Poëziekroniek
Hoe gevuld is de jurk van een engel? De vleugels lijken vast te staan maar het opperarmbeen verdwijnt onder de jurk en als uit een goochelaarshoed komt aan de zijkant een ander, menselijk opperarmbeen tevoorschijn. Wat zit daartussen? Een gefrommel van veren en vlees? Gezichtsbedrog?
Geen lichaam, maar dan ook geen zintuigen? Hoe abstract zal een engel denken bij gemis van alle zintuigen? En hoe valt zo’n engel te rijmen met jaloezie? De traditie heeft zich over deze vragen zelden gebogen en de engel bijna altijd voorgesteld als een vliegende mens.
Vondels Lucifer begint met een scène waarin Belzebub en Belial de komst afwachten van Apollion die naar de aarde is gevlogen om te zien hoe Adam daar heerst. Apollion keert terug en brengt een zeer zintuiglijk verslag uit. Hij heeft een tak vol bladeren en ooft meegenomen die zij allen zien en ruiken. Apollion schildert met hartstocht wat hij allemaal heeft waargenomen en erkent dat geen engel onder hen zo zoet een adem heeft als de lucht die de mens nodig heeft om te leven. De kiem van de jaloezie en de opstand. In het seizoen 1979-1980 is onder regie van Hans Croiset een sprankelende opvoering te zien geweest van het Publiekstheater. Wat ik mij van het begin van de voorstelling herinner hoeft na dat decennium niet meer overeen te stemmen met de werkelijkheid van toen, maar in een wit decor gluurden engelen door een glazen ruit op de vloer naar de aarde diep onder hen. Apollion bracht een tak mee die in groen of goudtinten geverfd sterk afstak tegen dat witte decor. Het leek of de engelen vanuit een gevangenis of een internaat de aarde daar beneden hen bespiedden. Apollion die eerst heeft bekend dat hij diep onder de indruk was van de vrouwelijke mens, legt dan de vinger op de zere wonde. De mens is in tegenstelling tot de engel in staat zich te vermenigvuldigen.
Het toneelstuk is nog geen half bedrijf gevorderd of de problematiek suizelt de kritische toeschouwer die zich afvraagt naar wat voor wezens hij zit te kijken, al tegemoet. Engelen: wel zintuigen, geen sterfelijkheid; wel vliegvermogen, geen ademnoodzaak; wel hartstocht en jaloezie, geen voortplantingsmogelijkheid. In de tijd van Vondel vond men de engel als een onvolledige maar onsterfelijke en met speciale eigenschappen begaafde mens normaal. Wij die de engel meer zien als een produkt van onze verbeelding nemen hem minder realistisch.
Onlangs verscheen van J. Bernlef een bundel gedichten onder de titel De noodzakelijke engel. De derde afdeling begint met het volgende gedicht.
[p. 31]
Hij: ik neem aan dat hier de noodzakelijke engel bedoeld wordt. Bernlef ontleende de engel aan de titel van een essaybundel van Wallace Stevens die op zijn beurt het begrip haalde uit zijn eigen gedicht Angel surrounded hy paysans. Dit gedicht bestaat voor het grootste deel uit de monoloog van ‘the angel of reality’ die zich iets verderop in het gedicht ‘the necessary angel’ noemt. Deze uiterst vluchtige verschijning, ‘Seen for a moment standing in the door’ en ‘quickly, too quickly, I am gone’, ziet er absoluut niet uit als de traditionele engel.
Deze engel hebben wij hard nodig om onze kijk op de werkelijkheid af en toe bij te stellen en te verscherpen.
De noodzakelijke engel is de glimp, de schittering in de ooghoek die ons om nauwelijks verklaarbare redenen de wereld doet zien op iets andere wijze dan we tot dat moment deden. Hij is het kostbare moment waarop we, na lange tijd blind staren, de werkelijkheid ineens in een helder perspectief zien. Niet de werkelijkheid is veranderd, niet als in een sprookje heeft de engel met een toverstaf alles anders gekleurd of als in andere boeken, de stromen rood van bloed gekleurd of de wateren der zeeën doen splijten; niets van dat alles. De engel maakt zelf deel uit van de werkelijkheid; er is niets veranderd maar alles heeft met perspectief te maken.
Maar helemaal losmaken van de christelijke traditie, met al die eeuwen kunstgeschiedenis van Cimabue tot Chagall in ons hoofd, kunnen we de engel toch niet. Zoals de titel al duidelijk maakt, suggereert Stevens in zijn gedicht het pastorale decor van de verschijning van de engel bij Christus’ geboorte. Vooraf aan de monoloog van de noodzakelijke engel gaat een vraag van een van de ‘countrymen’:
De afbeelding van die engel boven de velden van Bethlehem die ons vertrouwd is en die iets huiselijks gekregen heeft: stralen, sterren, witte klederen, een rol met een krullende tekst in handen. Een superieur en vreemd wezen, dat buiten onze werkelijkheid staat. Stevens lijkt de situatie totaal om te draaien. Niet een boodschapper vanuit een bevolkte hemel, maar een deel van onze werkelijkheid; hij wijst ons er niet op dat er goddelijke gebeurtenissen staan te wachten maar laat ons anders aankijken tegen die wereld zelf.
In april 1985 zag ik de film Je vous salue Marie van Jean-Luc Godard. Er was nogal wat te doen over die film, voor een groot deel door de Playboyachtige benadering van Myriam Roussel die Maria speelde. Playboyachtig zowel om de af en toe vrijmoedige erotiek als om de gladde brille van de fotografie. Ik vond het een mooie, typische Godard film. De film gaat over geloven: de kijker moet Maria geloven die beweert met niemand gemeenschap te hebben gehad en die zichtbaar zwanger is; het geloof dat Joseph haar vriend, een taxichauffeur, moet opbrengen, het geloof van Godard in het medium film als mogelijkheid om de verbeelding tegenover de werkelijkheid te plaatsen. Godard draait op dezelfde wijze als Stevens geloof en werkelijkheid om. Ook hier moeten we een mysterieus verschijnsel – een raadselachtige zwangerschap – niet afschuiven op het geloven in iets buitenaards maar accepteren als een deel van onze werkelijkheid. Ik dacht in dit verband aan deze film omdat dit in de iconografie van het christendom het andere moment is waarop een hemelse boodschapper ingrijpt. Naast zijn verkondiging te Bethlehem is de boodschap van de engel aan Maria zijn meest befaamde optreden. Het is de oude engel, deze luitenant van de Allerhoogste. Hij wordt met pensioen gestuurd en bij Stevens en Bernlef vervangen door een heel ander soort engel.
Ik keer terug naar de noodzakelijke engel zoals die in de bundel van Bernlef aan ons verschijnt. In het hierboven geciteerde gedicht zet Bernlef de engel al scherp af tegen elke interpretatie van afgezant van een hemel. Deels verwant aan de traditionele engel: er wordt gesproken over zijn voorouders. Deels vreemd aan de traditionele engel: ‘Hij lijkt in niets op hen’. Ook op een andere manier wordt afstand genomen van de oudere engel wiens beeld nog in kerken en op kerkhoven te vinden is. De voorouders worden afgeschilderd als jaloers en onvolmaakt. Stiekem loeren ze als onder de regie van Hans Croiset naar de aarde daar beneden. Hun gewaden, het glasfiberhaar, het traditionele kerstwit of het goud van Wallace Stevens,
bedekken een verlangen naar een lichaam en naar lichamelijke genietingen. Het lichaam kan hier zowel het eigen lichaam dat gemist wordt betekenen, als het lichaam van een ander, een geliefde of desnoods een betaald lijf als er maar gehijgd en gewoeld kan worden. Neen, lijkt het gedicht van Bernlef te zeggen en daarin loopt het parallel met het gedicht van Stevens, de noodzakelijke engel heeft beslist niet het uiterlijk van de traditionele engel. ‘Hij is in alles een mens’. Waar dan nog aan wordt toegevoegd ‘behalve zijn aanwezigheid’. Natuurlijk, want zoals we bij Stevens lazen: hij staat maar een ogenblik in de deuropening, hij is, en alleen daarin wijkt hij van de mens af,
Bernlef tilt van elke engel de vleugels op, onderzoekt de scharnieren, strijkt de vleugels weg in zijn poging de engel noodzakelijk te maken. Dat noodzakelijke en die vleugels gaan immers niet goed samen. De noodzakelijke engel staat in de deur en vliegt niet boven de weiden. Niet voor niets begint Bernlef zijn bundel met:
Noodzakelijke engel
[p. 11]
Geen vleugels voor de noodzakelijke engel: hij zal dus vallen. Wat hem rest aan vleugels,- zijn afstamming van de hoge engelen kan blijken uit bepaalde veren vergroeiingen aan de schouderbladen,- zit als harde hoornlaag tegen zijn schouders aan, onbeweegbaar, onbruikbaar, zwaar.
De eerste afdeling gaat over muziek. De musicus Bernlef herkent de engel in musici als Steve Lacy, Chet Baker en Warne Marsh. Enkele gedichten van de laatste afdeling gaan over de beeldende kunst. Ook dat ligt voor de hand.
[p. 41].
Natuurlijk levert het bladeren in boeken met reproducties van schilderijen een schat aan engelportretten op. Veel annunciaties vooral. Je gaat je afvragen waar de noodzakelijke engelen geportretteerd zijn. Of is dat onmogelijk omdat ze in alles behalve hun aanwezigheid mens zijn? Misschien in fotoboeken, in de rook, in spiegels, vleugels veranderd in parachutes, waaiende tule van bruiden. Vooral boeken met oorlogsfoto’s of foto’s van onverwachte en heftige gebeurtenissen: Capa, Weegee. Betrappen wij ooit de noodzakelijke engel in die fractie van een seconde dat hij in de deuropening staat?
Het op een na laatste gedicht van de bundel luidt als volgt.
[p. 43].
Als we ons vastklampen aan de nieuwe engel, de noodzakelijke engel, dan hebben we de oude engelen niet meer nodig. Dit gedicht gaat over het opruimen van de oude engelen. Wat over is gebleven is te zien in musea waar het stil en wit is en waar de overblijfselen te vinden zijn van een voorbije tijd ‘toen mensen engelen van node hadden’. Engelen van het oude soort dus, zelfs de formulering is voorbij, verouderd. Er is niet één engel overgebleven en de restanten maken weinig indruk. Het is een hele afstand langs die oude getuigenissen en zeker met een steentje in je schoen is het allemaal nauwelijks vol te houden. Interessant of prettig is het zeker niet. Wie wel eens een duif onder een auto heeft zien komen, zodanig dat het lijfje geplet is maar de spieren van één vleugel zijn nog intact en onafhankelijk van het desastreus geopend lijf bewegen zij de vleugel in zo’n driftig slaand ritme op de straat dat de veren weg stuiven, zo iemand weet hoe radicaal hier de oude engel is opgeruimd. In het laatste gedicht vliegt nog alleen een vleugel onder de aarde van zwarte aardlaag naar zwarte aardlaag. Het landschap roerloos, niemand te zien, maar onder de oppervlakte raast de vleugel voort, bergen verzettend.
Een schrijver die zichzelf respecteert en zijn werk serieus neemt, meer wil dan louter het bereiken van een vip-status, zal alleen schrijven wat gedicteerd wordt door een innerlijke stem voor zover hij die dan kan verstaan. Dat geldt in versterkte mate voor de schrijver van gedichten want bij dat genre liggen de gevaren van charlatannerie, grootspraak, ijdelheid en epigonisme in verdekter stellingen en in doeltreffender hinderlagen. Dat die weg niet door iedereen bewandeld kan worden in de voetsporen van de schrijver, dat zijn manier van zeggen, wijze van spreken en schrijven, niet bij iedereen in de smaak zal vallen, is duidelijk. Dat hij zich van kritiek niets aan moet trekken eveneens. Daarbij komt dat iedere dichter zich van tijd tot tijd moet realiseren of hij nog luistert naar die innerlijke stem en niet reeds lang de mode volgt. De eerste zin van de essaybundel The necessary angel luidt: ‘One function of the poet at any time is to discover by his own thought and feeling what seems to him to be poetry at that time’. Zouden
dichter en lezer hierbij toch geholpen kunnen worden door gedichten van anderen? Bijvoorbeeld door de gedichten van Bernlef die tevens gaan over de functie van kunst en poëzie in onze tijd? De eenzame vleugel die zich onder de aarde voortrept lijkt op de veer waarmee ooit de gedichten geschreven werden. Nu aan het zicht onttrokken, maar wat werkt nog door? De inspiratie, de drift, de begeestering, de verbeelding? Die noodzakelijke engel, die engel van werkelijkheid, nauwelijks vleugels, die heel af en toe onze blik verruimt en ons perspectief bijstelt, hoe verschrikkelijk hard hebben wij die niet nodig.
Dat de lezer aan het denken gezet wordt, onder andere over de poëzie van deze tijd, is niet de minste verdienste van deze waardevolle bundel.
Tomas Lieske
J. Bernlef. De noodzakelijke engel. Em. Querido’s Uitgeverij B.V. Amsterdam 1990.