Poëziekroniek
Maximaal und moritz!
In 1986 verscheen bij de Londense uitgeverij Chatto & Windus een poëzie-bloemlezing met de titel Angels of fire. An anthology of radical poetry in the ’80s. De bundel bevat poëzie van velerlei soort; van zeer intrigerend, – Janet Dubé, Judith Kazantzis, Michèle Roberts, – tot ingekaderde stripteksten, – Gandhi versus the Daleks. In een inleiding die geschreven is onder verantwoordelijkheid van de samenstellers Sylvia Paskin, Jay Ramsay en Jeremy Silver, wordt een poging gedaan de plaats te bepalen van de hedendaagse radicale poëzie. Vanuit een poëziecabaret (Apples & Snakes) en verschillende bladen (City limits en Strange mathematics) ontstonden de poëziemanifestaties Knife in the Light en later Angels of fire. Het eerste festival van Angels of fire vond plaats in februari 1983, het tweede volgde in november 1983; het derde, enigszins afwijkend, had plaats in maart 1985. De festivals probeerden een programma te brengen van zeer verschillende optredende dichters en dichteressen en met veel aandacht voor minderheden.
Alle dichters toonden zich in hun werk op een of andere manier verbonden met de grote politieke problemen van deze tijd; het ging kennelijk om onzuivere poëzie. ‘For radical poets, the poem is not simply an object to be admired and crafted, it is also part of a process of change’. In de jaren zestig en de vroege jaren zeventig trachtten velen vanuit een gelijke visie op de wereld te komen tot grotere vrijheid bij het bedrijven van de liefde en het bereiken van de vrede tegen alle dreiging in. Deze geluiden van vrijheid en vrede drongen ook door in de poëzie van die tijd. De radicale poëzie van nu heeft daaraan uiteraard veel te danken maar er is toch een groot verschil. Men beseft dat het grote idee van ‘allen samen’ en ‘allen een zelfde visie’ uit die tijd naïef was en de nadruk ligt nu op het ontdekken van de eigen groep en de eigen identiteit die per definitie anders is dan de andere groepen en identiteiten. Ook in de jaren zeventig ontstond een nieuwe poëzie, – Stevie
Smith werd bekender, Adrian Mitchell, de Liverpudlians, – maar de namen werden al gauw gewoon en de zeventigers behoorden al snel tot het literaire establishment. In de late jaren zeventig greep Punk radicaal in en verklaarde de poëzie officieel voor dood (Seething Wells van de Bradford group). Onder meer als reactie op deze agressieve kreet kon er een nieuwe radicale poëzie ontstaan, die het helemaal moest hebben van de performance als wijze van presenteren en die zich afzette tegen de muffe tweedsfeer van de poëzievoorleesavonden.
Nu is er met poëzie die bedoeld is voorgelezen te worden natuurlijk wel iets aan de hand en de samenstellers van deze bloemlezing zijn de eersten om dit toe te geven. ‘Poetry written for performance is conventionally regarded by academics and the mainstream élite as badly written showbiz, ephemeral in its nature, superficial in its substance and ultimately not to be taken seriously’. Handig spelen zij de bal terug en zij stellen dat de voordracht van de officiële dichters meestal niet om aan te horen is. De presentatie van de radicale poëzie geschiedt intussen wel voor een veranderd publiek: niet meer de passieve groep die aanhoort hoe de bekende dichter voorleest, maar een steeds actievere groep, betrokken bij de inhoud. De dichters die optreden, zien niet langer de gedrukte tekst als einddoel maar slechts als ‘voiceprint’. Helaas is de kritiek tot nu toe niet in staat geweest een vocabulair te ontwikkelen om de performances zinvol te bespreken.
Zo beschrijven de samenstellers van deze bundel de situatie in Engeland. Hoe nu in Nederland waar een niet minder levendig circus van poëzievoorlezers en voorleesters optreedt. Slechts een enkeling slaagt erin wat meer bekendheid te krijgen. Zo stond er op 24 februari 1988 een bericht in de NRC over een mevrouw Carla Bogaards die gemiddeld twee, drie keer per week onder begeleiding van een celliste haar gedichten voordraagt. Wat een merkwaardig fenomeen: altijd maar doorgaan, altijd maar doorrijmen, nooit de officiële erkenning. Uit die grote anonieme groep pelgrims die onder voortdurende bescherming van Sint Vinkenoog van café naar disco naar parochiehuis trekt, is onlangs een klein groepje in het licht van de grote dagbladen gaan staan en razendsnel bekend geworden. Zij noemen zich ‘de maximalen’, doen aan public relations als dirigeerden zij een vliegtuigfabriek en bezorgden als professionele Chinese vuurwerkmakers onlangs hun eerste bloemlezing. Nu stonden sommige bloemen al in bundels en niet alle gedichten waren dus in aanleg bedoeld voor publieke voordracht, maar je kan, net als bij die Engelse bundel, een vraagteken
plaatsen bij de publikatie van wat allereerst voor een zaal bedoeld is. Er groeit een onduidelijkheid: blijven de gedichten bedoeld voor de voordracht en is de bundel tweederangs? Of willen zij wel degelijk een geschreven literatuur presenteren die tevens voorgelezen kan worden? Nu al betreur ik het dat zo’n groep niet allereerst een groep performers blijft. Met alle publiciteit die ze nu krijgen en met de vroegere rijke en oude orale traditie in gedachte. Wie weet waren ze dan op den duur een soort Mickery voor poëzie gaan vormen, iets voor fijnproevers; had je van de maximalen nooit gehoord of was je er niet eenmaal in geslaagd een kaartje voor een voorstelling te bemachtigen dan telde je in de poëzie niet mee. Niet dat de voorgedragen gedichten beter zouden zijn dan de gedrukte poëzie, neen, anders. De experimenten die Mickery vroeger bracht, hebben altijd gebloeid naast het repertoiretoneel. Maar met de maximalen loopt het anders; op mijn leestafel ploft de ene na de andere maximale bundel en van voordracht is bij mij thuis geen sprake.
Tegelijk doet zich een ander verschijnsel voor. Niet naast de andere gedrukte poëzie willen zij zich bevinden, maar in plaats van de andere gedrukte poëzie. Dit is natuurlijk niets nieuws. In de NRC van 9 oktober vorig jaar verklaart Gerrit Krol waarom hij geen poëzie meer schrijft. Hij brengt exact onder woorden wat iedere jonge kunstenaar moet bezielen. ‘Wie voor zijn twintigste het werk gelezen heeft en bewonderd van Leopold, Hölderlin of Rilke – om even wat kanonnen te noemen – en zelf nog dichter wil worden, laadt een last op zijn schouders waarvan hij zich wel nooit meer zal kunnen bevrijden als hij zich niet in de eerste plaats bevrijdt van die bewondering. Wat hij dus het eerste moet doen, wil hij nog tot dichten komen, is die bewondering afbreken. Wat daartoe nodig is, is dat hij de dichter die hij bewondert afbreekt, belachelijk maakt, bevuilt. Vernietigt. En niet alleen de bewonderde dichters moeten worden vernederd, nee, de totale poëzie moet het daarbij ontgelden.’ Het is dezelfde wens die de jonge schilder koestert die hoopt dat een vernietigende brand de ballast van het Stedelijk Museum zal vernietigen. En het Rijksmuseum erbij. Dat de maximalen een deel van de officiële literatuur handhaven, dat deel klassiek noemen en zichzelf de huidige vlaggedragers van die klassieke traditie, klinkt op zijn minst berekend. Maar zij schijnen grof geld met de poëzie te willen verdienen en dat moet je wel rekenen. Dat zij niet aan bescheidenheid doen is vanzelfsprekend. In De Volkskrant plaatsen zij zich op de ter plekke verzonnen lijn van Rimbaud, Trakl, Hölderlin, Pound, Rilke, Whitman, Camoẽs, Van Ostayen (sic!), Lucebert, Marsman, Slau-
erhoff. Waarna er een kleine ruzie uitbreekt en een onzekerheid aan de dag komt.
Geen van hun uitspraken is mij rechtstreeks ter ore gekomen. Ik put mijn gegevens uit interviews die in kranten stonden en soms bekruipt mij het angstige vermoeden dat deze mensen een loer gedraaid is door de media, altijd geil op nieuws. Kwaliteit? Ik zou het niet weten, lijkt Willem Kuipers te zeggen, maar hij stelt de bladzijden van zijn krant ter beschikking. Het is natuurlijk zijn goed recht, want het is nieuw. Na dat uitvoerige, deels joviale, deels melige gesprek naar aanleiding van het verschijnen van de eerste bloemlezing viel de aandacht voor de gedichten zelf tegen. Wat zijn de maximalen met dat interview opgeschoten? Het lijkt inderdaad waar dat de kritiek geen vocabulair heeft deze poëzie adequaat te bespreken. Het zou deze mensen sieren wanneer zij zich niets aantrokken van wat de officiële kritiek zei, de stukken over hen niet eens lazen. Stop, maximaal, met deze bespreking. Wat schieten zij ermee op zich in te laten met een kritiek die geen woorden genoeg heeft. Maar de maximalen zijn door al die pagina’s aandacht in verwarring gebracht en zij vallen de kritiek aan. Soms letterlijk: in Delft gooiden enkele ‘maximale’ dichters een teil onwelriekende vis naar een recensent; met de vis vergooiden zij een groot deel van hun goodwill.
Ik ga ervan uit dat iedereen recht van bestaan heeft. De maximalen hebben hun aanhang en de dichters tegen wie zij zich afzetten hebben hun aanhang. Ik denk dat beide groepen bewonderaars even klein zijn. Als de maxim-side geeuwt van verveling bij het lezen van gedichten van Zuiderent of Budé of Bernlef of vul maar in, wil dat nog niet zeggen dat deze dichters hun aanhang aan het verliezen zijn. De maximalen hebben nooit tot die aanhang behoord. Omgekeerd net zo. Men gniffelt, men koopt de krant met weer een pagina over de klauwhamer, maar niet de bundels van Zwagerman, Stoute, Boskma of vul maar in. De ‘serieuze’ dichters en critici smalen, maar de timmeraars horen alleen zichzelf. Zelfs als het aantal bewonderaars van de maximalen groter is, zegt dat weinig. Een toegangsbewijs kopen en een avond luisteren naar voordracht en muziek is populairder dan een bundel lezen. De Nacht van de Poëzie schijnt in enkele dagen 3000 kaarten van 35 gulden het stuk te verkopen en tijdens die nacht treden vooral ‘serieuze’ dichters op. Het zegt allemaal niets over de kwaliteit van het gebodene. Over dat gebodene wil ik het verder hebben. Over de bundels en de gedichten van de leden van de groep. Die gedichten en die
bundels komen in de meeste besprekingen minder ter sprake dan het optreden van de groep, maar groepen zijn goed voor bolle literatuurgeschiedenissen, in de levende literatuur werken slechts individuen.
Ik sla de bundel Maximaal open en het eerste wat opvalt is dat in de inleiding van Arthur Lava het woord ‘hoofdrolspeler’ valt en bovendien het woord ‘theater’, maar die woorden gelden slechts de sfeer van de gedrukte gedichten. Geen woord verder over podium, voordracht of performance. Het zo nadrukkelijk presenteren als gedrukte poëzie maakt deze bundel toch anders dan de Engelse waar ik over sprak. Er is nog een verschil. Ging het in de bundel Radical Poetry in the ’80s vooral om onzuivere poëzie, in de gedichten van de maximalen lijkt een ander engagement dan met de poëzie ver te zoeken. Dat is in tegenspraak met hun uitspraken. In De Volkskrant van 17 juni: ‘er is één uitweg en dat is op razendsnelle wijze alles aan elkaar schakelen middels poëzie […] waarnemingen, gebeurtenissen, moderniteiten, historie, de balans van tweeduizend jaar geschiedenis en dat gekoppeld aan de grote vragen des levens voor iedereen in alle tijden: liefde, sex, wanhoop, dood, angst.’ En in de inleiding bij de bloemlezing heeft Lava vooral bezwaar tegen de gevestigde poëzie omdat deze ‘eigenlijk helemaal nergens over gaat’. Dit alles schept in vergelijking met de Engelse groep ook een grote onduidelijkheid. Anders gezegd: een maximaal zal toch zijn grootsheid voor minstens vijftig procent in de inhoud leggen, maar wat is het inhoudelijk verschil tussen een gedicht van Huigen over poëzie en een gedicht van Kusters over poëzie? Of wat is het verschil tussen een gedicht van Bernlef over een reliëf van J.J. Schoonhoven en een gedicht van Joos over Soutine? Toch niet meer dan dat Joos gaapt in het eerste geval en Bernlef in het tweede? Het verschil tussen de officiële poëzie en de hier gepresenteerde nieuwe poëzie had maximaler gekund.
Van René Huigen, de eerste gepresenteerde dichter hebben de afgelopen jaren enkele gedichten in De Revisor gestaan. Ik meen gelezen te hebben dat hij dat nu betreurt, dat hij vanaf nu zoiets niet meer zal doen. Het tweede gedicht dat van hem is afgedrukt luidt als volgt:
Schuimbekken
Bij eerste lezing zei mij dit gedicht niets. Bij tweede en derde ook niet. Een klassiek geschoold criticus zou kunnen opmerken dat er enkele ouderwetse wendingen en woorden in staan als ‘o’ en ‘muze’, dat in die vijftien korte regels tweeëneenhalve uitdrukking verwerkt is, dat er geen enkele regel is die een seconde in je hoofd blijft rondzingen. Zitten in de tekst ritmische elementen? Klankelementen die een leuk spel spelen? Ik begon opnieuw. Het ritme vind ik stotend en klanken… wellicht de herhaling van de A. Wie is die ‘haar’ in de eerste regel? De muze, dacht ik. Dat maakt ‘o’ en dat idiote ‘reebruine’ tot ironie. Als je als jonge vent over de muze dicht, dan heeft het wel iets haar meteen met ‘o’ aan te spreken en haar te voorzien van de reebruine ogen van de Selvera’s. De ogen van de muze zijn uit het brood gevallen en maken de pap luchtig. Er is een overgang van vakman tot schandknaap, van dichter tot papjongen. Het klinkt allemaal zeer belachelijk wat ik hier beweer en misschien moet dit gedicht niet zo gelezen worden, maar ik mag toch wel een klein vermoeden krijgen waar het over gaat? Ik denk over de dichtkunst. De gunst van de muze wisselt. Zij is in plaats van bij de broodetende dichters nu te gast bij de papetende jongeren.
Dat maakt de nieuwe dichtkunst, de pap, luchtig en de oude, het brood, oneetbaar. De jongeren krijgen nu wat te vertellen, krijgen een vinger in de pap, zij drijven een wig in de oude poëzie of slaan een staak in het lijk van de oude dichter of zetten een lepel in het brooddeeg. Zij zijn de papjongens met wansmaak, – volgens de officiële kritiek natuurlijk, – die door de muze zo opgezweept worden dat het schuim op de kaken staat. Tot zij schuimbekken. Zelfspot en ironie? Zeker. Maar veel verder komt de vorm niet. Als de officiële poëzie academisch is, lijkt mij dit studentikoos en dat wordt op den duur academisch. Bovendien: een uiterst mager onderwerpje, de vernieuwing in de poëzie wordt in alle zes de geciteerde gedichten bezongen. Een heel enkele keer met een aardig beeld: trombone in plaats van trombose; vaker met een ronduit belachelijk beeld:
Na de inleiding, waarin over de bestaande, officieel geprezen poëzie gezegd wordt: ‘Alles oogt weliswaar verfijnd, onberispelijk en goed doordacht, maar bij nadere beschouwing valt op dat het eigenlijk helemaal nergens over gaat’, is het plaatsen van deze gedichten die over minder dan niks gaan, op zijn minst onhandig.
Veel aardiger en gekkere gedichten vind ik bij Tom Lanoye, van wie ik bovendien de bundels Bagger (Uitgeverij Kritak, Leuven 1984) en In de piste (Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1984) ken. Tom Lanoye is de ideale dichter voor het podium en voor zo’n groep als deze. Van grollen tot serieuze gedichten: alle blaadjes houdt hij als een sliert van wonderlijk aaneenklevende kaarten tussen zijn wijdgespreide handen. Hij brengt zijn
poëzie met zwier, zonder er overigens de saus van de pretentie over te gieten. Bagger: wat de een zal schokken brengt de ander tot schateren. De keuze van Herr Seele als illustrator en ontwerper van die bundel, de keuze van de titels, de op moppen gelijkende vorm van veel gedichten: het plaatst de bundel allemaal feilloos in de hoek van provocerende humor. Eén citaat uit deze idiote bundel.
Student in de menswetenschappen
(Schrijven blad 147/7)
Poëzie? Welneen. Maar dat staat ook nergens. In In de piste staan veel aardige regels, poëtische. Bijvoorbeeld deze:
Of de pastiches in dezelfde bundel:
Tom Lanoye is veel geraffineerder, want veel meer op de hoogte van de technieken van de poëzie, dan zijn grollen in Bagger doen vermoeden. Lanoye staat met vijf gedichten in de bundel Maximaal. Bij hem wel een enorme afwisseling in onderwerp en in stijl. Een half brutale, half flauwe Entrée des Artistes vol binnenrijm en volrijm; een mislukt gedicht De naam van het beest; dan Force de frappe vol ironie en pathetiek, de kolder en de zeggingskracht buitelen over elkaar. Het begint met de regels:
Het gedicht bestaat verder uit een doorgevoerde uitwerking van deze vergelijking. Een hartstochtelijk liefdesgedicht, – althans zo valt het ook te lezen, – Kom toch terug, stomme klootzak en een allervermakelijkste monoloog van een hondje met de titel Waf waf waf. Niet alles van het hondje is begrijpelijk, maar zo is dat nu eenmaal. Het sluit als volgt:
Variatie genoeg bij deze grappenmaker, een vermakelijke maximaal.
De volgende dichter in de bundel is K. Michel. Samen met Arjen Duinker heeft hij poëzie geschreven onder de titel of het pseudoniem Aapnootmies, onder andere in De Revisor. Michel komt in de bloemlezing over als een heel merkwaardige dichter. Zijn lange gedicht De namen zijn adem begint als volgt:
Een veelbelovend begin. Verderop de regels:
Hier vind ik een sfeer van geheimzinnigheid en spanning zonder dat ik het vermoeden krijg dat er geëpateerd wordt met onbegrijpelijke en makkelijk te vervaardigen teksten. Het nadeel van zijn poëzie vind ik wel dat hij snel in herhaling valt. Hij lepelt soms reeksen op, noemt de dingen bij hun naam. De spanning ebt dan weg. Als dat met die opzet niet anders kan, vind ik de opzet fout.
Van Bart Brey verscheen Bericht aan de nachtzuster (uitgave van One World Poetry. 1984) en Bodemzin (In de knipscheer Haarlem 1987). Voor de bloemlezing is gekozen uit deze twee bundels. Het volgende gedicht staat zowel in de bundel Bodemzin als in de bundel Maximaal.
Ik vind dit een clichématig, slecht gedicht, dat werkelijk het niveau van de beschermkinderen van Jan van Veen niet te boven gaat. Nu zou het kunnen zijn dat Bart Brey en de anderen menen dat Jan van Veen maximalen voortbrengt, maar dat geloof ik niet. Zich op een lijn stellen met Candlelight is strijdig met hun literaire pretenties en in een gesprek met René Zwaap, afgedrukt in De groene Amsterdammer, spreekt Rene Huigen zijn afschuw uit van dichters als Wieg en Doorman: ‘zet er Jan van Veenmuziek achter en je hebt Candlelight’. Ik vind Rogi Wieg een veel interessanter dichter dan René Huigen en ik vind dat Bart Brey zijn literaire pretentie niet waarmaakt. Er zit rijm in bovenstaand gedicht en ontegenzeggelijk ritme. Het heeft soms een ritme van een ‘rap’: eindeloos doorgaand geouwehoer, dat in trance kan brengen. Willy Alfredo had zoiets ook. In dit gedicht is natuurlijk de angst onder woorden gebracht: door angst lijdt de geest of de gedachte schipbreuk. Maar de gedachte is met suffe en afgesleten beelden aangekleed. Ik bedenk ineens dat het interessant zou zijn te horen wat de maximalen van elkaars produkten vinden. Ik merk dat ik, nu ik lange tijd achtereen gedichten lees waaraan ik weinig of geen betekenis kan knopen maar die wel pretenderen de plaats te gaan innemen van alle poëzie, iets kwaadaardigs krijg, een sombere neiging alles naar hel en verdommenis te verwensen; maar ik besef dat niemand dat zal waarderen, dat ik dan kind en badwater weggooi, dat het mijn taak is telkens weer te pogen ieder gedicht opnieuw te proeven, vele malen achtereen. Ik moet ernstig beweren dat huid bij meeuwen vreemd is gekozen, dat rollen van wrakstukken vaker is gezegd, dat kloven bij zilt onvoorstel-
baar is, dat alle hens aan dek een afgesleten beeld is, dat die klepel wat lachwekkend is, omdat hij alleen kan slaan in een holle ruimte, bij gebrek aan hersens dus. Bij deze dan.
Van Dalstar is geen andere bundel bekend. Bij Uitgeverij In de knipscheer komt hij binnenkort met een bundel getiteld Et age of Etage; beide varianten komen in de aanbiedingen voor. Dalstar grossiert in flauwe grappen die uit de jaren zestig stammen. &, 1/4, 8erste, =, R in plaats van: en, een kwart, achterste, is, er. Verder gebruikt hij woorden uit allerlei talen, of het gedicht daardoor klankrijker wordt weet ik niet.
Enzovoorts. ‘De verzamelaar van wolken’ verzint hij, alsof er nooit een Lawrence Raab is geweest die zijn bundel The collector of cold weather noemde. Zijn gedicht Hanna is een tekst voor een geboorteaankondiging. Niets tegen dochters, maar om ze nu in een poëziebundel ‘Prinsesje lenteontwaken’ te noemen onder petemoeischap van Wedekind. En dan de zouteloze regels:
Zelfs in geval van een geboortekaart zou ik mij de ogen uit de kop schamen.
Van Joost Zwagerman citeer ik twee gedichten. Waarom is het ene wel een goed gedicht en het andere niet? Het goede gedicht, dat overigens niet in de bloemlezing staat maar in zijn bundel Langs de doofpot, luidt als volgt:
De argeloze hangmat
Het slechte gedicht staat in zijn laatste bundel De ziekte van jij. Het is tevens opgenomen in de bloemlezing. Het luidt zo:
Waarom is dat laatste gedicht niet goed? Ten eerste is de herkomst te duidelijk. Kees Ouwens begint in zijn een na laatste bundel bijna alle gedichten met een vaste grammaticale constructie: persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ gevolgd door een persoonsvorm verleden tijd. Hier beginnen de gedichten met drie punten, – althans in de bundel, in de bloemlezing konden er maar twee van af (grapje), – vervolgens een persoonsvorm en dan het woord ‘jij’. De constructie, de woordkeus, het ritme: het doet aan Ouwens denken.
Ten tweede. Goed, dan zal iemand op een ander lijken. Op een goede dichter lijken is geen schande. Maar de drie gedichten in de bloemlezing benemen de lezer al de adem; de 35 gedichten in de bundel zijn verstikkend. De grote lijn wordt niet gevarieerd, maar het detail. Tal van vergelijkingen, vreemde woorden, gebroken zinsconstructies, herhalingen, betekenisloze maar gevoelige bepalingen en bijvoeglijke naamwoorden. ‘Polyfone heilige’; ‘een zuiver en onschuldig jij’; ‘mondjesmaat regelneven’; ‘het elastieken wiegelied’; ‘sneeuwkristallen schrikbewind’; ‘duizendkoppig jij’; ‘welgevallen strijdroes’; ‘liefdevolle zombie’; ‘oorlogszuchtig windekind’. Het gaat maar door, vele bladzijden lang. ‘Met een maximale tongzoen brengt hij aldus de bedlegerige muze tot bewustzijn’, schrijft Arthur Lava in de inleiding. Eén tongzoen om te wekken was voldoende; hier wordt met de ruwe tong van een roofdier de huid van de slapende geliefde kapotgelikt en vervolgens in flarden opgegeten. Er blijft geen herkenbaarheid, geen betekenis over.
Ten derde. Ik geloof dat deze gedichten te veel op een truc berusten. Knip met de schaar diagonaal repen uit de Van Dale. Doe hetzelfde met de Libelle. Goed roeren. Resultaat: weer een gedicht van Zwagerman:
Ik word moedeloos. Maar dit is niet eerlijk, het lijkt of ik dit de slechtste maximaal uit de bundel vind. Ik vind Joost Zwagerman een talentvol iemand. Terug naar het gedicht waaruit blijkt dat hij wel wat kan.
Waarom zegt mij dit wel iets, evenals de vergelijking van dat stuurse meisje met die kwartel? Ik kan mij hier wel iets bij voorstellen en dat beeld wordt niet gestoord door tegengestelde beelden in de rest van het gedicht. Ik vind dat Joost Zwagerman soms fraai kan dichten, maar dat hij zichzelf op andere momenten maximaal overschreeuwt. In deze regels is met bijzondere taal, – het hoeft maar ogendicht te zijn, – en met enkele fraaie beelden, – kwartels, opgeborgen ei, – een portret geschetst van een angstig meisje dat zich wil terugtrekken. Maar niet alleen een vrouw, ook ik kan dat zijn, bij mij is het ook wel eens ogendicht en dan komen al die beelden van een dagelijks leven die ik niet wil zien. Het opgeborgen ei: ja, precies, die veiligheid en dan flinterdunne dromen die mij troosten. Enfin, het gedicht gaat anders door, maar het is raak.
Johan Joos is een merkwaardig geval in de bundel. Hij stelt zich onder het voogdijschap van Soutine en Artaud. Ongetwijfeld maximale kunstenaars, Chaim Soutine schilderde fel bewogen, fauvistische doeken. Hij werkte in een krankzinnig tempo, maar vernietigde veel van wat hij maakte. Antonin Artaud: de grote intitiator van theatervernieuwingen uit de eerste helft van de twintigste eeuw, die gebruik makend van alle theatrale middelen het doel had de toeschouwers zo sterk mogelijk emotioneel te raken en te schokken. Het is natuurlijk vreemd dat iemand die zegt ‘anders’ te dichten, zeker niet neo-symbolistisch, een techniek gebruikt, – het in poëzie beschrijven of bezingen van werken uit de beeldende kunst, – die zozeer verbonden is aan de richting waar hij zich tegen afzet. Evenzeer vreemd is het Artaud te kiezen als voorbeeld. Hoe belangrijk zijn werk is geweest voor de vernieuwing van het toneel, hij deelt het lot van alle
podiumkunstenaars en zijn werk zou, nu uitgevoerd, met stijgende verbijstering en met openlijke lach bekeken worden. Laten we kijken naar het gedicht dat Joos op Artaud schrijft. Het luidt als volgt.
Wie de foto’s van Artaud in Ivry wel eens gezien geeft, of de foto die Man Ray van hem maakte of het zelfportret dat hij tekende een jaar voor zijn dood op 17 december 1946 herkent veel. Maar een gedicht is het niet. De eerste drie regels doen poëtisch aan, de vierde en de vijfde zijn waarnemingen die eveneens zijn arts dr. Ferdière gemaakt zou kunnen hebben, de zesde regel is het begin van een beeld en de rest is slappe kitsch. Lees ze maar eens als gericht tot iemand die aan een pijnlijke darmkanker lijdt, vlak voor zijn dood staat en weet dat hij nog maar weinig gedichten kan schrijven. In die situatie bevond de sterk vermagerde, tandeloze Artaud zich in 1947 Een foto van Artaud zegt bij eerste blik veel meer dan dit hele gedicht.
Frank Starik is mij onbekend van andere publikaties. Ik vind Starik de dichter in deze bundel van wie het duidelijkst te merken is dat hij zijn werk schrijft om voor te dragen. Eenmaal gedrukt toont dat werk de nadelen daarvan. Zo staan er overbodige regels en veel uitleg in. Het ‘zeurt’ soms een beetje:
Of met uitleg:
De combinatie van het vochtige bed en de morsige hotelkamer zegt mij alles. De toevoeging van de clichématige afvoer en de blinde muur is jammer en verzwakt het beeld.
Toch doet hij, en dat vind ik een groot voordeel, moeite helder uit te drukken wat in hem omgaat. Na de tovenaarsleerlingen die de groep binnengehaald heeft is een helder gedicht een verademing. Zo maakt hij heel duidelijk wat hem irriteert in de maatschappij:
en welke poëzie hem irriteert:
Grootse poëzie is dit niet, maar mij is deze poging iets onder woorden te brengen sympathieker dan het pretentievolle geraaskal van anderen. Bovendien weet Starik wel degelijk met welke graad van geheimzinnigheid een dichtregel geschreven moet worden. Want hier schuilt dacht ik het probleem. Poëzie is geen onzinnig gestamel of geschreeuw waar geen
betekenis aan vast te knopen valt; maar evenmin wordt poëzie geschreven in een heldere betoogtrant met voorbeelden en onder vermelding van de uitzonderingen. Goede poëzie lijkt glashelder, maar bij nadere beschouwing zijn er raadsels die nooit helemaal onder woorden te vangen zijn. Ik vind bij Starik aardige regels:
Of:
Pieter Boskma heb ik eens horen voordragen, net als ik ooit Joost Zwagerman hoorde overigens. Van beider voordracht was ik onder de indruk. Ze lazen of zeiden, – want zeker Boskma maakte de indruk de gedichten uit zijn hoofd te kennen, wat ik vind spreken ten gunste van de voordrager én van de gedichten, – in zeer hoog tempo hun werk; het klonk overtuigend en door de tegenstelling met andere dichters die traag en moeilijk verstaanbaar zich door hun werk worstelden, – soms alsof ze er zelf een hekel aan hadden, – was hun beider voorlezen een verfrissing.
Boskma publiceerde de bundel Quest. Nu ik de gedichten lees en ik ieder beeld probeer te doorgronden of op zijn minst de sfeer probeer te duiden, zie ik dat veel beelden een sexuele lading hebben, zie ik dat ik veel beelden op geen enkele manier kan thuisbrengen en dat de beelden weinig of niet dienen om een centrale gedachte te steunen. Alsof Boskma bang is iets op te schrijven dat iets betekent. Iets meer dan: ik houd wel/niet van jou; ik wil wel/niet met jou neuken; ik voel me wel/niet lekker. Alsof Boskma denkt dat poëzie bestaat bij de gratie van veel woorden die erbij horen. Maximaal? Neen. Veel materiaal, dat is het. Een schilder die in plaats van een schilderij af te leveren, bij de galerie voor komt rijden met drie potten ultramarijn, vier tubes zinkwit en twee waaierpenselen.
Eén fragment als voorbeeld; omdat er zoveel losse draden aanhangen, zoveel los materiaal in het gedicht staat, valt er voor mij weinig uit te leggen.
Vlam uit ijs
René Stoute komt het dichtst in de buurt van de Engelse bundel Radical poetry in the ’80’s. Hij schrijft vaak over de maatschappij. Niet voor niets staat op zijn bundel Kale Tijd dat het gaat om notities. Onduidelijk is Stoute nooit. Soms bevatten zijn gedichten niet meer dan een melig overgeschreven tekst (Aan geadresseerde; een gedicht over gevangenisregels) of een ambtelijk nauwkeurige registratie van voorwerpen (Stationshal Arnhem), maar er staan ook komische opmerkingen in, overwachte notities, zich van geen enkele formele poëzie aantrekkende dichtregels. Nu en dan lijkt het of er een nieuwe Barbarbertijd is aangebroken, ready-mades en anekdotes worden weer in poëzievorm gegoten. Van Buddingh’ tot Vaandrager klinken de holle stemmen uit het verleden door. Maar misschien dat die gedichten vooral bedoeld zijn voor het voorlezen en dat op den duur de aardiger op schrift zich zullen handhaven. Zoals het niet in de bloemlezing opgenomen gedicht Donker dat zo begint:
De laatste dichter is tevens de samensteller van de bloemlezing. Van hem ken ik behalve de hier afgedrukte gedichten een publikatie Onder de lichtstad. Weliswaar werd deze publikatie door vijf mensen verzorgd en is het niet helemaal duidelijk wie de teksten schreef en wie de foto’s maakte, maar gelet op de uitgever, – Uitgeverij Lava produkties, – lijkt het me aannemelijk dat Arthur Lava een flink aandeel heeft gehad in het vervaardigen van de teksten.
Hoeveel moeite er gedaan wordt, ook door Lava, de leden van de groep als individuen te zien en de onderlinge verschillen veel sterker te benadrukken dan de overeenkomsten, toch moet je uiteindelijk constateren dat de leden van de groep invloed op elkaar hebben uitgeoefend en het zijn niet de meest positieve eigenschappen die je overal ziet opduiken. Ik kom geregeld een Lucebert-toon tegen, ik constateer dat sommigen graag op Ouwens lijken, de overdaad aan beelden stoort me bij verschillende dichters, bij de slechste neem ik steeds een onbegrijpelijkheid waar en bij de betere hier en daar een aardige regel. Op grond van dat laatste behoort Lava wellicht tot de beteren. Ik citeer het tweede deel van zijn gedicht De moraal; behalve de aardige eerste regel zit er een Lucebert-toon in, lees ik veel onbegrijpelijks en tref ik een overdaad aan beelden.
Het zou goed zijn als de poëzie een dreun kreeg. Het zou prachtig zijn als er, eventueel vanaf het podium, een nieuw soort poëzie zou groeien die nieuwe liefhebbers zou aantrekken. De maximalen doen een greep naar de lauwerkrans van alle poëzie. Zij zijn gewaarschuwd dat ze de hele wereld over zich heen zouden krijgen; de ruzies zijn begonnen, de eerste dreunen hebben geklonken. Alleen vraag ik me af of het zo de bedoeling was. Als ik
het laatst geciteerde fragment van Arthur Lava weer bekijk en ik zie hoe aardig het begint, maar hoe hij aanleunt tegen de officiële poëzie om dan met een flauw ‘meden & persen’ iedereen tegen zich in het harnas te jagen, dan wordt mijn overtuiging steeds sterker dat er wel een mogelijkheid bestaat deze mengelmoes te brengen op het podium, maar dat het als nieuwe of andere poëzie weinig naam mag hebben. Houdt dat podium in ere! Niet gehinderd door de officiële poëzie of de officiële kritiek, rustig melige grappen makend en desnoods jattend uit het arsenaal van de buren, gaan mensen daar hun gang en schrijven zij teksten voor een publiek dat geen bundel in de hand zal nemen. Steeds maar de kwaliteit verbeterend zal daar toch op den duur de nieuwe poëzie uit kunnen groeien. Of hebben de maximalen niet zoveel geduld?
De zaken zijn verward komen te liggen. Als de officiële kritiek het vocabulair mist om de performances te bespreken, doet zij er verstandig aan de nieuwe taal en de nieuwe poëzie daar rustig te laten groeien. Al wordt het niets, wat maakt het uit? Er zullen vele zinderende avonden in de uitgaanscentra hebben plaatsgevonden. Maar de maximalen zijn van het podium rechtstreeks naar de burelen van de uitgevers gelopen en hebben de gedichten de winkel in geschetterd. Daarmee geven zij de kritiek de kans het oude vocabulair toe te passen, en op dat moment moesten zij wel iedereen over zich heen krijgen.
Ik vind de bloemlezing zoals bijna iedere bloemlezing, zeker die van verschillende leden van een ‘groep’ onevenwichtig en gevuld met zowel aardige gedichten van ongetwijfeld aardige jongens als nonsens van aardige of schreeuwerige jongens. Ik vind dat het ‘nieuwe’ nogal tegenvalt. Bas Heijne schreef in vn van 10 september over het Aafjes-complex: ‘de angst die bij iedere criticus moet leven: namelijk dat hij, net als Bertus Aafjes in het geval van de Vijftigers, de boot zal missen en de geschiedenis in zal gaan als vijand van de vernieuwing. Wie wil er later bekend staan als de blinde reactionair die zich tegen de revolutie keerde?’ Welnu, wat mij betreft is er geen sprake van vernieuwing, geen sprake van revolutie. Natuurlijk zetten de maximalen zich af tegen wat ouder is, maar zij voegen daar niets aan toe of stellen er niets voor in de plaats. Integendeel: hun voorbeelden zijn, verkapt en vermomd natuurlijk, de produkten van dichters van naam, soms dezelfde tegen wie zij zich afzetten. Benno Barnard merkte terecht op dat Lanoye eigenlijk gedichten zou willen schrijven als die van Herman de
Coninck, maar niet goed durft. En dan is Lanoye nog een van de leukste dichters uit de bloemlezing.
Het valt te wensen dat tevens de journalistiek de nieuwswaarde van de maximalen herijkt. Anders moet Willem Kuipers maar eens aantonen waarom hij denkt dat zij wel iets nieuws brengen.
Tomas Lieske
De bundel Maximaal is een uitgave van In de Knipscheer Haarlem 1988. Bij dezelfde uitgeverij verschenen bundels van René Stoute, Pieter Boskma en Bart Brey. Bij De Arbeiderspers verschenen de bundels van Joost Zwagerman en bij Bert Bakker verschenen de bundels van Tom Lanoye en Johan Joos. Bij uitgeverij Lava produkties verscheen Onder de lichtstad.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Renate Stoute
over Pieter Boskma
over Bart Brey
over Joost Zwagerman
over Tom Lanoye
over Johan Joos