Poëziekroniek
Ik begin bij het einde. Het op twee na laatste gedicht.
Man in eetkamer
(l’appétit vient en mangeant)
Dit is een vreemd gedicht dat uit een paar losse onderdelen lijkt te bestaan. De titel klinkt als de titel van een schilderij, de eerste drie strofen als de beschrijving van een schilderij. Matisse. Bonnard. Of van een film: schuift, ademt, beweegt, er verloopt tijd. Belangrijk is hier dat het de beschrijving van een beeld is dat ook los van het gedicht kan bestaan.
Dan gebeurt er iets onverwachts: de man begint te peinzen over de formulering van een beschrijving van hemzelf. Otten noemt zoiets in de film een beweging het personage in. Het meervoud van ‘meubel’, de herkomst van het Duitse bestek en het Franse servies worden overdacht. Die ministers, die ongelukken, dat verkeer en die nieuwe ronde? De meest voor de hand liggende verklaring is dat tussen de meubels een televisietoestel staat met het nieuws en de lotto. Via een boek komen de gedachten van de man op de bewoners van het huis en uiteindelijk zijn we bijna terug bij de beschrijving van het begin: de man, moe en slapeloos, hongerig maar zonder trek.
Onder de titel Man in eetkamer staan twee gedichten, allebei voorzien van een motto. Boven het tweede gedicht: (jede Mahlzeit hat etwas von einem Friedensmahl). Het Franse en het Duitse motto corresponderen met de afkomst van de woorden servies en bestek. In het tweede gedicht komen wij dezelfde elementen tegen:
Dat ‘nu’ om aan te geven dat het dezelfde man is, het ‘eten’ weer als onderwerp. De lezing gaat over kippen, over een duif die graag een kroket lust, over honger. Maar dan ineens:
Wie zo zijn eten analyseert zal wel geen trek hebben zoals in het eerste gedicht al geconstateerd was. Het bestek en het servies zijn nu geen onderwerp van overpeinzing meer, maar opnieuw deel van de beschrijving. Maar dat het gewoon om beschrijving van beelden gaat, daar geloven we inmiddels niets meer van. De delen verwijzen naar elkaar; ik zal heen en weer moeten bladeren in deze bundel: Lichaam en ziel van Martin Reints.
De laatste afdeling van de bundel heet Samenloop van omstandigheden en het is een genoegen om te lezen hoe elk gedicht raadsels in zich draagt die door een volgend gedicht deels opgelost worden. Die ministers en ongelukken uit het eerste gedicht. Het volgende gedicht heet Ornithologie en begint zo:
Dat klopt dus wel, van die televisie. In dit gedicht trouwens ook kippen die tussen het gras naar voedsel zoeken, het publiek in het Concertgebouw, hoestend en kuchend. In het laatste gedicht Rokerige ruimte de laatste regels: ‘muziek,/maak me los.’
Of, ander voorbeeld, die oom die op het dressoir lag en overeind kwam. Een echo klonk bij de ornitholoog die ging liggen, maar in een gedicht eerder:
Dat fraai genoemde meubelstuk: ik nam aan een sofa of chaise-longue,
maar waarom zou het geen dressoir zijn. Het denken kondigt al het meervoud van meubel, de herkomst van bestek en servies aan. De oom op het dressoir eiste immers een liefdesverklaring? Het eerste gedicht van deze serie bestaat uit drie delen: de minnaar:, de aanbedene: en de denker:.
De kleine bundel bestaat uit vier afdelingen en behalve de genoemde afdeling Samenloop van omstandigheden is er een afdeling getiteld Onze grote rivieren. Ontegenzeggelijk de toon van het Verkade-album en het J.P. Thijsse-boek. Daarnaast staat vast dat rivieren en poëzie iets met elkaar hebben. Alleen de namen al: Maas en Waal, Merwede, Drentse A, Donau en Wolga, De Mississippi en de Amazone, De Euphraat en de Tigris, Ganges. Op de namen van de kleine Sunda-eilanden na, is de nomenclatuur van de rivieren de welluidendste poëzie uit de werkelijkheid. De nostalgische klank zal wel te maken hebben met het stromen van het water en het blijven van de rivieroever. Panta rhei. Ida Gerhardt, Lucebert en natuurlijk Willem van Toorn aan wie deze afdeling is opgedragen.
De combinatie van diepe ernst en platvloerse of oubollige sfeer wordt overigens door Reints meer dan eens gebruikt om de toon los te maken, om te relativeren. In een ander gedicht zet hij het zware begrip ‘De mens’ tegenover ‘snacks’; in het eerste gedicht van de rivierafdeling heeft hij het over de ‘botanische potpourri in de uiterwaarden’; de duif die graag kroket lustte kwamen we ook al tegen.
Dat effect wordt versterkt doordat een afwisseling wordt nagestreefd tussen gewone, hedendaagse woorden en plechtige, soms bijbelse taal. In Dodewaard wordt bijvoorbeeld gedicht over een brommer, tennisbanen, een winkelcentrum, ether, een wielrenner, een journalist, maar dan ineens:
Ik denk dat Martin Reints deze afwisseling, deze ironiserende werking, nodig heeft om zijn onderwerp lucht te geven en de hoge vlucht van zijn gedichten niet tot een Ikarosval te maken. Want het valt niet mis te verstaan dat deze gedichten over gewichtige zaken handelen.
De afdeling over de rivieren bestaat uit vijf gedichten en volgt het patroon dat ik al eerder signaleerde: beschrijving van een beeld dat dan overgaat in denken, dat weer terugkeert naar het beeld en zo verder. Het eerste gedicht Onder een beroemd wolkendek lijkt een verre echo van het Alpejagerslied van Paul van Ostaijen.
De reeks gaat verder over een wandelaar langs de rivier. In het tweede gedicht is hij al aan het piekeren.
Iemand is bezig zijn positie tegenover de wereld in te nemen. Zich daarvan bewust te zijn en er zich een beeld van te vormen. De dingen om hem heen zijn niet afhankelijk van hem, blijven zichzelf wat hij ook doet. Zij leiden zelfs een eigen leven op hun eigen plek zoals dieren die je niet ziet. Voorbeelden: rivier, slib, zware metalen. Modieus. Milieuproblematiek is niet heel erg geschikt voor poëzie; er zijn er niet veel, buiten H.H. ter Balkt, die er mee uit de voeten kunnen. Anderen komen vaak niet veel verder dan het herhalen van de trieste waarheid. De schrijver heeft dat door en spreekt over algemeenheden. Die algemeenheden onderbreken de herinneringen: zij lossen elkaar dus af. Die twee vormen wèl de bouwstenen voor poëzie. Herinneringen, zo verwoord dat zij hun al te persoonlijke betekenis verliezen en een algemene schoonheid of een algemene kracht van verwijzing krijgen kunnen een sterke poëtische uitstraling bezitten. En dan herinneringen liever niet opgevat als anekdotes maar als beelden. De strofe over het zuchten in eenzaamheid heeft natuurlijk tevens een ironische, hilarische werking, maar de lach wijst wel degelijk op de solitaire levenswijze waartoe een dichter veroordeeld is. Zeker als je in het eerste gedicht van de afdeling leest:
Naast de positiebepaling tegenover de wereld en de dingen is dit denken en dichten het tweede aspect dat aan bod komt. De gedichten gaan over een plaatsbepaling van een mens, en hij, een ik, die handelt, die beschreven kan worden, die afgezet kan worden tegen dingen, een lichaam zou je kunnen zeggen; én ze gaan over een proces van binnendringen in dat lichaam, over denken en dichten en schrijven, over een ziel zou je kunnen zeggen. Lichaam en ziel. Ironie of niet, die titel?
Dat schrijven komt vaak voor, langzaam en moeilijk schrijven als de neerslag van een denkproces. In het vierde gedicht van de rivierenafdeling:
Herinneringen, verleden: het loopt als een rode draad door de bundel.
Een tweede rode draad wordt gevormd door het complex natuur, landschap, rivierlandschap, met als speciale component wolk. In de vorm van wolk, mist of wolkenhemel. Zelfs kosmische stofwolken komen een keer voor. Het fragment daarnet van die man die loopt te denken langs die vergiftigde rivier begon met de constatering dat de wolken in de lucht steeds boven de man blijven, zelfs als hij het hoofd neigt om naar de grond te kijken. De eerste strofe van dit gedicht Aan de rivier luidde:
Dit is natuurlijk alvast een voorproef op de mededeling dat de dingen hun eigen plaats innemen en hun eigen leven leiden. Maar die wolken in de lucht die steeds boven die man blijven doen mij ook aan iets anders denken. Het einde van Terug tot Ina Damman. In hoge mate bekend, ik weet het, maar laat mij er nog een keer naar verwijzen want het is zo hartverscheurend mooi. Op het eind van het tweede hoofdstuk raakt de relatie met Ina Damman verbroken. ‘Maar zo gemakkelijk was er van haar gezicht geen afstand te doen.’ Aangrijpend, maar niet uitzonderlijk: iedereen maakt een dergelijke scène in zijn leven wel mee. Dan volgt het derde jaar op de hbs, het jaar waarin Anton Wachter zich via stoere vijfdeklassers een aanzien tracht te verwerven, het jaar van de vechtpartij met Gabriëls, het jaar van de uitgestelde schijnverliefdheid op Marie van den Bogaard, het jaar dat eindigt met de fietstocht die ineens een herhaling blijkt van de fietstocht met Ina Damman. En in de trein terug dat steeds maar blijven denken aan Ina Damman, de gefingeerde hoofdpijn. Het vlijmend besef van zijn liefde voor Ina Damman en tegelijk het weten dat hij in haar bijzijn slechts een karikatuur is zoals zij zelf er ook ‘alleen maar op verminderen kon, als hij haar weer in werkelijkheid zou benaderen’. Alleen in herinnering kan zij bestaan, maar dan magistraal. ‘Maar daar verscheen ze al. In lasthouding, rechterarm en schouder hoog boven haar schooltas, haar hoofd wat schuin, stapte ze op hem af’. En het boek eindigt met het voornemen om dat vast te houden. Slot: ‘Na het hekje geopend te hebben, had hij nog een zestal schreden voor zich door het tuintje, waar de avondwind zo ver mogelijk, zo hoog mogelijk met hem meewoei om zijn voorhoofd te koelen. Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel alsof zij het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, – aan iets dat hij nooit had bezeten.’ Ik heb deze laatste zin altijd gelezen als een beschrijving van een letterlijke, goyeske vergroting: Anton Wachter bovennatuurlijk uitgerekt, zijn voeten zwaar op de grond maar zijn hoofd steeds hoger in de wind. Met zijn hoofd in de wolken. Enerzijds de werkelijkheid die zijn tol eist en ons vraagt met beide benen op de grond te blijven, anderzijds de idealen de bijna onuitvoerbare voornemens die ons met het hoofd in de wolken doen lopen.
Die man in het gedicht loopt natuurlijk niet letterlijk met zijn hoofd in de wolken, maar het wordt gesuggereerd. Van de vele keren dat wolken, of mist als laaghangende wolken, in de gedichten voorkomen is wellicht de interessantste de mist die voorkomt in het gedicht met de komische titel De snack die ons trekt. Over dit gedicht voerde Martin Reints een gesprek met
Jan Kuijper. Een letterlijke weergave stond in De Revisor 1984 nr. 5. De regels met de mist omschreef hij als volgt: ‘Mist is een vorm van chaos, zou je kunnen zeggen. Je ziet de verte niet. Je hebt geen overzicht. Dat is een toestand waarin wij ons vaak bevinden, in ieder geval ikzelf, als ik voor mezelf moet spreken.’ De strofe waar deze mist genoemd wordt, stelt een vraag en luidt als volgt:
Ondanks doorvragen van Jan Kuijper bleek dat Martin Reints over deze raadselachtige regels geen duidelijke uitspraak kon doen. Wel merkte hij op: ‘Je kunt je bij de mist voorstellen dat hij in de weg zit, maar je kunt je ook voorstellen dat die mist, dat het daar nou juist om gaat.’ En aan die laatste mist knoopte hij een eerdere regel: ‘Is dit rondhangen werken?’ die hij al verklaard had als de vraag of rondlummelend denken aan dichtregels arbeid genoemd kan worden. Dat rondhangen zonder een uitweg te zien, dat schrijven van poëzie is te vergelijken met die mist.
Ik kom nog even terug op Vestdijk. Niet alleen de wolken spelen in dat laatste fragment een rol, ook de kracht van herinneringen wordt op bijzonder sterke wijze gedemonstreerd. In het boek en achter het boek. In het boek: hoe Anton Wachter besluit trouw te blijven aan de Ina Damman die in zijn kop zit, die hem zal verschijnen als hij haar oproept en die levend blijft en gevoed wordt door zijn herinneringen. Achter het boek: lees hoe Vestdijk alles wilde voorlezen op eindeloze avonden behalve het eind van dit boek, de talloze verhalen van Nol Gregoor over de spiegelingen van boeken en werkelijkheid, Lahringen en Harlingen, Liesbet Koning. Nog slechts één opmerking die in dit verband wel aardig is. Op de laatste bladzijde als Anton in de trein terug voor de eerste keer Ina Damman heeft opgeroepen en zij net tegen hem verlegen, afwachtend, ironisch glimlacht, hoort hij Max Mees aan zijn oor fluisteren ‘Is het gedicht klaar?’ tegelijk met de schok van de stilstaande trein. Ze waren er.
Natuurlijk is het spottend bedoeld, al gelooft Max Mees misschien serieus in de dichter Wachter. Maar wie of wat verhindert mij deze scène ernstig op te vatten en dan verwonderd te constateren dat hier niet heel veel anders staat dan in sommige regels van Martin Reints. Je vervormt herinneringen in je hoofd, je zoekt er beelden bij, er moet vorm aan worden gegeven en op dat moment ben je bezig met poëzie.
Twee belangrijke aspecten in deze bundel: lichaam, ding tussen andere dingen, je plaats in de wereld en ziel, zetel van denken en schrijven.
Aan dat tweede aspect zijn twee motieven geknoopt: herinnering en wolk. Om dit complex gaat het in deze bundel. Reints lijkt precies te weten wat hij doet, al laat hij zich in het gesprek met Jan Kuijper vaak zien van zijn meest argeloze kant en beweert hij daar dat het hem ook onduidelijk is. Ingenieus vlecht hij de gedichten middels thema’s en motieven aan elkaar. Hij bereikt een bijna perfecte balans tussen diepzinnigheid en relativerende woordkeus.
Tomas Lieske
Martin Reints. Lichaam en ziel. Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam 1992.