Poëziekroniek
Is het leuk om naar verliefde mensen te kijken? Misschien: verliefdheid geeft vaak een jong en vrolijk uiterlijk. Maar het ritueel is voor een toeschouwer ook gênant en stomvervelend: het eeuwige patroon van kussen, aaien, strelen, schijnt zelden afgewisseld te kunnen worden. Het werkt, behalve voor de geliefden zelf, op een onbedoeld komische manier.
Is het leuk over verliefde mensen te lezen? Over mensen die niet anders in hun hoofd hebben dan de wens te versmelten met een ander? Het onderwerp ‘verliefdheid’ komt dicht in de buurt van het ultieme onderwerp: het verlangen naar geluk, verzadiging, troost, de dood, of hoe je het verder ook mag noemen. Uiteindelijk schrijven we hier allemaal over: de een formuleert duidelijk het verlangen, de ander brengt de onmogelijkheid van het bereiken in deze chaos onder woorden. Op momenten van verliefdheid lijkt troost of geluk onder handbereik en tegelijk oneindig ver weg; daarom lijkt mij verliefdheid hèt literaire onderwerp bij uitstek. Daar staat tegenover dat de verveling trefzeker en dodelijk toeslaat voor de lezer, die bij verliefdheid de buitenstaander is. Het beschrijven van verliefde mensen, – onverschillig of dat een ik, een jij, een hij of een zij is, – verhindert meestal de lezer zelf betrokken te raken bij, verliefd te worden op de personages. Het genre dat verliefdheid temidden van slappe bijzaken als enig werkelijke onderwerp heeft en tegelijk de lezer zeer bij de gebeurtenissen betrekt is het genre van de dokters-, kasteel-, en societyromans. De identificatie van de lezer met de held of heldin is hier echter zo groot dat de lezer geen buitenstaander meer is, maar al dromend met behulp van de tekst zijn eigen verliefdheid speelt. De schokloze wijze waarop de tekst zijn dromen stuurt maakt duidelijk dat het hier niet om literatuur gaat. Voor pornografie geldt iets dergelijks. In literair proza dat van de kasteelromans en de pornografie wezenlijk verschilt maar dat de onderwerpen van die twee nog wel eens raakt, zijn de reeksen kussen en aanhalingen zelf nauwelijks adequaat te beschrijven, in poëzie wordt nogal eens een poging gedaan de bijbehorende gevoelens in verzen te vangen.
Voor mij ligt de laatste bundel van Elly de Waard: Onvoltooiing. Sinds lang beschrijft zij de liefde, de verliefdheid. In hoeverre is zij in staat de lezer deelgenoot te maken van haar verlangen? Ten overvloede wil ik duidelijk stellen dat het mij niet gaat om de dichteres en haar relaties, maar om de gedichten die nu voor mij liggen. Ik herhaal dit, volgens mij enig juiste standpunt hier omdat ik de indruk heb dat de kritiek nogal eens beïnvloed wordt door haar prominent en uitdrukkelijk optreden buiten haar poëzie. Het mag allemaal geen rol spelen.
De bundel, opgedragen aan een zekere Caroline, opent met het volgende gedicht.
Het woord ‘blad’, niet genoemd maar natuurlijk wel aanwezig, wordt in de eerste strofe al beurtelings gebruikt in de betekenis van ‘blad aan de boom’ en ‘blad papier, briefpapier’. Natuurlijk zijn deze betekenissen niet schokkend, of zelfs verrassend, maar ze maken wel direct duidelijk dat er een sterke verbinding wordt gelegd tussen natuur en beschrijving, tussen natuur en literatuur. Deze verbinding wordt versterkt door de beelden die volgen. In het krassen van een raaf klinkt al het haperend krassen van de pen; de inktzwam spreekt voor zich; de sporen die van het vruchtlichaam vallen worden vlekken op papier. ‘het gras dat, toegedekt / door dauw, de
inktzwam in / zijn midden draagt,’: waarom die toevoeging over die dauw? De eerste strofe van het gedicht op pagina 12 luidt:
De ‘ik’ wentelt zich in een bed van dauw; de lezer zal zich het eerste gedicht herinneren. Zoals de inktzwam staat in het gras dat een dauwlaag draagt, zo ligt de ik in een bed van dauw. Zoals de inktzwam vlekken druppelt en zich openvouwt, zo maakt de ik vlekken op papier met een pen en ‘schrijft zich neer’. De ik wordt aan de inktzwam gelijkgesteld. Zoals Gezelle’s ik onder andere een ‘arme, kranke, klagend riet’ kon zijn of ‘in groene blaren en vol waterpeerlen’ kon staan. De identiteit van de geliefde wordt in het tweede gedicht al deels onthuld. De eerste letter van de naam is een C en is te vinden zowel in de lucht in de vorm van een maansikkel als op het papier van de enveloppe waar de C als een monogram staat afgebeeld. Weer de combinatie natuur en papier; natuur en letters. Beelden als zon, maan, lucht, wolken komen in deze bundel veelvuldig voor.
In een volgend gedicht wordt de tegenstelling ‘natuur-letters’ verdiept; of beter gezegd, de tegenstelling krijgt een vreemde draai. Het gedicht waar het om gaat luidt als volgt.
Aan de ene kant staat het herhalen, op papier neem ik aan, de verbeelding,
de taal, de woorden. Aan de andere kant het verlangen zelf, het evenbeeld in het concrete. Dus weer de tegenstelling: verbeelding, literatuur tegenover het concrete, de werkelijkheid, de natuur, de werkelijke geliefde. Zij weegt de twee kanten en oordeelt. Zonder werkelijkheid is de verbeelding maar arm: hiermee kan natuurlijk bedoeld zijn dat verbeelding die niet of slechts deels ontsproten is aan de werkelijkheid, – visioenen na gebruik van drugs bijvoorbeeld, – armer is dan verbeelding die wel wortels heeft in de werkelijkheid. Maar ik denk dat hier niet de ene verbeelding tegenover de andere verbeelding wordt geplaatst, maar de verbeelding tegenover de werkelijkheid. Hier staat dat de werkelijkheid het glorieus wint van de verbeelding, dat de natuur rijker is dan de literatuur. Liever verliefd op een werkelijk persoon dan gedichten schrijven over verliefdheid. Dat is een opvallende uitspraak in een bundel met de verliefdheid als thema. Het lijkt of de lezer gewaarschuwd wordt: je leest maar raak, dit is een slap aftreksel vergeleken bij de werkelijkheid. Maar welke? Die van de lezer? Die van de ‘ik’ die van de dichteres in Castricum? Moet ik als lezer jaloers worden op Elly de Waard?
Bovendien ben ik zo vrij de mededeling in het gedicht te wantrouwen. Stel dat ik naar iemand verlang: de werkelijkheid kan saai zijn: een vrijwel lege kamer, ik zit, sta af en toe op en loop even heen en weer. Maar in mijn verbeelding kunnen zich, gevoed door het verlangen, de ontroerendste ontmoetingen afspelen, de wildste dansen, de geilste vrijages. Elly de Waard heeft het zelf over een film in schrille kleuren die haar verbeelding in haar hoofd schildert. Hoezo arm? Of wordt met de armoe alleen gewezen op de onmogelijkheid het verlangen in de taal te vervullen?
Het zijn vragen die verwarren en die mij naar de conclusie drijven dat het gedicht iets onechts heeft. Als de werkelijkheid zo rijk is en het verlangen zo intens vervult, waarom dan nog dit gedicht geschreven?
Liefdesgedichten vormen een ongekend moeilijk genre. Het zal wel iets te maken hebben met de overvolle verzamelingen die al bestaan. Misschien ook met de omstandigheid dat gevoelige liefdespoëzie het clichématig beeld van de dichter als zacht, wereldvreemd ei het meest lijkt te bevestigen. Dat velen ongehinderd door welke formele eis dan ook nogal eens een pen grijpen om hun liefde, op een smartelijk dieptepunt of juist tijdens een moment van hemels geluk, te verwoorden zal het genre ook wel in diskrediet hebben gebracht. Tien minuten lezen in de verzamelbundels van Jan van Veen kan je doen besluiten nooit meer iets over liefde te schrijven. Dat
een serieus dichteres als Elly de Waard telkens weer de liefde als onderwerp neemt, getuigt van een bewonderenswaardige poëtische moed. Een eerste lezing van haar bundel overtuigde mij van haar vermogen een groot gevoel onder woorden te brengen. Dit vind ik het positieve van deze bundel. Uiteraard stoelt dit oordeel mede op een aantal regels met een zekere kracht. Als voorbeeld een gedicht waarin ik zulke regels aantref.
‘Vogelwater’
Het woord Vogelwater staat in de titel tussen aanhalingstekens. Dat zal betekenen dat het staat voor de naam van het huis, maar het woord Vogelwater kan natuurlijk ook letterlijk gelezen worden. Het gedicht gaat dan over vogels, die verzorgd moeten worden. De verwijzing naar de geliefde brengt in dit geval het gedicht op een hoger plan. Er staan overbodige en zwakke stukken in: ‘aan de diadeem’ bijvoorbeeld, vind ik een malle toevoeging en takken die stijf bevroren zijn: ik vraag me af of hoe die
zwiepen. Dan breken ze toch af? Maar de lagen: huis – bevroren ruiten – natuurbeeld met vogels – gedachte aan geliefde vind ik hier mooi, – ‘en wazig zijn de verten / aan de bodem van deze dag’, – en zinvol verwoord.
Maar naar mijn mening is Elly de Waard er toch niet in geslaagd de valkuilen die het genre zo liefdeloos graaft te vermijden. Valkuilen als: beelden die geen kracht hebben, clichés, holle taal. Je kan uitgaan van een poëzieopvatting die stelt dat er allereerst gevoel in de gedichten moet spreken desnoods maar met clichés, en die poëzie verwerpt waar zolang op geschuurd en geboend is dat alle gevoel door de staalborstel lijkt verpulverd. Als je je wilt afzetten tegen dit maltentig gladschuieren van gedichten, is het natuurlijk verleidelijk het gevoel tot enige maatstaf te maken en het cliché het cliché te laten. Ik vind dat een zwaktebod. Het zijn altijd de oorspronkelijke en onverwachte beelden die door hun kracht iets, – troost, medelijden, weemoed, – bij de lezer oproepen en daar gaat het natuurlijk om. En niet om een gepolijste vorm, maar ook niet om een inhoud die aan vermolmde haakjes van oude vorm is opgehangen. In deze gedichten lees ik te vaak en zelf onaangedaan over een gevoelvolle dichteres en zij is door haar liefde zo overmand dat zij de taal en de verbeelding verkracht.
In het gedicht op pagina 15 wordt gesproken over bomen die in de vorm van de letters van de naam der geliefde, – L, N, I, – gegroeid zijn. De tweede strofe begint met een natuurbeeld van dennen, waarachter een waterige zon. Dan volgt:
Even afgezien van de lelijke plekken ‘het het’ en ‘als wij als’ zit ik toch allereerst met de vraag wat dat beeld hier betekent. Na dat beeld van die bomen in de vorm van de naam van de geliefde kan een opmerking over de dauw wel aardig zijn, maar zo’n mythisch filosofietje in de stijl van Rien
Poortvliet is hier misplaatst. De ‘ik’ uit op verschillende plaatsen het verlangen naar een ander: ‘Een lichaam dat ik bezitten moet’; ‘Ik lag aan haar borst’; ‘Ik wil je kussen op je mond’. Het gedicht dat eindigt met die goden, gaat over een panorama van mysterieuze natuur. Dat de ‘ik’ in de vorm van de bomen de letters van de naam van de geliefde herkent is binnen de bundel zeer aannemelijk. Wanneer ik lees ‘Dauw is het zweet van goden’ herinner ik me de regel ‘mij wentelend in een bed van dauw’ en ik kan de conclusie trekken dat ‘goden’ hier staat voor het liefdespaar. Het beeld wordt echter uitgebreid en steeds duidelijker wordt dat het niet om het liefdespaar gaat, maar om echte goden. Nou ja, om een soort Titaantjes. Dumpy en Grumpy die met kruiwagentjes in de weer zijn met potjes dauw en daarna nog met hun handjes de zon een zetje moeten geven. Flauw van mij? Ik weet het niet, ik vraag me alleen af waarom de ‘ik’ die zich zo nadrukkelijk richt op de bijna werkelijke geliefde, nu ineens vragen gaat stellen over fantasiefiguren. Of lees ik verkeerd en staat goden als beeld voor iets anders? Maar voor wat of wie? De goden komen nog een keer terug: in het langere gedicht Sparhorn. Er wordt een gezicht op Zwitserse bergen beschreven, de schaduw en lichtvlekken worden vergeleken met een schaakspel voor goden. Als er meer sneeuw komt en ‘het uitzicht zich / dieper verdicht tot wit’ wordt er opgemerkt dat
Hier zijn de goden zinvoller gebruikt: het beeld van goden die schaak spelen op die immense bergen lijkt mij voorstelbaar, maar dat allang niet meer te tellen van die hielen stoort me weer.
Een tweede nadeel van deze poëzie vind ik het clichématige taalgebruik. Het veelvuldig voorkomen van de poëtische verzuchting ‘O’ is tot daar aan toe, maar wat te zeggen van de wens ‘de diepte proeven van je grond’, van ‘tederheid waarvan ik even / het onvermoede stromen vond’, van het vergelijken van de diamanten om haar hoofd met sterren, van de vergelijking van dauw in het blad van de Oostindische kers met parels? Dat laatste ken ik al onder andere van Gezelle. De huid van de keel is als levend fluweel: is hier de rijmverplichting te machtig geweest, want op de vergelijking met een perzik na is dit wel het slapste wat je kan bedenken. Een verbeelding die een film schildert op het doek binnenin het hoofd: ook niet
nieuw. Kan je in een bundel je geliefde nog vergelijken met Marylin Monroe? Dat het gedicht waarin dat gebeurt, – het laatste gedicht van de bundel, – zo geschreven is dat de tekst de vorm heeft van haar jurk is bij ontdekken een moment vermakelijk, maar de regels zijn niet dwingend afgekapt, zodat het geen geweldige prestatie is dit effect te bereiken.
Een derde nadeel lijkt mij het veelvuldig voorkomen van regels, strofen en hele gedichten die een uiterst platvloers onderwerp hebben. Je kan natuurlijk over van alles een gedicht schrijven, maar veel huis- tuin- en keukenonderwerpen doen negentiende-eeuws aan of zijn alleen geschikt voor komische persiflages. Ik tref veel zinnen aan uit de gewone babbeltaal. ‘O wat een heerlijk weer,’ (pag. 21); ‘Wat zijn dat toch voor vogeltjes’ (pag. 19); ‘hoe kom jij toch zo mooi? (pag. 49). Ik lees regels waarbij ik mij afvraag of ze, gezien het onderwerp, nu nog de moeite van het noteren waard waren, zoals het gedicht op pagina 46:
Zijn deze drie nadelen zo ernstig dat ze de positieve aspecten van de bundel wegdrukken? Ik vind van wel. Het mag dan waar zijn dat bij eerste lezing of bij voorlezing een sfeer overkomt van liefde, verliefdheid en verlangen, de meeste lezers van poëzie zullen meer willen dan eenmaal lezen of slechts horen voorlezen. De storende regels gaan dan snel opvallen en dat de lezer deelgenoot gemaakt wordt van het verlangen en de verliefdheid: dat geloof ik echt niet meer.
Uiteindelijk gaat een heel groot deel van de bundel over de verhouding van een ik en een zekere Caroline. Door de naam Caroline in de opdracht te vermelden, die niet bij de gedichten behoort, dwingt de dichteres de lezer in de richting van een realiteit: meer dan misschien bij literatuur verantwoord is kom je al te gemakkelijk tot de conclusie dat het hier gaat om een werkelijke relatie en je vult even gemakkelijk de namen in: Elly de Waard en Caroline. Raakt de lezer nu verzeild in Castricumse achterklap of gaat het hier om een tak van de literatuur die lang verwaarloosd is mede door toedoen van critici die niets te maken wilden hebben met de historische feiten en zich alleen over de tekst wilden buigen? Want natuurlijk
heeft dit alles met een opvatting over poëzie te maken. Het lijkt alsof de opvatting dat poëzie een verslag moet zijn van het werkelijke leven verdedigd wordt tegenover de opvatting dat het bij poëzie om autonome teksten gaat. Leven versus tekst; natuur versus literatuur; precies die tegenstelling verwoordde Elly de Waard in een aantal gedichten, zoals ik aantoonde.
Zo kom ik als ik niet oppas ook nog terecht in die merkwaardige discussie over poëzie als krachtige, ‘maximale’ roep of als hamer aan de ene kant en ‘witte’, hermetische poëzie aan de andere kant. De begrippen waren nu eenmaal niet zo scherp afgebakend, zullen we maar zeggen. Net als Elly de Waard willen ook de zogenaamde ‘maximalen’ een poëzie die zich weer met het leven zelf gaat bezighouden. Er wordt door de zogenaamde ‘maximalen’ gesuggereerd dat veel van de huidige poëzie zich binnenskamers afspeelt en zich niet meer openstelt voor wat er in de samenleving aan de hand is. Dat er louter belangstelling opgebracht wordt voor die poëzie door collega’s en vakgenoten. De leuze dat gesloten poëzie die met woorden en betekenissen schuift en de taal als middel uiteenrafelt niet of weinig indruk maakt op een groot publiek is natuurlijk net zo gemakkelijk als de constatering dat Anton Pieck met meer schilderijen in de huiskamers hangt dan Armando. Of de op zich even juiste constatering dat het marmer van de Pieta in die kerk te Rome duizenden bewonderende kijkers per week of misschien wel per dag trekt en dat het prachtige brok blauw marmer dat door Luciano Fabro als een versteend stuk hemel tussen bomen was opgehangen, – Sonbeek 1986, – door de enkele bezoekers werd voorbijgegaan. Die constateringen zijn tot daar aan toe, maar het trekken van conclusies is gevaarlijk. Enfin, het is natuurlijk niets nieuws, maar je kan je in dit verband de vraag stellen waarom De Held en Lust & Gratie elkaar niet allang in de armen zijn gevlogen want op poëtisch gebied lijken zij elkaar al te raken.
Terug naar Elly de Waard. Zij lijkt te willen dichten van hart tot hart; sprekend vanuit haar overlopend gevoel tot het gevoel van de lezer. Direct: dat wil zeggen niet via de omweg van beelden of moeilijke vergelijkingen maar het gevoel zelf met adequate woorden beschrijvend. De leer van Eliot: ‘The only way of expressing emotion in the form of art is by finding an “objective correlative” in other words, a set of objects, a situation, a chain of events which shall be the formula for that particular emotion; such that, when the external facts, which must terminate in sensory experience, are given, the emotion is immediately evoked’ lijkt definitief
verworpen. Hoe men ook denkt over de actualiteit van Eliots critische regels, hier wordt wel een bezwaar duidelijk tegen het dichten van Elly de Waard. Op hetzelfde moment dat zij schrijft over een verliefdheid en daarmee tracht mijn gevoel te bewerken, waarbij zij er terecht vanuit gaat dat het de lezer wel zal lukken de willekeurige namen van de geliefden in de bundel te vervangen door anoniemen, door Elckerlijc, door de geliefde van de lezer zelf desnoods, schuift zij voor haar verzen het levensgrote beeld van een Castricums verliefd paar, zijnde de dichteres en Caroline. Hoeveel goeds ik die mensen ook gun, ze interesseren mij weinig. Als lezer stoor ik me aan die twee. De gedichten krijgen iets van vertoon, geëpateer: kijk ons eens wild verliefd zijn.
Terwijl ik aan dit artikel werk, komt De Volkskrant uit met in het kunstkatern een paginagroot verhaal over de poëzie van de ‘Maximalen’. Ik begrijp nog steeds niet wat die jongens willen. Deed Joost zwagerman in november vorig jaar nog moeite enige nuances aan te brengen en een tweedeling in goed en kwaad te vermijden, de laatste tijd gaat het steeds duidelijker over een zich afzetten tegen DE poëzie, DE uitgemergelde muze. dan denk ik meteen: die maximale poëzie waar zij het over hebben, die bestaat toch allang? Natuurlijk bestaan er dichters wier werk lijkt op figuurzagen van fletse stillevens, maar er zijn er toch ook die al jaren luid en welluidend roepen?
Elly de Waard schrijft in ieder geval poëzie die niets te maken heeft met fletse stillevens. Dat kan als positieve eigenschap van haar gedichten worden opgemerkt. Ook al valt deze bundel na de veel rijkere vorige Een wildernis van verbindingen tegen.
Thomas Lieske
Elly de waard. Onvoltooiing. Uitgeverij De Harmonie Amsterdam 1988.