Poëziekroniek 2.
Aad Nuis
Het is weer even wennen. Jarenlang heb ik de nieuwe Nederlandse poëzie gevolgd als een luie lezer, te hooi en te gras, een beetje snuffelend in de tijdschriften, een enkele maal sterk getroffen, maar dat toch ook vooral door dichters die ik al lang kende. Nu ik weer van dichterbij begin te kijken, voel ik me als een vreemdeling in een dorp waar ik vroeger bijna blindelings de weg wist.
Is er dan zoveel veranderd? In zekere zin wel, er zijn veel nieuwe namen, de mode is in tien jaar een paar keer veranderd, er is in die tijd een hele generatie gaan publiceren die alweer boven de dertig is. Toch denk ik niet dat het daaraan ligt. Zeker sinds de vijftigers is het een vrolijke keuken in de Nederlandse poëzie, een drukbeklant café vol debutanten en een handjevol knoestige doorzetters, waar iedereen praat zoals hij gebekt is, en waarin groepen, richtingen en theorieën het zelden langer dan een avond uithouden. Nog steeds is er maar één manier om er thuis te raken: onbevangen luisteren naar ieder die zijn mond opendoet, – en dat is maar goed ook.
Het zal dus aan mijzelf liggen. Van buiten komend valt het me sterk op dat het hele gedoe zich afspeelt op een toneeltje: daarvoor gaapt een grote, halfdonkere zaal waarvan, als bij een slecht bezochte voorstelling in een buurtbioscoop, de leegte nog geaccentueerd wordt door een paar verspreide bezoekers. Waar doen ze het voor, de bontbeschilderde, egotrippende acteurs daar vooraan? Elk tikt met zijn toverstafje om aandacht, ontlokt zijn geheel eigen toontje aan de taal en buigt voor het onhoorbaar applaus met de allure van een virtuoos of de waardigheid van een wijze magiër. Aandoenlijke ijdelheid! Al die alleraardigste, allerindividueelste uitingen van even zovele unieke persoonlijkheden, – en geen
hond die erop let.
Bovendien, en dat is het ergste: de wegblijvers hebben misschien geen ongelijk. Vroeger dacht ik dat hun afwezigheid iets toevalligs was, een misverstand dat met een beetje toelichten en uitleggen uit de wereld te helpen moest zijn. Nu denk ik daar anders over. Poëzie is en blijft onvervangbaar als triomf van de individuele menselijke stem, die zelfs zonder verheffing sterker blijkt dan de tirannie van het gemeenschappelijke cliché, maar alleen op de zeer spaarzame, eenzelvige toppen slaan er uit die bij uitstek persoonlijke kunst de onpersoonlijke kristallen neer die werkelijk bestendig zijn en de moeite waard. Op dat niveau zijn de toeschouwers altijd schaars geweest, behalve misschien in landen waar dwangsystemen velen de ogen openen voor de betekenis van dat eigenaardige en schijnbaar nutteloze bedrijf. In het poëtische laagland waar verreweg de meeste dichters en gedichten thuishoren, is dit soort zaken niet aan de orde. Wat er op die onschuldige kermis der ijdelheid geboden wordt is, behalve veel humbug, een vorm van amusement, vaak speels, soms diepzinnig en altijd vluchtig. Wat er te beleven valt, is elders ook te beleven in literatuur of kunst: je kunt de mensen geen ongelijk geven als ze liever een verhalenbundel of roman lezen die heel aardig is zonder een meesterwerk te zijn dan een bundeltje gedichten waar hetzelfde van gezegd kan worden.
Wat betekent dat inzicht voor de kritiek? De hele boel grommend terzijde schuiven uit naam van het zeldzame echte produkt is soms verleidelijk, maar zou niet erg rechtvaardig zijn. Ten slotte worden er door al die dichters vaak heel aardige kunsten vertoond, en ze doen niemand kwaad. Niet te zwaar aan tillen dus maar. Bereid tot waardering als iemand iets aardigs doet met taal, maar zonder meteen paf van je stoel te vallen, en zonder onmiddellijk te zwaaien met het vergrootglas van de kritische analyse. Wel gespitst zijn op aanwijzingen dat een dichter bezig is zich los te maken uit het carnaval en de eenzame weg in te slaan die naar de echte poëzie leidt. Een eerste teken is het als je merkt dat er niet langer wordt geknipoogd en gelonkt naar de lege zaal.
Van de vier dichters, allemaal tussen de dertig en de vijfendertig, van wie ik dezer dagen nieuwe bundels las, is Manuel Kneepkens de meest on-
gegeneerde laaglander. Zijn Tuin van eetlust is een debuut, maar tegelijk een soort verzameld jeugdwerk. Als er ooit een volgende bundel van Kneepkens komt, wat me niet erg waarschijnlijk lijkt, dan zal die er zeker heel anders uitzien. Want deze bundel is studentenpoëzie. Vertoon van levenslust en taalacrobatiek voor vrienden, onvervalste romantiek van het Rapenburg:
Jeugd- en vlegeljaren van mr. Kneepkens van de Coornhertliga, met gevoel voor sfeer in de beschrijving van de kindertijd in Limburg, een opmerkelijke beheersing van een scala van meest opgewekte taaleffecten met een vleugje weemoed en een scheutje erotiek, een vertederd ironische beschouwing van eigen burgerlijk milieu en levenswijze. Dat is alles, meer wil het hoop ik ook niet zijn. Kneepkens lijkt me, met zijn waarnemingsvermogen en zijn taalgevoel, een grote aanwinst voor zijn hoofdberoep, en dat is van meer belang dan nog een nijver producent in de industrie van de best aardige bundeltjes.
Hans Tentije is een gecompliceerder geval. Alles is er is ook een eerste bundel, en veel meer wat je noemt een debuut: je kunt je er zonder moeite een hele reeks bundels achteraan denken. Dit werk maakt, zeker in vergelijking met Kneepkens, maar ook met andere jonge dichters, een merkwaardig onpersoonlijke indruk. Dat komt gedeeltelijk doordat Tentije zich nogal schroomvallig houdt aan een tegenwoordig gangbaar poëtisch idioom en aan goed aangeschreven thema’s, zodat je herhaaldelijk het gevoel krijgt dat je iets dergelijks al eens eerder hebt gelezen zonder naar een uitgesproken voorbeeld te kunnen wijzen. Meer in het bijzonder valt het kleine aantal rechtstreekse ik-gedichten op. Waar Kneepkens keer op keer zichzelf en eigen lotgevallen bij de kop neemt, daar zet Tentije zich gewoonlijk aan het navertellen van een boek, een historische gebeurtenis, een schilderij, een ets of een foto. Weliswaar probeert hij niet krampachtig zich van commentaar op het beschrevene te onthouden, maar zo’n aanpak schept vanzelf distantie, en veel ruimte voor bespiegeling over tijd, vergankelijkheid en de betrekkelijkheid van momentopnamen, zoals gedichten.
Langzaam trekt een processie van underdogs en andere pechvogels uit de geschiedenis voorbij; hun wedervaren wordt gemeld met de ingehouden emotie van een mooie, enigszins breedvoerige, goed volgehouden elegische toon. Van die toon moet Tentije het voorlopig hebben, er zijn maar weinig flitsen van compact beeldend vermogen als in ‘reumatiek is ‘t langzame touwtrekken van de dood’ of als het slot van een gedicht over verdwenen paarden:
Vingeroefeningen: dat is de eindindruk. Tentije lijkt bezig zich te be-
kwamen in bestaande vormen en met min of meer willekeurige onderwerpen, in afwachting van het moment dat hij echt iets te zeggen heeft, daarvoor zijn eigen manier van zeggen vindt en zo bov en het poëtisch laagland wordt uitgetild. Of dat ooit zal gebeuren is natuurlijk de vraag, maar gezegd moet worden dat de meeste werkelijk goede dichters (en tekenaars) zo beginnen, bepaalde romantische ideeën over het kunstenaarschap te spijt.
Anton Korteweg is met De stormwind van zin hand al aan zijn derde bundel toe. De titel blijkt in het eerste gedicht te maken te hebben met een nogal spectaculaire vorm van masturberen in gezelschap, maar ook zonder die nadere verwijzing blijkt uit zo’n titel dat de dichter een ironicus is, zich heel goed bewust van zijn positie op het toneel voor de vrijwel lege zaal, en bijna dwangmatig de gek stekend met zichzelf en zijn positie: poëzie als een stormwind in een glas water. Dat was al zo in de vorige bundels, Niks geen romantic agony en Eeuwig heimwee drijf hem voort, en er is nog maar weinig veranderd.
Niet ten onrechte wordt aan een overdosis ironie een verlammende werking toegeschreven in de poëzie: een dichter die zichezelf al te zeer op de vingers kijkt, kan gaan lijden aan de zelfvernietigende luciditeit van een duizendpoot die zich bewust is van elke stap die hij verzet. Een ironische manier kan een pantser worden dat elke natuurlijke beweging belemmert, zowel in het leven als in het schrijven. Ook dat heeft Korteweg best door; hij stelt het, ironisch natuurlijk, aan de orde in Dichter zijnde:
De dichter laat Murk praten, zelf onthoudt hij zich van commentaar. Maar in de laatste strofe wordt duidelijk hoe de zaken liggen: de poëtica van Murk loopt vast op een valse tegenstelling. Die onveranderlijkheid van alles, en dus van zichzelf, dat is het nu juist waar de dichter ‘mee zit’. Dat onbelemmerd gestroom en die normale taal zijn natuurlijk wel mooi, maar irrelevant zolang de krochten van des dichters geest zich kenmerken door remmingen, kringloopjes en andere kurkdroge hindernissen, die zich juist heel goed laten uitdrukken in metrum, klank, verslengte en ironie. Om Murk zijn zin te doen zou de dichter een ander moeten wezen. Met Maarten ‘t Hart en Biesheuvel behoort Korteweg tot een groep jonge schrijvers van rechtzinnig-protestantse afkomst, in wier werk dat milieu een belangrijke rol speelt. Maar terwijl ‘t Hart zich in snel tempo van dat motief lijkt te verwijderen en ook Biesheuvel belaagd lijkt dkor nog andere en angstwekkender spoken, staat het werk van Korteweg nog steeds in het teken van de aantrekking en afstoting van de wereld van zijn jeugd. Het geloof, het zondebesef in de sexualiteit, de hele manier van leven die in de tale Kanaäns wordt uitgedrukt, zijn weliswaar dood, maar hun invloed is nog sterk genoeg om de vluchtwegen te blokkeren. Als ergens ironie ter zake is, dan wel in de beschrijving van zo’n doorziene, maar daarmee nog niet doorbroken mentale cirkelgang.
De vorm van Kortewegs poëzie doet denken aan sommige gedichten van Jan Emmens, meer in het algemeen op wat een jaar of tien geleden wel Tirade-poëzie werd genoemd: traditionele maatval, hier en daar een wel-
gekozen rijm, nauwe aansluiting bij zorgvuldige praattaal, vermijding van exuberante beelden. Voeg daar de bijbelse wendingen bij en je hebt een stramien dat heel geschikt is om met minieme middelen een wereld van gemengde gevoelens op te roepen. Zo’n stijl is op het ogenblik niet bepaald modieus, mensen als Bernlef hebben het al gauw over ‘smalle ik-lyriek’ of zo als ze zoiets lezen, maar mij lijkt het duidelijk dat deze vormen uitstekend passen bij de gemoedstoestand die er hier mee uitgedrukt wil zijn. Het resultaat is beperkt, maar zuiver en beheerst. Wel steeds hetzelfde natuurlijk: als er in deze poëzie iets verandert, dan zal het met een klap moeten gebeuren.
Naast het besproken drietal, dat bij alle onderlinge verschil een tamelijk makkelijke beheersing van de gekozen vorm gemeen heeft, steekt de poëzie van Frank Koenegracht af door een vruchtbaar soort onhandigheid. Meer dan de anderen wekt hij de indruk dat hij regels en beelden toegeworpen krijgt zonder precies te weten waar ze vandaan komen en wat hij ermee aan moet: de beroemde inspiratie. De titel van zijn nieuwe bundel, Camping De Vrijheid, en vooral die van zijn eerste, Een gekke tweepersoonswesp, lijken ook hier te wijzen in de richting van de ironie en de clownerie, maar die zijn toch maar bij vlagen aanwezig. Alles aan deze bundel is ongelijk, hoekig, een eigenzinnig ratjetoe van stijlen met een constante, norse ondertoon. Veel gaat aan me voorbij, andere passages halen hun effect te makkelijk, maar soms valt alles verrassend op zijn plaats:
Een vader.
Van Koenegracht valt van alles te verwachten. Hij gaat zijn rommelige, eigen weg, trekt zich weinig aan van mode of traditie, maar zijn talent en persoonlijkheid maken het de moeite waard hem op zijn omzwervingen te volgen. Als er in het volgende nummer van Gedicht poëzie van alle vier de genoemde dichters zou staan, zou ik het eerst naar de zijne grijpen. Van Gadicht krijg ik trouwens net het nieuwe nummer binnen: het dubbelnummer 9/10 dus een halve jaargang tegelijk. Een pak van mijn hart dat het er nog is. Want ik moet even kwijt dat iedereen die ondanks alles een beetje belang blijft stellen in nieuwe Nederlandse poëzie, iedereen dus die tot hiertoe heeft doorgelezen, wel gek zou zijn als hij zich niet spoorslags op dat blad abonneerde. Uit alle hier besproken bundels hebben er bijvoorbeeld in de afgelopen jaargang voorpublicaties gestaan. Nergens krijg je zo’n goed overzicht, zelfs al zou je uit alle literaire tijdschriften bij elkaar de poëtische krenten pikken. Als zo’n blad niet zou kunnen bestaan wegens gebrek aan abonné’s, dan is de zaal nog hopelozer leeg dan ik al dacht.
Aad Nuis
Besproken:
Manuel Kneepkens – Tuin van eetlust, Bezige Bij |
Hans Tentije – Alles is er, De Harmonie |
Anton Korteweg – De stormwind van zijn hand, Athaeneum-Polak & Van Gennep |
Frank Koenegracht – Camping De Vrijheid, Bezige Bij |
Remco Campert (red) – Gedicht 9/10, Bezige bij |
Over dit hoofdstuk/artikel
over Manuel Kneepkens
over Hans Tentije
over Anton Korteweg
over Frank Koenegracht