Poëziekroniek
Al tijdens het lezen van het tweede gedicht van de bundel wist ik dat ik gewonnen was voor deze dichter: Peter Ghyssaert met zijn debuut Honingtuin. Dit tweede gedicht luidt aldus:
Waardoor ik ogenblikkelijk tot herlezen gedwongen word, zijn de vreemde en intrigerende beelden: de grijze tassen op jaartal, het geraamte van een
bos lavendel, dagen vol als jampotten. Het vreemde zit hem hier niet in de volslagen ondoordringbaarheid van de betekenis; iedere lezer zal zich een concrete voorstelling kunnen maken bij elk van die beelden. Hier is geprobeerd een verwarde en onbenoembare situatie in een heldere vorm te verduidelijken, te vangen. Zo hoort het natuurlijk ook bij een beeld. Dat beeld en de complexe situatie gaan elkaar versterken en verduidelijken als ze op goede afstand naast elkaar liggen. De dichter kijkt nààst wat hij wil benoemen en vindt daar het beeld. Het is wel meer gezegd dat goede dichters scheel kijken. Ligt het beeld te ver verwijderd van het oorspronkelijk onderwerp dan is het verband te slap en wordt het geheel onbegrijpelijk; liggen beeld en onderwerp te dicht bij elkaar dan versterken zij elkaar niet maar vormen zij een reeks nutteloze herhalingen. Die huisvrouw die stof afneemt, de voldoening die het schone huis geeft, het clichématige van dit alles, – ‘de vrouw houdt niet van stof’ zegt onze aannemer, – de weigering dit te zien als een verloren leven wat het eigenlijk wel is: het onderwerp is naar ik geloof een amalgaam van al deze aspecten. En dan komt het beeld van de grijze tassen in de kelder op jaartal. Zoiets als weggeborgen verzamelingen of kelders vol oude dossiers. Ze getuigen van een leven vol nijvere speurzin of accuraat werk, maar na verloop van tijd verliezen ze meestal hun waarde en hun betekenis. Op het moment van ordenen wordt nog heilig geloofd in de grote toekomst van de verzamelingen en de dossiers, maar in dit gedicht maakt de absurde inhoud van die op jaartal geplaatste tassen, namelijk stof, duidelijker dan mijn beschrijving hoe groot de voldoening, de zinloosheid, de leegheid, het cliché van het leven van die huisvrouw is.
Behalve scherp gekozen beelden tref ik in dit gedicht nauwkeurige en bijzondere formuleringen. Geheimzinnige formuleringen, dat wil zeggen intrigerend zonder dat het onbegrijpelijke wartaal wordt: men kan er vaak goede poëzie aan herkennen. ‘De winkelhaken van haar ogen en de ladder van haar mond.’ Wat hier nu exact mee bedoeld wordt, of nu verwezen wordt naar de vorm van de dichtgeknepen ogen waarbij scherpe lijnen met de wenkbrauwen een hoek vormen en of er nu gewezen wordt naar de mond die bij het omhoogkijken voor het beklimmen van de huishoudtrap openvalt en zo blijft hangen en zich langwerpig, laddergewijs vormt: de vrouw wordt er in elk geval minder rond, minder elegant, hoekiger door. Dat geldt ook als ‘winkelhaak’ en ‘ladder’ opgevat worden als kapotte plek in jurk en kous. Het sloven sluipt binnen. Huisvrouwentaal: ‘in de hoekjes zitten de koekjes’.
In het laatste couplet is sprake van een ijzeren geluk en van een slecht seizoen dat voor het kan gaan storen de kamer uitgebrand wordt met gruwelijke rode anjers. Het geluk is van ijzer, nooit mag het worden aangetast. Dat ijzer: voor sommigen misschien een stevig en onwrikbaar metaal, maar wij kennen de lagen menie die nodig zijn om het voor bederf en verval te vrijwaren. Het is geen staal. Staal associeer ik met blauwe onaanraakbaarheid, ijzer met een smerige smaak in je mond van bloed en met rode roest. Staal is machines, ijzer is vergankelijke aarde. Maar wie ziet de rode roest als het slechte seizoen weggebrand wordt door gruwelijke rode anjers? Zo kan de huisvrouw het verval niet zien en zij wil het ook niet zien.
Juist deze scherpe en verreikende formuleringen zetten de lezer aan het associëren en herdichten. Een bruidsboeket in de vorm van een krans die eerder verwacht werd om de hals van een atleet of tegen een grafzerk, boven het huwelijksbed van mijn tante. Jaren later liet het, verdord en verkleurd, kleine beestjes los die op de kussens vielen. Toen ik haar op haar miniatuurnageslacht wees begon ze te huilen. ‘Geraamte van een bos lavendel.’ Maar ik begeef mij nu op een pad dat iedere lezer zelf maar moet bewandelen.
Dat de lezer gemakkelijk en snel gaat associëren, dat wil zeggen schakels aanbrengt naar zijn eigen leven, ligt natuurlijk niet alleen aan de treffende formuleringen. Het heeft ook met het onderwerp te maken. Het is duidelijk dat deze gedichten het niet moeten hebben van hun schokkende of verbijsterende inhoud. De huisvrouw, de werkster, de zorgende moeder: het is van een slaapverwekkende gewoonheid, maar er zijn prachtige gedichten over geschreven. De vraag komt zelfs op of het een voordeel voor een gedicht is als het over een ‘gewoon’ en herkenbaar onderwerp gaat. In zijn treffende opmerkingen Kort en klein in de laatste Revisor schrijft Jan Kuijper ‘Je moet het leven geproefd hebben om te kunnen lezen. Voor schrijven is het een nadeel.’ Of het de lezer gemakkelijk gemaakt moet worden, weet ik nog niet. Het gewone onderwerp houdt natuurlijk ook het gevaar in van trivialiteit. In de eerste afdeling van de bundel, Specimina, staan nogal wat gedichten over een huiselijk onderwerp. De ziekenhuispatiënt, erftante, moeder, stadspark, thuisverzorging, opa, de tuinman. Iedereen en alles lijkt te vergaan, uiteen te vallen, stof te worden.
De huisvrouw die het huis doorzoemt en dagen vol maakt als jampotten herinnert aan de titel van de bundel Honingtuin. In de tweede afdeling
Stately home wordt de huiskamer uitvergroot tot een statig landhuis; de onderwerpen krijgen het patina van stijl en allure. Titels: stilleven met gotische elementen, ancien régime, antikwariaat, kasteelheer, museum, jardin anglais, Rococo, standbeeld, enzovoorts. In deze tweede afdeling staat ook het titelgedicht van de bundel.
Een beschrijving van de imker, maar meer dan dat. De honingtuin, – het staat er tenslotte als titel boven, – is ook de bundel gedichten zelf. De onderwerpen of de beschreven personages, – de door het huis zoemende huisvrouw, – lijken de bijen die door de zorg van de imker de winst opleveren. De vermolmde schatten uit de honingtuin: het is een passende omschrijving van de gedichten die in deze bundel staan.
Als dit waar is dan valt ook de conclusie te trekken dat het bijenhouden en dus ook het dichten slechts plaats vindt in de beslotenheid van de honingtuin.
Bij de constante dialoog, de eeuwige ruzie tussen vorm en inhoud mag geen van beide als overwinnaar te voorschijn komen. Het is de dood van de dialoog en daarmee het einde van het product als kunstuiting. De triomf
van de vorm veroorzaakt nutteloze versiersels en lelijke krullen; de inhoud als usurpator maakt van het gedicht een pamflet. Ook al lijken literatuurtheoretische, universitaire stromingen dat laatste steeds sterker toe te juichen, het gaat uiteindelijk toch om schoonheid en die wordt bereikt via de vorm, de ontroering die daaruit voortkomt is de belangrijkste inhoud. Natuurlijk werkt de inhoud, zeg het verhaal, emotionerend en rationaliserend mee, maar de belangrijkste waarde moet voortkomen uit de vorm, de exacte keuze en schikking van de woorden, het ritme. Die schudt ook de emotie bij de lezer wakker. Want het gaat toch om de emotie van de lezer en niet om die van de dichter of die van de inhoud? Om het grof te stellen: wie geeft er nu om een verhaal van een huisvrouw of een ander zielig mens verzonnen door een dichter als niet de formulering de lezer in staat stelt plotseling door te dringen naar die tijdloze ruimte waar het in alle gedichten om gaat. Of: is een gruwelijk verhaal genoeg om een gedicht goed te maken? Tijdens het laatste Poetry International leest Patrick Lane een gedicht over een stervende Mexicaanse vrouw die geld voor haar gezin verdient door zich op een toneel te laten neuken door een ezel. Wordt zo’n gruwelijk verhaal een goed gedicht? Hoe kan zo’n verhaal nog gered worden? Ziedaar de ene kant van het probleem.
Bij de bundel van Peter Ghyssaert treffen we de keerzijde. Uit alles blijkt dat hij heel erg nadrukkelijk kiest voor de vorm. Zijn titel, zijn bijzondere woordkeus die soms zeer merkwaardige uitbottingen kan hebben. Reeuwse, pagina 51, is toch ook in het Vlaams een zeer dichterlijke term? Of ‘detergenten’ pagina 63, een Engels woord voor reinigingsmiddelen waarvan ik niet wist dat het ook in Van Dale stond. De inhoud is minder opzienbarend: de huiselijke omgeving en de decadente kastelen, tuinen en kerkhoven lijken een reuzestap terug naar de vorige eeuw. Kunnen gedichten met zo’n stoffige inhoud nog goed terechtkomen?
Soms lijkt de schrijver onverschillig tegenover de inhoud van het gedicht. Zo luidt de laatste strofe van het gedicht Opa:
Laten we zeggen dat de inhoud geleend is van een groteske van Van Ostaijen en van Belcampo. Soms is er sprake van clichés: drank die een bres slaat in de hersencellen.
Maar bij de meeste gedichten weegt de inhoud zwaar mee. Niet alleen gedateerd maar ook anekdotisch van karakter. Ziekte, dood: natuurlijk komt het in een bundel over verval uitvoerig aan de orde. Beschrijft het gedicht zieke of stervende mensen, dan worden de eisen aan de vorm strenger omdat de schrijver anders de verdenking op zich laadt niet te willen ontroeren door de vorm maar door de inhoud en dat levert pathetiek op.
Het eerste gedicht van de bundel, De ziekenhuispatiënt, begint zo:
Hier gaat het goed. Het heftige onderwerp zou mij van het gedicht kunnen wegtrekken, mijn gedachten dwalen af en ik val als lezer tussen mijn eigen gedachten en de tekst, het gedicht is dan verloren. Dat gebeurt niet omdat de formulering sterk en vreemd genoeg is om mij bij het gedicht te houden.
Op andere plaatsen gaat het fout. Op pagina 57 lees ik:
Ik ken Nelis wel, ik word er niet warm of koud van. Het wordt een type, zoals je dat ook bij Jan Kal vindt.
Dat Ghyssaert zo weinig uitglijdt, dat hij het slappe koord van die inhoud zo trefzeker bewandelt met de balans van zijn vorm is bewonde-
renswaardig. Ik blijf achter met de vraag wat nu groter is: mijn bewondering voor die vorm, of mijn onverschilligheid tegenover die stoffige inhoud met die suikerzoete kantjes.
De laatste afdeling heet Dies irae. Deze afdeling krijgt door het surplus van het thema ‘wraak’ een iets venijniger toon, oudtestamentisch soms.
Dit lijkt gruwelijk en allerminst zoetig. Toch zal de lezer begrijpen dat de gruwel over de grens van het bizarre is getild. Niet een drama in een dorp wordt hier verhaald maar de inhoud van een horrorfilm of de bezwerende rituele moord zoals beschreven in oude boeken. Juist daarmee is de nuchtere kille vorm prachtig in balans.
Ghyssaert dicht in een traditie. Zijn onderwerpen zwerven, ook als bronnen voor schoonheid, al ruim een eeuw door de literaturen. Die van ons en die van andere taalgroepen. Waar het om gaat zijn de regels die diep overtuigen door hun zeggingskracht. Die de schoonheid van poëzie bezitten.
Als deze regels gaan over het scheppen, over poëzie, over inspiratie, ik zou ze prachtig vinden. Zo moet het denk ik enthousiast. De anarchie die in de erop volgende regels gestalte krijgt is wezenlijk voor elke scheppingsdaad.
Wie wil nalezen hoe dit gedicht daarna toch blijkt te gaan over zerken en een kerkhof, verwijs ik naar pagina 64. Maar voor mij hoeft dat niet, ik houd het liever bij die eerste ijzersterke regels.
Tomas Lieske
Peter Ghyssaert. Honingtuin. Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam 1991.