Poëziekroniek
Sjoerd Kuyper is een dichter, een kunstenaar, en hij wil dat weten ook. Zijn laatste bundel heet Een Reisgenoot en heeft van alles met Ierland te maken. Ook het motto van zijn bundel Dagen uit het Leven is Keltisch: een fragment uit The once and future King van T.H. White. In Een kleine Jongen en z’n Beer heeft hij nadrukkelijk gewezen op het belang van dit motto voor de interpretatie. In hetzelfde werkje blijkt hij als dichter een begenadigde, een ziener: het gedicht komt hem aanwaaien, de gedichten worden geboren uit een waanzinnige bezetenheid. Aan analyse heeft hij een hekel. Het sleutelwoord is ‘droom’: poëzie is een droom. De dood van collega Adriaan Roland Holst gaat niet ongemerkt voorbij. De ‘oude bard uit Bergen’ luidt het etiket, waarvan Sjoerd Kuyper het stof wegblaast: Adriaan Roland Holst bijgezet in het panopticum van Madame Tussaud en Sjoerd Kuyper praalt in de operettejas met het romantisch galon van de portier. De dichter als begenadigde? Wat houdt dat in?
De kritieken op het werk van Sjoerd Kuyper, – ze worden talrijker en positiever: onlangs Peter Nijmeijer in De Volkskrant: halve pagina enthousiasme, – de bundels zelf en Kuypers eigen uitleg maken duidelijk dat hij schrijft in cyclussen. ‘Hij bouwt aan grote cyclische gehelen’ en ‘de heel zorgvuldige compositie’ las ik in de nrc in een bespreking van Dagen uit het Leven. Vervoering en toch samenhang? Bezetenheid en toch constructie? Het onderzoeken van deze beweringen leek mij nodig.
De laatste bundel bevat tussen twee aparte, cursief gedrukte gedichten vijf cyclussen. De tweede heet Het Westen en vertelt dit verhaal: i. Een vader brandt zeewier en vaart iedere nacht de zee op richting westen om te vissen. De broer is weggegaan en de ‘ik’ zal ook gaan. Het eiland biedt wel
onderdak maar verder nauwelijks een bestaan, want de bodem is van steen en op zee stormt het. De ‘ik’ verlaat het eiland en de moeder treurt: haar oudste zoon is immers ook al verdronken. ii. De overtocht was lang ondanks het onderhoudend vioolspel. Bij aankomst wordt de ‘ik’ gekeurd. Hij ziet huizen van beton, van geld en van glas, maar het land gaat verder westwaarts. iii. In het westen is misschien werk te vinden. Hij schrijft zijn moeder en stuurt haar aarde voor de aanleg van een moestuin. Hij moet graven: de aarde is vele meters diep. Zijn broer was waanzinnig en verdronk.
Het staat er allemaal in uiterst eenvoudige, ondubbelzinnige taal. Het klinkt als een ballade. Voor de lezer die iets niet begrepen heeft, zijn bij de aantekeningen achterin vier fragmenten afgedrukt uit De Aran-Eilanden van J.M. Synge.
Uit dit verhaal zijn enkele, ook voor de hele bundel belangrijke thema’s te halen. Ierland. Reizen. De verhouding tussen een ‘ik’ en zijn broer, eventueel te zien als de spanning tussen dubbelgangers. De aarde, vooral de tegenstelling tussen rotsige, onvruchtbare bodem en de doordringbare, rijke aarde. Tenslotte het thema van doodgaan tegenover niet doodgaan.
Ik begon met de tweede cyclus, omdat de eerste Het eerste Schip beduidend moeilijker te interpreteren is. Hier weer een ‘ik’, weer rotsen, weer water, weer moeder: dat de twee cyclussen niet alleen thematisch maar ook op verhaalniveau met elkaar samenhangen, lijkt mij aannemelijk te maken. Maar hoe precies?
Hier wordt de ‘ik’ begraven, weggedragen van tijd (‘klok’) en middel van bestaan (‘wier’).
Dit leidt, denk ik dan, naar Genesis 37, vers 6 en 7. ‘Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb. En zie, wij waren schoven bindende in het midden van het veld; en zie, mijn schoof stond op en bleef ook staande; en zie, uw schoven kwamen rondom en bogen zich neder voor mijn schoof.’ Wat gebeurt er met Jozef niet lang nadat hij dit gedroomd heeft? Hij wordt in een put gegooid, hij meent zijn graf van binnen te zien, maar daarna maakt hij een lange reis en komt terecht in het land waar hij een nieuw bestaan op kan bouwen en werk zal vinden als onderkoning. Precies de thema’s van de cyclus en de bundel. Punt voor Kuyper! Het eerste Schip lijkt mij een lijkzang voor de ‘ik’ die dood is en omdat hij zich dat realiseert tegelijk niet dood is. Als de twee cyclussen inderdaad hetzelfde verhaal als basis hebben, dan lees ik in de eerste een rouwklacht en het begraven van de oudste broer uit Het Westen. Dat verklaart ook de titel Het eerste Schip. De gestorven broer was eerder scheepgegaan.
De derde Ierse cyclus heet Een Reisgenoot. Frocin, de valse dwerg uit het verhaal van Tristan en Isolde komt hier uitvoerig aan het woord. Van vijandschap tussen Frocin en Tristan is echter geen sprake: zoals Tristan zich kon vermommen als wangedrocht, zo zal ook Frocin na de kus een frisse prins blijken. Tristan wordt niet genoemd, er wordt gesproken over ‘hem’. Frocin is de dubbelganger, – of de broer, – die al eerder zijn verstand ‘terzijde heeft geschoven’.
‘Ik zocht een reisgenoot’: zo eindigen vier van de vijf gedichten. Bijna zo luidt het motto bij Awater. Nijhoff laat de verteller opmerken: ‘Ik heb sinds mijn broer stierf geen reisgenoot’ en over Awater wordt gezegd: ‘Sommigen zeggen, ‘s avonds leest hij Grieks, maar anderen beweren het is Iers.’ In Awater wordt door velen een dubbelganger van de verteller gezien.
De andere cyclussen Hannibal in New York en Terugschrijven zijn niet Iers maar de tocht met Paul Snoek, ook dichter, kan opgevat worden als de tocht van twee broers naar het westen. In het begin bezoekt de ‘ik’ het graf. Er is een overeenkomst met de oudste broer in Het Westen. Terug–
schrijven bevat gedichten over de personen die beschouwd worden als bron, als inspiratie. Zeker één, J.M. Synge, is een Ier en J.J. Slauerhoff en Camoës komen evenmin uit de lucht vallen bij deze thematiek.
Wat in het ene gedicht van rechts naar links gaat, komt in een ander van links naar rechts terug; literaire verwijzingen tonen dezelfde thema’s in andere werken; alles heeft met alles te maken. Het vlechtwerk blijft niet beperkt tot één bundel. Woorden, scènes, thema’s: ze komen telkens terug en in de ene bundel is vaak een verklaring te vinden voor een passage uit een andere bundel. In veel bundels komt een verhouding voor tussen een dichter en ene Klaas Kristiaan die dan wel vaag is, maar toch heel dicht in de buurt komt van een verhouding tussen broers. De constructie is hecht, de samenhang lijkt mij aangetoond, maar is het ook poëzie van een ‘begenadigde’? Kuyper zelf: ‘In poëzie komt het volgens mij op twee dingen aan: in de eerste plaats het scheppen van een innerlijke logica – die uiteraard volkomen mag afwijken van “p dan q wil nog niet zeggen q dan p” -, en in de tweede plaats kracht. De kracht, die moet je hebben, maar die innerlijke logica, daar moet je verdomd hard voor werken. Collages maken, dat is het, die innerlijke logica; collages van bestaande teksten. Ook al heb je die zelf geschreven.’
Voor een werkwijze, die geen losse gedichten oplevert maar samenhangende reeksen, waarin soms oudere teksten zijn geplakt, valt veel te zeggen, al is het maar omdat volgens dit procédé prachtige gedichten zijn geschreven. Maar wie bereikt het niveau van Eliot, Enzensberger of Van Ostaijen? En een dergelijke techniek heeft ook grote nadelen, vind ik.
Ten eerste gaat vaak de overgrote aandacht voor de constructie van het geheel, ten koste van de losse gedichten, die in het ergste geval onleesbaar worden. Sjoerd Kuyper is dan ook zeer verontwaardigd wanneer Kees Fens in zijn bespreking losse regels citeert. Kuyper stelt dan: ‘Schoonheid en betekenis kunnen niet afzonderlijk worden ondergaan in mijn poëzie. Ieder woord verwijst naar de idee, en is niet bedoeld om in samenhang met andere woorden een fraai geheel op te leveren.’ Met andere woorden de gedichten mógen niet eens los gewaardeerd worden.
Ten tweede wantrouw ik vaak de citaten. Snel vervalt het citeren tot
vertoon, of, – nog erger, – gemakzucht. Ik plak liever dan ik schrijf. En zo moeilijk is het nu ook weer niet te verwijzen naar een overeenkomstig thema in de literatuur. Zeker niet als het citaat gehaald blijkt uit bekende werken als Tristan en Isolde en A water.
Rond 1975 vormden enkele schilders een genootschap. De schilders werden aangeduid met de term ‘fijnschilders’; het genootschap kreeg de meeste bekendheid toen Care! Willink zich aan de financiële zegekar liet binden; de vurigste uitdragers van de ideeën waren Johfra Bosschart en Diana Vandenberg. De schilders vormden volgens eigen zeggen een stroming met als herkenbaar element het minutieuze weergeven tot in details toe. Maar het was opgepoetste kitsch en onbegrijpelijke symboliek. Voor niet-gelovigen werden de schilderijen vaak in een begeleidend schrijven verklaard en ja hoor, alle elementen hadden een betekenis: recepten met yang en yin, paardehoofdnevel, kosmisch ei en paddestoelen. Bovendien werd er schaamteloos geplunderd bij ouderen als Saenredam en bij tijdgenoten als Dolf Zwerver, Konrad Klapheck en Melle Oldeboerrigter. Ik vrees dat de gedichten van Sjoerd Kuyper vaak de nadelen tonen van de gehanteerde methode en dat de bezwaren tegen de ‘fijnschilders’ ook voor hem opgaan. Laat ik naar de details kijken.
De constructies zijn, althans naar mijn mening, bedacht, de beelden zijn te persoonlijk of de beelden zijn nietszeggend. Dat het beeld in de constructie past, is kennelijk belangrijker dan dat het beeld iets overdraagt, ik wil wèl beelden ‘die in samenhang met andere woorden een fraai geheel opleveren’.
Zo’n thema van een broer die dood en niet-dood is, dat terugkomt bij Frocin: ‘Laat hem / ook sterven, bied hem troost, bemin hem nu / vanuit uw graf- opdat hij sterven kan.’ Moet ik dit in christelijke zin interpreteren? ‘Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord.’ Of moet ik denken aan De vliegende Hollander? Via Wagner kom je nog op iets. Ook zijn thema van ‘de broers’ is even levend als de wassen dubbelganger die in vroeger dagen naast de echte portier voor Tussaud stond. De dichter en Klaas Kristiaan waken in operettejassen over de nietszeggende beelden. Waarom nietszeggend? Omdat de beelden, net als in de vorige bundels, te persoonlijk zijn. In een aantal gevallen is dat
opgelost door bij de gedichten aantekeningen af te drukken. Maar wat moet ik aanvangen met de volgende regels:
Wie is die jij? Waarom staat die informatie hier? Ik begrijp wel dat in dit gedicht, – het is het eerste, dat dezelfde sfeer heeft als het laatste gedicht van de bundel, – het thema nog eens wordt verwoord; neen, ik begrijp het eigenlijk niet. Ik denk dat het een heel persoonlijk gedicht is.
Het tweede gedicht uit Het Westen begint zo:
Drie regels kan ik volgen. Maar dan verstopt de nacht de sterren in zijn laars. Wat betekent dat? Dat het donker is? Maar waar komt die laars vandaan? Is dit een Iers gezegde? Uit J.M. Synge? Citaat? Later schrijft de ‘ik’ aan zijn moeder:
Dit lijkt mij een beeld van opperste vruchtbaarheid. Hij heeft dan bereikt wat hij wilde. Het begeerde westen is aanwezig, de tocht is geslaagd. Als ik kijk naar de rest van het gedicht geloof ik niet dat het beeld zo gelezen moet worden. Maar hoe dan?
Dan de citaten. In de vorige bundels werd al van alles omgesmeed tot poëzie, soms alleen door prozaregels in stukjes te knippen. Teksten van Lou Reed: uitstekend bruikbaar in Handboek voor overleden Knaagdieren. Een briefje van een kind, toevallig bewaard: het staat met alle zogenaamd ontroerende knulligheid ongewijzigd als brief aan Kristiaan in de bundel Dagen uit het Leven. Een paar zinnen uit een reisverslag, afgedrukt in Bzzlletin nummer 68 zijn geknipt voor Ratten en Flamingo’s. Maar zo bont als in de laatste bundel heeft Kuyper het nog niet gemaakt.
Ik sla de cyclus Een Reisgenoot op. Het motto van Eilhart van Oberg. Het begin van het openingsgedicht: ‘Ik ben Frocin de dwerg, de bultenaar;’. Waar ken ik dat alles van? Via de aantekeningen, – alweer, – kom ik erachter dat het motto ook boven hoofdstuk vii staat van de bewerking van Tristan en Isolde van Joseph Bédier, Prisma-boeken, Spectrum. Ik bezit deze bewerking, dus ik lees het boekje nog eens door. Maar op hetzelfde moment ontdek ik dat de gedichten i en v van deze cyclus bijna letterlijk zijn overgenomen uit dit boekje. Wat heeft dit voor zin? Marie Loke, vertaalster, heeft niet vermoed dat zij poëzie heeft geschreven. Of was het toen nog geen poëzie en is het door deze ingreep poëzie geworden? Ik vind van niet.
Je zou kunnen beweren dat Sjoerd Kuyper vormvaster is gaan schrijven. Je zou kunnen beweren dat deze bundel helder is als glas als je hem vergelijkt met de duistere orakeltaal uit zijn vorige bundels. Alles overwegende vind ik dit toch allerminst poëzie van een ‘begenadigde’, wat dat dan ook moge zijn. Ik vind het helemaal geen poëzie, maar was in vlotte kleding.
Salvador Hertog lijkt het tegendeel van Sjoerd Kuyper: hier absoluut geen epateren, hier geen uitgedragen kunstenaarschap. Salvador Hertog is de schrijver van enkele bundels verhalen, die ik zeer de moeite waard vind. De bundel gedichten Bestaan zonder Tijd vind ik nogal verwarrend om verschillende redenen.
Ten eerste is het moeilijk commentaar te leveren op gedichten die bepaalde onderwerpen bevatten. In de verhalenbundel Meijer en ik uit 1980 staat een verhaal met de titel Jaartijd. Dat verhaal gaat over zijn
moeder en het is een indrukwekkend verhaal. Het verhaal eindigt met een gedicht en dat is een slecht gedicht. Na dat verhaal is het bovendien overbodig. In het gedicht staat dat de moeder naar Sobibor wordt gezonden in een veewagen. De inhoudelijke mededeling, die in je bewustzijn ogenblikkelijk geïnterpreteerd wordt als de historische werkelijkheid, is zo bepalend dat er over het gedicht weinig meer valt te zeggen.
Ten tweede, – en dat heeft meer met de bundel Bestaan zonder Tijd te maken, – ligt het verwarrende in het sterk uiteenlopende karakter van de gedichten en in het sterk wisselend niveau. Zoveel gedichten, zoveel stijlen en invloeden. Er staan nogal veel gedichten in die ik niet geslaagder vind dan de rijmpjes van Toon Hermans. Alle goede bedoelingen veranderen daar niets aan, die vind je bij Hermans misschien ook.
Het dichten over de natuur, de levenslust en de liefde, – alles in de opgewekte sfeer van blijde verwachting, – heeft kennelijk de schrijver argeloos gemaakt. Misschien is dat voor sommigen ook wel de charme. Een enkele keer slechts is het raak, zoals in Hangsloten.
Sjoerd Kuyper. Een Reisgenoot. Uitgeverij De Bezige Bij 1985. |
Salvador Hertog. Bestaan zonder Tijd. Uitgeverij De Bezige Bij 1985. |