s wel herinneren. Het leven van alledag:
Het doen en laten van de dichter als gewoon mens? Geen dichter zo gewoon als Wilmmk.
Op welke plank van de literaire bibliotheek horen deze teksten? Tussen de zeer vele oorspronkelijke gedichten en liedjes staan ook vertalingen en bewerkingen. Ik ga er vanuit dat de keuze van de voorbeelden een bewuste is. Nogal wat namen van voorbeelden stammen uit de tijd dat ‘light verse’ een zeer gewone vorm, zo niet de enige vorm was; de tijd voor Shakespeare. Christine de Pisan, Charles d’Orléans, François Villon, de Archipoëet uit de Carmina Burana, Walther von der Vogelweide. Wilmink plaatst het genre dat hij beoefent nadrukkelijk in een zeer oude traditie. De waardering hangt samen met die traditie; in ieder geval is het goed te bedenken hoe lang dit genre gewoon was en hoe merkwaardig het in dat licht is dat niet iedereen dit ‘light verse’ van harte tot de literatuur wil rekenen. Ik veroorloof mij een uitstap naar de traditie.
Christine de Pisan, Charles d’Orléans en François Villon, respectievelijk geboren in 1365, 1394 en 1431 hebben in dezelfde tijd geleefd onder verschillende, maar voor elk van hen tragische omstandigheden. Christine de Pisan was al jong weduwe van een ambtenaar en probeerde met schrijven aan de kost te komen; Charles d’Orléans was van de allerhoogste Franse adel, moest zich tegen zijn natuur in bezighouden met oorlogvoeren en zat uiteindelijk vijfentwintig jaar van zijn leven gevangen in Engeland. Op het eind van zijn in heimwee gedrenkt bestaan bracht hij nog een aantal jaren door te Blois waar hij gedichten schreef en dichters uitnodigde. Villon kwam snel terecht in gezelschap van klaplopers en dieven en schreef zijn venijnige verzen als aanklacht tegen wie hem niet zinde. Dat veel gedichten uit deze tijd allereerst bedoeld waren om gezongen of voorgedragen te worden, lijkt mij aantoonbaar. Hella Haasse in haar historische roman Het woud der verwachting: ‘Hij had te harer ere de mouwen van zijn overkleed laten borduren met de aanhef van een liefdeslied, dat zijn minstreels nu meerstemmig zongen: “Madame, je suis plus joyeulx”, “Mijn vrouwe, nooit was ik zo blij van zin als nu!”’ (p. 338). Ernst van Altena in Charles d’Orléans, vijftig liederen en rondelen: ‘In dit bewaard gebleven manuscript is boven de vroege “liederen” steeds een halve bladzijde opengelaten, ten einde daarop later de bijbehorende muziek te noteren.’ (p. 10). Ernst van Altena in François Villon verzamelde gedichten: ‘Villon leefde in een typisch
auditief tijdperk. Er was veel analfabetisme, zeker in het milieu van rovers en hoeren waarin hij verkeerde. De balladen, rondelen en oktijnen zijn dan ook kennelijk geschreven voor mondelinge overdracht en niet in de eerste plaats om te lezen. Typisch voor deze auditieve overdracht is de hechte versbouw, het strak volgehouden ritme en de volle rijmklank, die stuk voor stuk “geheugensteuntjes” zijn.’ (uitgave Bert Bakker 1969 p. xiii). Huizinga in Herfsttij der middeleeuwen: ‘Het normale type van de middeleeuwse lyrische dichter is hij, die zowel het gedicht als de muziek erop maakt. Dat doet in de veertiende eeuw nog Guillaume de Machaut. […] Deschamps is niet meer zelf de toondichter van zijn balladen, en hij is dan ook veel bonter, en drukker dan Machaut, daardoor dikwijls belangwekkender, maar lager van poëtische stijl. Natuurlijk sterft het ijle, lichte, bijna inhoudloze, voor muziek bestemde gedicht niet af, wanneer de dichters er zelf niet meer de muziek op maken. […] Het zuivere, een voudige talent van Christine de Pisan leende zich bijzonder voor deze vluchtige effekten. Zij heeft even gemakkelijk verzen gemaakt als al haar tijdgenoten, zeer weinig gevarieerd in vorm en gedachte, effen en weinig gekleurd, stil en rustig, met een lichte, geestelijke melancholie.’ (Twaalfde druk 1973 p. 306-307).
Walther von der Vogelweide leefde rond 1200. Ook zijn gedichten waren bedoeld om gezongen of voorgedragen te worden: de muziek is ten dele bekend, de gedichten hebben een liedvorm. Zo’n veelgebruikte vorm was de ‘Kanzone’, gesplitst in ‘Aufgesang’ en ‘Abgesang’. Het ‘Aufgesang’ kent twee gelijk gebouwde delen met dezelfde melodie, het ‘Abgesang’ heeft een nieuwe melodie. ‘Diese Strophen zu bauen, zu gliedern, sprachlich und musikalisch zu gestalten, ist die Kunst des Dichter-Sängers.’ (uit: Walther von der Vogelweide. Sämtliche Lieden. Wilhelm Fink Verlag München 1972. p. 18).
Literaire teksten die gezongen worden: het lijkt of Schmidt, Wilmink en anderen een gewoonte uit zeer oude tijden in ere herstellen. Maar er zijn ook inhoudelijk overeenkomsten. Huizinga maakt duidelijk dat de literatuur van omstreeks 1400 het aardigst is, wanneer zij een zweem krijgt van het komische, het genoeglijk-vertellende. ‘Door haar gave voor het genreachtige is de litteratuur van die tijd in staat, ook het nuchterste in vers te brengen. Deschamps kan in een gedicht om geld manen, zonder van zijn
gewone dichterniveau af te dalen; hij bedelt in een reeks van balladen om een beloofde tabbert, om brandhout, om een paard, om achterstallig salaris.’ (a.w.p. 313). En: ‘Hoe fijn daarentegen kan de ironie reeds zijn, zodra zij de liefde raakt. Zij mengt zich dan met de zachte melancholie, de matte teerheid, die het minnedicht der vijftiende eeuw in de oude vormen tot iets nieuws maakt. […] Het klinkt in de roerende zelfbespotting van Villon, in de figuur van “l’amant remis et renié”, die hij aanneemt, in de matte liedjes der desillusie, die Charles d’Orléans zingt. Het is de lach in tranen.’ (a.w.p. 315).
Maar niet alle bewerkingen zijn van zulke oude poëzie, niet alle inspirerende prikkels komen uit zo’n ver verleden. Uit moderner tijd kom ik ook namen tegen. Bijvoorbeeld Jannis Ritsos, – hij schreef ook politieke liederen, – Frank Wedekind, – hij schreef chansons, liederen en cabaretteksten, – en de namen van de ‘Liverpudlians’. De laatste groep is alweer enige tijd bekend in Nederland. De verzamelde gedichten van een van hen, Adrian Henri, werden uitgegeven door Allison and Busby London. Uit een begeleidende tekst: ‘Entertaining, good-humoured and provocative, Adrian Henri and his fellow Liverpudlians Brian Patten and Roger McGough burst on to the literary scene in the Sixties and proceeded to make poetry as newly accessible and a part of youth-culture as the music of the Beatles. The three “Liverpool Poets” presented their work as performance art – something for public rather than private consumption – and their fresh and exuberantly vocal style was a popular alternative to poetry’s reverential academic image’.
Gedichten van Brian Patten zijn vertaald door Cees Buddingh’. Cees Buddingh’ komt in de bundel van Wilmink ook op een andere manier voor.
Een afscheid
Juist. Want wat was er zo kenmerkend aan Buddingh’? Zijn stem met het geluid van een ouderwets roestend koffiemolentje, traag draaiend. Wie is de bekendste voorlezer van eigen gedichten? Cees Buddingh’.
Vandaag in de Volkskrant het verslag van de Nacht van de poëzie in muziekcentrum Vredenburg, Utrecht. Grote belangstelling, volledig uitverkocht. Uit dit verslag: ‘Een unieke gebeurtenis was het optreden van Annie M.G. Schmidt, aangekondigd als de echte koningin van Nederland. […] Het siert de organisatie dat men voor een ruime interpretatie van het begrip poëzie heeft gekozen. Daardoor was het niet alleen mogelijk om van de tijd- en leeftijdloze poëzie van Annie M.G. Schmidt te kunnen genieten, maar er was ook Jan Boerstoel present. [sic!] Zonder hem zou de cabaretwereld een stuk armer zijn. […] Ze horen er dus bij, de liedjesdichters. En dat is maar goed ook. Boerstoel: “Als iemand 27 dagen denkt over de plaats van de komma, dan is dat heel mooi, maar niet noodzakelijkerwijs van een hoger orde dan de zangteksten.” Wat mij betreft had dit aspect van de poëzie nog een vertegenwoordiger verdiend, zoals Willem Wilmink of Hans Dorrestijn.’
Jan Boerstoel stapt meters naast de plank, als hij die opmerking inderdaad gemaakt heeft, – een verslaggever met zo’n stijl verdient wel een diep wantrouwen-. Wat hij hier belachelijk maakt, is het technisch en intellectualistisch puzzelwerk en vormgeven. Maar als ik de gedichten lees van Christine de Pisan, Charles d’Orléans en Walther von der Vogelweide, van Annie M.G. Schmidt, Willem Wilmink en Jan Boerstoel, kortom oude of nieuwe exemplaren van het ‘light verse’: bij uitstek geschikt om gezongen of voorgedragen te worden, ‘s avonds in de kasteelzaal te Blois of ‘s nachts in het muziekcentrum Vredenburg, dan valt mij op dat de techniek inclusief de plaats van de komma een uiterst belangrijke bijdrage vormt tot het slagen van het gedicht.
Zeker als Wilmink zich tot kinderen richt, gaat hij op zijn hurken zitten en praat met die kinderen over van alles en nog wat. Wat een lieve, aardige man moet die Wilmink zijn, denk ik soms. De gevoelens en de gebeurtenissen die hij verwoordt kunnen ogenblikkelijk herkend worden. Welke gevoelens en gebeurtenissen zijn dat nu precies? Waar gaat het over?
Een eigenaar van een klein circus, – de oude beer Gaston, een aap, zijn eega en een hond, – ziet dat er voor hem geen toekomst meer is.
Een ander gedicht, hetzelfde gevoel:
Melancholie, weemoed, het weten van oud zeer: dit lauwe gevoel dat alle voornemens en plannen zacht wurgt, is een belangrijk thema in veel gedichten van Wilmink. Soms verschijnt het als heimwee.
Drinklied voor Hans Dorrestijn
Ik herken deze melancholie. Als er tot nu geen sprake was geweest van Villon, dan had zijn naam bij dit gedicht toch in ieder geval geschitterd. Villon besluit zijn klacht van de schone helmenmakersvrouw als volgt.
Het gedicht van Wilmink staat in de bundel: Het leven heeft mij het lachen verleerd. Gelet op de aantekening moet de titel waarschijnlijk ironisch opgevat worden, maar het zou de lijfspreuk van Charles d’Orléans kunnen zijn. Ook die schreef gedichten over de melancholie.
Een ander vast onderwerp van Wilmink, – het hangt uiteraard samen met het genre, – is het menselijk geluk.
Het menselijk geluk
Vaak wordt dit geluksgevoel gecombineerd met liefde en sexualiteit. Typerend voor zijn stijl en thematiek is het volgende gedicht.
Nogal wat gedichten, – zij het dan voornamelijk in de bundels geschreven voor volwassenen, – hebben de literatuur, het dichten, als onderwerp. Tom van Deel wordt bezongen. Ik lees een prachtig gedicht over Kees Stip. Ik vind behalve een in memoriam Cees Buddingh’, een in memoriam Wilfred Smit. Ik lees gedichten over Van Ostaijen, Hendrik de Vries, Hans Lodeizen. De bundels Chinese buren, Middeleeuws mengelmoes, Tussen Hemel en Hema en De avond van de dichter gaan mede over literatuur.
Hoe direct dit genre ook op de lezer of luisteraar afkomt, al te expliciet verwoorde emoties blijven mijns inziens naast het doel schieten. Het is te gemakkelijk.
Deze regels vormen de afsluiting van het gedicht Het meisje spreekt:. Zij zijn te veel. In de aantekening wordt vermeld dat ze geschrapt zijn op aanraden van Harry Bannink. Terecht. Wat mij betreft had Harry Bannink ook mogen adviseren bij het volgende.
In memoriam Wilfred Smit bevat de regels:
Had Wilfred Smit dit beter begrepen dan Willem Wilmink?
Ik kom nog een keer terug op Charles d’Orléans. In Het woud der verwachting van Hella S. Haasse komt de volgende scène voor. Charles, die vijfentwintig jaar in Engeland als krijgsgevangene heeft doorgebracht en tijdens het jaar 1434 te Wingfield Castle, het huis van zijn bewaker Suffolk, vernomen heeft dat zijn Bonne, vrouw, geliefde en vreugde van één seizoen, overleden is, kan eindelijk terugkeren naar zijn kasteel te Blois. Alleen loopt hij de gangen en zalen door die hij vijfentwintig jaar geleden verlaten heeft. Het kasteel is leeg, veel moest verkocht worden om zijn verblijf in Engeland draaglijk te maken. Dan komt hij in het slaapvertrek bij het bed met de groene gordijnen en hij ziet krassen in het hout van het hoofdeinde. Voorovergebogen tuurt hij op de letters. ‘Dieu le scet’ staat er, met een speld in het hout gekrast. Diepe ontroering bevangt hem: een boodschap van haar met wie hij gelukkig is geweest; hier heeft zij eenzame nachten doorgebracht, hopend, biddend, wachtend op zijn terugkeer. Hij weet dat zij tijdens zo’n wanhopige nacht die woorden gekrast heeft. Moeizaam tracht hij zijn tranen terug te dringen.
Deze scène ontroerde mij bij het lezen zeer, maar naast haar kracht tref ik ook een vorm van kitsch aan. Shots uit slechte films doemen op, een
klagende hoboklank zwelt aan. Toch is de scène in de roman aanvaardbaar. Al 498 pagina’s lang heeft de lezer Charles leren kennen. In het hoofd van de lezer zitten veel momenten die koel en objectief beschreven zijn en toch een grote kracht hebben. Bijvoorbeeld het bericht van het overlijden van Bonne: een fragment uit een brief van de abdis van het klooster waar Bonne verblijft, drie streepjes en dan de ballade: Dit was de uitvaart van mijn Vrouwe. Geen woord meer, maar alles is doorgedrongen. Prachtig.
Hoe werkt zoiets in een gedicht? Omwille van de fraaie overeenkomsten in de inhoud vergelijk ik deze romanscène met de eerste twee strofen van Lied Ao 1920.
Een duidelijk gedicht, bovendien niet slecht. Wat zijn de verschillen met de romanscène? Ik weet alles van Charles d’Orléans, ik ken al zijn gevoelens ten opzichte van Bonne d’Armagnac. Ik ben medelijden met die man gaan voelen en dat ik zijn tranen zie, vind ik niet erg. Maar wie in dit gedicht van Wilmink is die ik en wie het gewezen lief? Door die paar details, – een vies
lied, een gemberbolus, een paar krassen in het bed, – leer ik die mensen niet kennen. Ik kan moeilijk medelijden met die lui gaan voelen. Dat is natuurlijk ook niet de bedoeling. Door die details wordt een sfeer opgeroepen waarin een gevoel kan groeien. Dat gevoel heeft eerder met de lezer te maken dan met het personage. Daarom zijn al te expliciete omschrijvingen in poëzie ook zelden treffend: het gevoel van de lezer krijgt geen kans en het personage kent hij niet goed genoeg. Wanneer verdriet in woorden van tranen wordt beschreven, ga ik lachen.
Gelukkig weet Wilmink deze valkuilen meestal elegant te passeren. Daarbij moet worden opgemerkt dat expliciete regels in liedjes veel minder storen dan in gedichten van ernstiger aard. Alleen al door de vorm neem je bij liedjes makkelijker afstand van de inhoud.
Een voorbeeld van een gedicht.
Een voorbeeld van een liedje, – althans een gedicht in de vorm van een liedje.
Het tweede voorbeeld vind ik pretentielozer, dansender en veel aardiger. Technisch vereist de liedvorm vaak hoge scholing. Wilmink doet daar niet moeilijk over: het is je vak en je dient het te beheersen.
En:
Dichters als Annie Schmidt en Willem Wilmink moeten we dankbaar zijn dat ze voor velen de hautaine stalen kluisdeur van de poëzie op een kier hebben gezet. Zij worden gelezen. Ook dit is vanzelfsprekend, toch nog twee aantekeningen van Wilmink. Bij Echtpaar in de sport merkt hij op: ‘Dit lied werd overgenomen in nogal wat clubbladen. Voor het clubblad van Sportclub Enschede was het Moddejonge Junior zelf die mij om toestemming vroeg.’ En over de Liverpoolse dichters: ‘[zij] zijn erin geslaagd een nieuw soort publiek enthousiast te maken voor poëzie.’
Welke man of vrouw die beweert van muziek te houden, houdt de oren gesloten voor volksliedjes? Als ze gecomponeerd zijn door Luciano Berio en als ze gezongen worden door Cathy Berberian?
Tomas Lieske
Willem Wilmink. Verzamelde liedjes en gedichten. Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam 1986.