Poëziekroniek
In de laatste aflevering van Tirade in 1988 begon ik de poëziekroniek met een schets van het ‘poëziecaféleven’. Hoe in Groot-Brittannië zowel als in Nederland door allerlei mensen op allerlei plaatsen poëzie wordt voorgedragen, gezongen, gereciteerd. Ik schreef onder andere: ‘Slechts een enkeling slaagt erin wat meer bekendheid te krijgen. Zo stond er op 24 februari 1988 een bericht in de NRC over een mevrouw Carla Bogaards die gemiddeld twee, drie keer per week onder begeleiding van een celliste haar gedichten voordraagt. Wat een merkwaardig fenomeen: altijd maar doorgaan, altijd maar doorrijmen, nooit de officiële erkenning.’
Ik ben geen trouw bezoeker van deze performances, ik ben niet op de hoogte van de nieuwste Amsterdamse café- en jongerencentrumcultuur, maar toen ik het bovenstaande schreef, had ik beter kunnen weten. De teksten van Carla Bogaards waren op dat moment al verschenen bij de uitgeverij An Dekker onder de titel De reigers van Amsterdam. Gemist dus. Onlangs verscheen bij De Bezige Bij een nieuwe bundel met de titel De Bruinvisvrouw. De publiciteit was overweldigend; dit keer kon geen enkele poëzieliefhebber om de gedichten van Carla Bogaards heen.
Kleurrijk. Dik. 112 Pagina’s is voor een gedichtenbundel waarmee iemand zich voor het eerst aan een groter lezerspubliek presenteert een fors aantal. Feestelijk, zou Carla Bogaards zelf misschien zeggen. Dat is de eerste indruk die de bundel op mij maakte.
De bundel bevat gedichten van buitengewone lengte. Vier, vijf bladzijden per gedicht komt geregeld voor, de regels halen vaak de rechterkantlijn. De toon is uiterst eenvoudig; het parlando toegepast in de meest letterlijke vorm. Soms lijkt de taal plat of gewoon: ‘Lui, zei ze nadat de verbinding was verbroken’ (p. 6), ‘bah wat een zeikerd die man’ (p. 7); soms lijkt het praten een bezwerend reciteren van eenvoudige en herhaalbare formuleringen. Nergens in de bundel zal men al lezend het gevoel krijgen dat het
nodig is de tekst grondig te bestuderen om de betekenis door te laten dringen.
Zo begint het gedicht op pagina 91. Het ‘narratieve’ element wordt bovendien versterkt door de concentratie op één hoofdfiguur, door de verwijzingen die veel gedichten bevatten naar vorige gedichten en door de tijdsaanduidingen: ‘herfst’, ‘Sinterklaas’, ‘1988’, ‘winter’, ‘lente’, ‘hemelvaart’, ‘zomer’, die de indruk wekken dat het om een chronologisch verhaal gaat. De hoofdfiguur wordt in het eerste gedicht geïntroduceerd. Ik citeer dat gedicht volledig.
De bruinvis vrouw
Deze vrouw, die verandert in een bruinvis, deze ‘bruinvisvrouw’, komt in de meeste gedichten voor. Zij zwemt veel en graag, soms wordt gesproken over haar vinnen, maar meestal vertoont de bruinvisvrouw alle normale en abnormale menselijke eigenschappen. Niet de gevoelens van de dichteres
worden in deze bundel beschreven, maar de gevoelens van een zogenaamde ‘bruinvisvrouw’; maar het is natuurlijk wel een masker zo dun als de doorzichtige schubben van een haring. Bovendien zal bij een chagrijnige lezer al snel de vraag opkomen waarom het nu speciaal een bruinvis is waarin deze vrouw verandert en niet een ijsbeer of een rode poon. Misschien beviel het woord de schrijfster: zelf liefhebster van zwemmen, gebruinde huid wellicht, het klinkt allemaal door. Maar een bruinvis is niet bruin maar blauwzwart met witte buik en ook al bevielen de associatieve aspecten van het woord de schrijfster, in de gedichten komen die aspecten nauwelijks tot hun recht en blijft de bruinvisvrouw een vreemd wezen. Lengte, gewicht en iets van het sociale gedrag van de bruinvis komen overeen met dat van de mens; zoals alle grote zeedieren zal ook de bruinvis wel een moeizaam bestaan leiden in de wateren van nu, het is een slim en mooi dier, misschien kan het gemakkelijk kunstjes leren, allemaal waar, maar een band met de gedichten is er nauwelijks. Ik vrees dat ik het antwoord op de vraag van die chagrijnige lezer schuldig moet blijven.
In de bundel worden emoties beschreven die deze bruinvisvrouw overvallen tijdens haar leven in een stad. De naam van de stad wordt geregeld genoemd: Amsterdam. De tijd waarin het zich allemaal afspeelt: van herfst 1987 tot en met de zomer van 1988. De lezer herkent veel entourages. Ik noem er enkele. Surinaamse kinderen op crossfietsen; mannen van de stadsreiniging; zwangere Marokkaanse vrouwen met een jongste kind achter zich aan; Artis; Sinterklaas; Bickerseiland; Haarlemmerhouttuinen; het Chinese afhaalcentrum; Hortus; junks; Centraal Station; Amsterdamse stadskoeriers; straatmuzikanten met drums en gonga’s.
Sommige details keren telkens terug. In de aaneenschakeling van de gevoelsuitingen gaan zij vaste patronen vormen.
De ‘cowboy’ uit het eerste gedicht keert terug in het laatste gedicht, op pagina 68 figureert bovendien een vrouw met een lasso in haar hand en op pagina 71 vangt die vrouw het paard van een cowboy.
De kleur blauw wordt vaak genoemd: ‘een mooi groot hardblauw geschilderd schip’ (p. 6); ‘koningsblauw geschilderde kranen’ (p. 66); ‘pinksterblauwe zwembadwater’ (p. 73); ‘turkooizen basketballschoenen’ (p. 74); ‘een batikdoek met blauwe leeuwen’ (p. 105); gekleed in een indigoblauw pak’ (p. 107); enzovoorts.
Zowel de cowboy als de kleur blauw roepen een gelukkige sfeer op, ‘positief’ zegt men dan. Daartegenover, veel somberder, staat het beeld van de locomotief met de kipkarren.
Eenmaal wordt het beeld gebruikt voor ‘energie’:
Verbonden met liefde, zachtheid en gevoel is het beeld van de giraffe, de giraffenek, de giraffehuid.
Zo wordt eveneens meermalen gesproken over: vuurwerk ‘gewoon vuurwerk dat clandestien was gekocht,’ (p. 37); zwembad; liedjes van Elvis Presley en Percy Sledge; geparfumeerde Thaise soep ‘het rook er naar geparfumeerde Thaise soep en salade, / in de Warmoesstraat in Amsterdam is een chic Thais restaurant / waar ze dit soort hemelse gerechten serveren,’ (p. 49).
Ik lees over Jonathan en Gladys. Jonathan is een kind dat in de bundel voorkomt en Gladys is de Surinaamse buurvrouw. In het gedicht De Bruinvisvrouw spreekt een ik over haar zwarte buurvrouw Gladys. Dan spreekt de ik over een vrouw met de orka in haar buik, en ze bedoelt duidelijk zichzelf: ze heeft drie zoons, ze danst met Gladys, ze is een bruinvisvrouw. Op zo’n moment kan ik niet meer voor mijzelf ontkennen dat ik weet dat achterop de bundel het volgende staat: ‘Carla Bogaards […] zegt over haar nieuwe boek: “De Bruinvisvrouw werd geschreven onder invloed van muziek en van Gladys, mijn Surinaamse buurvrouw, en natuurlijk onder invloed van de stad. Amsterdam is niet mijn geboortestad – m. […] En natuurlijk is “de bruinvisvrouw” een vermomming. Hoewel ik soms, tijdens het schrijven, niet meer wist wie ik in werkelijkheid was.”’ Een vermomming van kinderen die tijdens een feestje hun gezicht beschilderen met katterimpels of clownsmaskers; de volwassenen simuleren onwetendheid aangaande de persoon van de gemaskerde. Dat ze soms niet meer wist wie ze in werkelijkheid was, zegt meer over het falen van de vermomming dan over de identiteit van de bruinvisvrouw. De vermomming heeft de bundel niet rijker gemaakt, de gedichten niet mysterieuzer; hoogstens is de verwarring vergroot.
De lengte van de meeste gedichten maakt volledig citeren bezwaarlijk, mij lijkt het voor een eerlijk beeld toch onontbeerlijk naar de gedichten zelf te kijken. Dan maar fragmenten. Eerst enkele delen uit een langer gedicht dat een afgeronde geschiedenis bevat.
Een vrouw reist midden in de zomer met de trein naar haar oude moeder
De al te zeer aan plaats en tijd gebonden thematiek, – dat soms zo provinciale wereldje in Amsterdam, – ontbreekt hier; ik vind dat een voordeel van dit gedicht. Maar wanneer ik nauwkeurig lees dan tref ik toch minstens twee plaatsen die op hinderlijke wijze een cliché verwoorden of anders toch zeker een uiting die men al vaak gehoord heeft. Dat kunststoffen wanden en plafonds giftige stoffen uitwalmen: het is onprettig en ongezond voor de bewoner en het zijn natuurlijk verwerpelijke materialen, maar opvallend of verbijsterend is de mededeling niet en poëzie, ook geen sociaal getinte, wint niet aan kracht wanneer de dichter put uit de verslagen van de Keuringsdienst voor Waren of uit de milieurapporten, hoe zorgwekkend sommige toestanden ook mogen zijn. Dat verpleegsters onder de schorten op de jonge bruine lijven badstof slipjes dragen: het is een mededeling die langzamerhand het opwindend niveau heeft van een kartonnen seksroman en de trivialiteit van de moppentrommel.
‘De vrouw die zich soms voorstelde dat ze een bruinvisvrouw was’. Het lijkt wel of Carla Bogaards de gelijkenis er bij de lezer wil in timmeren. Ik blader van pagina 80 naar het einde van de bundel: ‘Bruinvisvrouw’ (p. 83 o.a.); ‘de witte vrouw/ze was zo bleek als een vis,’ (p. 85); ‘verander jezelf in een vis’ (p. 89); ‘en de vrouw denkt dat ze een bruinvis is’ (p. 96); ‘ik ben een vrouw en ik ben een vis’ (p. 99); ‘De vrouw die geen vis meer wilde zijn’ (p. 101); ‘de vrouw die soms veranderde in een bruinvisvrouw’ (p. 105).
Een ander fragment, ditmaal uit een gedicht over Parijs.
‘Lingerie die lust moeten opwekken’; hoeren doen peepshows: het woordgebruik is soms gemakzuchtig en de grammatica klopt soms niet. De beschrijvingen vind ik voor de hand liggen.
Is De bruinvisvrouw van Carla Bogaards een bundel met slechte gedichten? Ondanks alle kritiek die erop mogelijk is, geloof ik dat niet. Ik citeer nogmaals, ditmaal uit een gedicht met de titel Begeerte.
Wat iedere lezer en waarschijnlijk iedere toehoorder Carla Bogaards moet nageven is het sterke ritme van deze gedichten. De versregels tellen soms enkele woorden, soms enkele tientallen. Die enorme afwisseling én het ritmische karakter van de regels zelf doen de gedichten dansen; bij hardop lezen krijgen ze het karakter van een zingzang.
Bovendien: de woorden mogen dan niet origineel zijn, het gevoel dat uit de gedichten spreekt lijkt mij wel degelijk authentiek. Nergens klinkt de tekst als verzonnen of als erbij gesleept. De bundel leest als een waarheidsgetrouw verslag van een leven. Het verslag van een vrouw van de tijd van herfst 1987 tot en met zomer 1988 doorgebracht in Amsterdam, wonend naast een Surinaamse buurvrouw; haar kinderen, haar moeder, haar fantasieën en haar al of niet geslaagde liefdes, haar drang om mee te doen aan het leven van deze tijd. Wie later de bundel terugvindt komt merkwaardig veel te weten over de stad in de late jaren 80.
De toon die alles, zelfs cliché’s ovetuigend kan maken, lijkt in authenticiteit een weinig op die van Fritzi Harmsen van Beek. Bij Fritzi Harmsen van Beek was de wonderlijke toon lange tijd onverklaarbaar, – waar haalde ze die merkwaardige zinnen vandaan, – tot in een gesprek met H. Gomperts voor de televisie bleek dat die toon de toon was waarin ze altijd dacht en sprak. Ook in deze bundel wordt de kracht van de gedichten bepaald door de indruk dat alles spontaan is opgeweld, niet verzonnen.
Die toon alleen is natuurlijk geen enkele garantie voor grote poëzie. Op iedere straathoek treft men groepen mensen die spreken over hun dagelijkse beslommeringen; authentiek en meestal oninteressant. Maar de fantasie van Carla Bogaards maakt soms vreemde sprongen. Op de momenten dat die sprongen verrassend geformuleerd zijn en tegelijk overkomen als waarheidsgetrouw, schrijft ze haar beste regels.
Ik wil nog één gedicht citeren. Juist bij dit soort poëzie, waarbij weinig valt uit te leggen en waarbij verwijzingen naar diepere lagen afwezig lijken te zijn en evenmin de thema’s voor analyse in aanmerking komen, is het overdragen van de sfeer noodzakelijk. De sfeer is in de gedichten te herkennen, niet in de omschrijvingen van de bespreker. Dit keer een volledig gedicht.
Is de stad mooi in de zomer
Leg je zo’n gedicht onder het vergrootglas van de koele analyse dan grijnzen de cliché’s en de lukraak gekozen beelden je weer aan. Lees je het gedicht als één groot stemmingsbeeld dan werkt het krachtig. Het is wel een gevaarlijk soort poëzie: valt de gedrevenheid weg of wordt deze poëzie geschreven door een epigoon die de authentieke toon niet kan opbrengen dan resten slechts de stoplappen, de ordinaire gedachtes en de op niets gebaseerde vergelijkingen.
Ik kijk naar buiten; de meimaand is prachtig begonnen, de bomen staan volop in het groen. De kleine stad waar ik woon ziet er vrolijk uit. Ik lees het gedicht nog eens over en ik voel dat mijn enthousiasme voor de groene stad vol getjilp en gekwetter overeenkomt met het gevoel dat uit het gedicht spreekt. Ik sluit me volkomen bij het gedicht aan.
Tomas Lieske
Carla Bogaards. De bruinvisvrouw. Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1989.