Poëziekroniek
Bernart van Ventadorn of Bernard van Ventadour leefde van ongeveer 1120 tot 1195 en geldt als een van de grootste middeleeuwse liefdeslyrici, als de bekendste Occitaanse troubadour. Ernst van Altena haalt zijn levensbericht aan, geschreven door ‘de mindere troubadour Uc de Saint-Circ’. Ik vat het kort samen.
Geboren als de zoon van een ovenstoker op het kasteel Ventadorn in de Limousin, groeit Bernart op tot een geleerd man die zich bekwaamt in het dichten en componeren. Hij raakt verliefd op de jonge edelvrouw en zij op hem. De graaf merkt dit en stuurt Bernart van zijn kasteel. Bernart gaat naar de hertogin van Normandië, Eleonora van Aquitanië, de verzen van Bernart bevallen haar zeer, zij wordt verliefd op hem en hij op haar. Zij huwt de koning van Engeland, Hendrik ii Plantagenet en vertrekt naar Engeland. Bernart blijft achter en gaat naar de graaf van Toulouse. Uiteindelijk trekt hij zich terug in een cisterciënzer-abdij waar hij sterft. Andere bronnen vermelden dat het spel van nieuwe liefdes en jaloerse echtgenoten nog een tijd is doorgegaan.
Hoe onbetrouwbaar zo’n levensbericht ook is, het spreekt toch de theorie tegen dat de troubadours als bijziende ossen over een verre geliefde zongen. De fin’amors: het stelsel van afspraken in de liefdesverhoudingen waarbij de dichter de vrouw aansprak met ‘Mijn Heer’ en daarbij de geslachten wisselde, voor de vrouw ‘senhals’, schuilnamen, verzon, enzovoorts. Dit zal zeker ook praktische betekenis hebben gehad. (Ik put hierbij rijkelijk uit Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 van Ernst van Altena.) Deze bewuste camouflage en de noodzakelijke vermommingen om de connecties met vervolgde Katharen, maken de poëzie die de basis vormt van de hele Westeuropese poëzie, tot teksten vol valkuilen, dubbele bodems en ogenschijnlijk zoetsappige, pastorale liedjes die verwijzen naar een tamelijk wild bestaan.
Ik lees de laatste bundel van Eva Gerlach en verbaas me over de eenvoud
van een aantal gedichten. Ik kan me vergissen maar ik heb het idee dat de Gerlach-raadsels hier kleiner en minder in aantal zijn. Ik noem een paar beginregels uit haar bundel Domicilie.
Dit zijn de beginregels van de gedichten op de pagina’s 36 tot en met 42. Dit klinkt objectief, maar ik weet natuurlijk ook dat je met citeren alles naar je hand kan zetten. Mijn indruk dat het in de laatste bundel gaat om een iets ander soort gedichten, blijft echter overeind. In de laatste bundel vind ik beginregels als:
Zij staat zo onder de boom, | p. 10; |
Zij zaten achter in de tuin, een man, | p. 13; |
Er lag nog ijs langs de rand | p. 14; |
Onder de esdoorns in het grote onweer | p. 21; |
Een groot veld vol zuring. | p. 35; |
Achter de heuvel was een soort vallei. | p. 36. |
Veel gedichten beginnen met de constructie: ‘Er stond’, ‘Er lag’, ‘Er was’, ‘Er waren’, ‘Er dreef’. En zie het volgende gedicht.
Het enige dat hier raadselachtig lijkt, en dan nog voor lezers uit de stad, is de betekenis van het woord ‘akkermaalshout’. Weliswaar een ongebruikelijk woord, maar toch gewoon in Van Dale. ‘Langs de rand van akkers groeiend kreupelhout van eiken’. Behalve dit, staan er nog zeven min of meer ongebruikelijke woorden in de bundel: ‘vleugelzaad’, ‘ezelsgewijs’, ‘haften’, ‘muggennet’, ‘dorpelen’, ‘schemerhoofd’ en ‘wortelbitter’. Het vocabulair van Eva Gerlach is niet vreemd of ‘poëtisch’; in de vorige bundel De kracht van verlamming stond, als ik mij goed herinner, zelfs niet één woord dat afweek van het alledaagse taalgebruik. Desondanks stond die bundel vol vreemde, dubbelzinnige en raadselachtig geformuleerde regels. Waar steekt het raadsel in de jongste bundel?
De titel van de bundel luidt In een bocht van de zee. In het motto van de bundel iets uitgebreider: ‘In een bocht van de zee staat een groene eik’ A.P. Tsjechov, Drie zusters. Ik moet een paar scènes van dit stuk in de herinnering oproepen. Direct bij het begin maken we kennis met de drie zusters. Olga, de oudste, lerares, donkerblauwe jurk, lopend; Irina, de jongste, wit, stilstaand; Masja, zwart, zittend, lezend. Olga praat. Van haar horen we dat zij zich steeds ouder gaat voelen, dat de familie elf jaar geleden uit Moskou gekomen is, dat zij zich die stad herinnert uit haar jeugd toen haar moeder nog leefde. Moskou is haar gelukkige jeugd, zij leeft in het verleden. Irina reageert nauwelijks op het klagend gepraat van haar oudste zus. Zij is jong en herinnert zich Moskou nauwelijks. Voor haar, de lente-achtige, is Moskou de belofte. Zij leeft in de toekomst. Masja is met haar 22 jaar weinig ouder dan Irina, maar al in het zwart gekleed. Zij is stil, leest, fluit af en toe een paar tonen, wat haar een woedeuitval van Olga oplevert. Haar hoed op
haar knieën: ieder ogenblik kan zij weggaan. Zij is getrouwd, Moskou zegt haar niets, zij heeft geen mooie herinnering en geen toekomstdroom, zij leeft in het heden. Daarom ziet zij het scherpst de saaiheid van het heden. En op het moment dat zij voor het eerst spreekt, uit zij haar melancholie niet door daar rechtstreeks over te praten, maar door een paar zinnen aan te halen uit de romance van Poesjkin Roeslan en Loedmila: ‘In een bocht van de zee staat een groene eik, een gouden ketting hangt om zijn stam’.
Dan het eind van het stuk, wanneer alles bijna aan scherven ligt. In de loop der jaren is duidelijk geworden dat Masja’s echtgenoot haar op geen enkele wijze bevrediging kan schenken. De militairen gaan weg, onder wie de man op wie Masja verliefd is geworden. Zij neemt afscheid, huilt en dan komt haar echtgenoot, de leraar Koelygin, die haar wil troosten maar precies de verkeerde woorden kiest: ‘We gaan nu weer net als vroeger leven en ik zal er nooit met een woord op terugkomen, nooit een toespeling maken’. Masja houdt haar tranen in en zegt:
In een bocht van de zee staat een groene eik, een gouden ketting hangt om zijn stam…een gouden ketting hangt om zijn stam…Ik word gek… In een bocht van de zee…staat een groene eik…
Er klinkt een schot: de man met wie Irina naar Moskou kon gaan wordt in een duel gedood. Masja:
In een bocht van de zee staat een groene eik… een gouden ketting hangt om zijn stam… Een groene kater… groene eik… Ik haal alles door elkaar… Drinkt water. Een mislukt leven…[…]
Dan komt haar man terug met een masker van een van de kwajongens uit de derde klas voor zijn gezicht. Masja huilt opnieuw: zij ziet in dat zij haar leven zal doorbrengen aan de zijde van een dwaas.
Het Poesjkin-citaat is hulpeloos gemompel, het voertuig van de gevoelens die te sterk zijn om rechtstreeks verwoord te worden. Met deze kennis in het hoofd lees ik de bundel van Eva Gerlach opnieuw.
Ik sprak in het begin over Bernart de Ventadorn. Natuurlijk deed ik niet de suggestie Eva Gerlach te koppelen aan de Occitaanse troubadourslyriek. Dat doet zij zelf. Het eerste gedicht luidt als volgt.
Een treurig versje over iemand die in een situatie gevangen zit en met jaloezie ziet hoe de leeuweriken vrij door de lucht buitelen? Maar wat betekent die titel eigenlijk? Eva Gerlach vermijdt elke uitleg, alsof ook zij behoefte heeft zich te hullen in raadselen. De titel van dit gedicht is een regel van Bernart de Ventadorn. De volgende regel luidt: ‘De joi sas alas contra’l rai,’: Als ik de leeuwerik van vreugde zijn vleugels tegen het licht zie bewegen. Inhoud van het hele gedicht: ‘Ik ben jaloers op de vrolijke leeuwerik want mijn geliefde heeft mij weggestuurd en ik mag haar (het hier gebruikte selhan luidt: Tristan) niet beminnen’. Omkering van het geslacht, teksten die de ware gevoelens versluieren, verdriet om een onmogelijke liefde: zowel de titel van de bundel als de titel van het eerste gedicht lijken in deze richting te wijzen.
Dat ‘ezelsgewijs’ in het eerste gedicht: de spreker is geen ezel, vergelijkt zich alleen met een ezel, maar balkt wel. Die leeuweriken komen rechtstreeks van de troubadour en natuurlijk wist die ook al dat het liefdesleven van leeuweriken zich op een ander niveau voltrekt en dat het in werkelijkheid geen zin heeft jaloers op die vogels te zijn. Dieren worden gebruikt om gemoedsgesteldheden van mensen toe te lichten.
Nog sterker is dat effect misschien in dit gedicht:
Uit de eerste drie regels blijkt de ik een kind dat verstoppertje speelt en zich onvindbaar waant. Het gevaar komt van een onverwachte kant, de vogels vliegen op. De laatste vijf regels zijn te lezen als het waarnemen van de vogels, zo aandachtig dat de ik niet merkt dat een speelgenoot over de rand van het duin kijkt. Ze zijn beslist ook te lezen als een vermenselijking van de vogels waarvan er een gaat roepen en aan het spelletje gaat meedoen. Ik denk dat deze vogel een Occitaanse leeuwerik is. Letterlijk staat de vermenging mens – dier uitgedrukt in het gedicht Pauw dat zo begint:
Eenmaal op dit spoor, ga je alle gedichten waar dieren in voorkomen, – en dat zijn er nogal wat in deze bundel; voor statistici: 21 van de 33, – lezen alsof het gedichten zijn waar alleen mensen in voorkomen. Een onverwacht beeld zag ik toen bij het volgende gedicht.
Ik zag die koeien zelf het licht aandoen en de nacht in dat huis doorbrengen. De mens is er helemaal niet, heeft zo verstoppertje gespeeld dat hij met de vogels weggevlogen lijkt. Ik denk niet dat het gedicht zo bedoeld is, maar even vond ik het een boeiende wereld. Via die hars kom ik weer op het gedicht Na de storm dat ik hiervoor al citeerde. Dat hert dat wegdraaft, is dat wel een hert? Zo komt er langzaam schittering in de bundel.
Een ander opvallend terugkerend element is de droom, de onrustige nacht, de nachtmerrie. Het gedicht Berg is er al een voorbeeld van. Maar er zijn ook gedichten die expliciet een droom bevatten.
Een merkwaardig geval is het volgend gedicht:
Eenvoudig verslag van een ongeluk met een dier tijdens de nacht. Het etymologisch complex ‘maar, mare, van de mare bereden zijn, merrie, maretak, nachtmerrie’, het bijgeloof dat paarden die in de ochtend bezweet gevonden werden als heksenvoertuig hadden gediend, dit alles speelt hier mee en geeft het gedicht een bijzondere betekenis. In elk geval is het paard een ongewoon paard, misschien een mens. In het gedicht Met droge voeten is het ook een mens die schoppen uitdeelt.
Het laatste gedicht is afkomstig uit een kleine reeks van zeven gedichten die heet Herinnering, verlangen. Ik geloof dat die twee begrippen, die ook veel te maken hebben met de werken van Bernart van Ventadorn, dicht in de buurt komen van een van de belangrijke thema’s van de bundel. In veel gedichten is sprake van een ‘ik’ en een ‘jij’ of ‘zij’. Ook is er vaak sprake van een afscheid, een scheiding van welke aard dan ook, – dood, vervreemding door tijd of afstand, gedoofde liefde, afwijzing door geliefde, – tussen een ik en een jij, of zelfs tussen een ik en een ander ik. Veel dierfragmenten wezen er op. Op pagina 14 lees ik
Veel dromen en nachtmerries hebben met een scheiding te maken. Dit thema verwijst naar Masja die de woorden van de titel gebruikt om haar gevoelens na het afscheid te luchten. Het hele werk van Bernart de Ventadorn is op dit thema terug te voeren.
Tussen al die gedichten die de scheiding weten te camoufleren omdat ze bijvoorbeeld oppervlakkig bekeken over dieren lijken te gaan, vind ik enkele gedichten met een merkwaardig duidelijke, haast on-Gerlachse toon. Alle maskers lijken weg te vallen. Zij zegt ineens rechttoe rechtaan waar het op staat en lucht even haar gemoed in niet mis te verstane termen. Tenminste. De lezer gelooft dit nu niet meer. Het kan niet zo eenvoudig zijn en de eenvoud gaat weer als masker werken. Door een geraffineerd verzwijgen van sommige details, het schikken van woorden op een net niet gebruikelijke manier versterkt Gerlach het gevoel dat de eenvoud schijn is. Zij plaatst zich hiermee in de buurt van het beste van Eybers en Herzberg. Zo’n gedicht is het volgende.
De eerste laag van de Occitaanse verzen van de troubadour die in feite een bedekking was voor de volgende lagen van zijn liefdes en zijn hartstochten, die door de verstaander, de geliefde, begrepen moesten worden, is in de hedendaagse poëzie vervangen door de eerste laag van het gedicht die na lezing de ogen van de goede verstaander moet openen voor de aangereikte vergezichten, associaties, het zicht of het bijna zicht op de gevoelens en de ziel. Niet die van de dichter maar van de lezer zelf. Zo zal goede poëzie van nu, die van Eva Gerlach bijvoorbeeld, werken.
Tomas Lieske
Eva Gerlach. In een bocht van de zee. Amsterdam Uitgeverij De Arbeiderspers 1990.