Poëziekroniek 3
Aad Nuis
De bevlogen profeten onder de dichters kunnen altijd rekenen op mijn hartelijk wantrouwen, vooral als ze ook nog zo vervaarlijk eenzelvig lopen te mompelen dat je ze nauwelijks kunt verstaan. Niet omdat ze de mensen voor de gek zouden houden, – dat loont niet meer met dichten, en wat er nog aan echte kwakzalverpoëzie bestaat, ziet er tegenwoordig meestal anders uit, – maar omdat ze vaak zichzelf voor de gek houden. Gedichten schrijven is het ordenen van ingevingen; als de laatsten zo de overhand krijgen dat zelfs de orde een kwestie van ingeving wordt, loopt de dichter de kans dat hij de controle verliest, en heel oprecht de geladenheid van het scheppingsproces verwart met de kwaliteit van het resultaat. Kijk, daar komt hij aan, hij loopt op zijn tenen en houdt een zilveren schaal voor zich uit, met daarin een windei.
Toch is ook de hartelijkheid gemeend. Zo riskant met woorden in de weer zijn, dat is een honorabel soort dwaasheid, zeker als het een eenling betreft die zonder veel bijval zijn eigen weg gaat. Bovendien blijft het altijd mogelijk dat hij in zijn toewijding ineens een ader raakt en incidenteel of regelmatig aan komt zetten met eieren van puur goud (geen echte eieren natuurlijk, dat kan alleen een kip, we moeten de beeldspraak niet te ver drijven). Bij Hendrik de Vries zie je dat heel duidelijk, en weer op een andere manier bij de oude Roland Holst, die in zijn nadagen vlijtig bleef doorschrijven aan meestal zwakke zelfherhalingen, om in zijn laatste bundel Voorlopig plotseling voor zijn volharding beloond te worden met een paar van de zuiverste en meest franjeloze gedichten over de ouderdom die ooit in het Nederlands geschreven zijn, zoals Te Moe:
Een nog jonge dichter in het hoog-retorische genre is Jacques Hamelink, wiens eerste bundel, De eeuwige dag, in 1964 verscheen, tot dusver gevolgd door nog zes bundels, en nu door een keuze die Niemandsgedichten heet: twee afdelingen van elk 44 gedichten, gevolgd door een rede over de poëzie die de dichter vorig jaar gehouden heeft voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Er zijn heel wat kritische opmerkingen te maken, zowel over die rede als over de gedichten zelf, maar die zijn al gemaakt: de kritiek is met zoveel hoon over dit boekje heengevallen dat de geest van tegenspraak over mij vaardig wordt. Een pneumatische zeur, staat er boven het stuk van Rein Bloem in V.N., (bijvoegsel 18-9-’76) en bij Bernlef in de HP kwam Hamelink er nauwelijks beter af (Het gevaar van de retoriek, 4-9-76).
Om te beginnen die toespraak. ‘Is iemand in de lach geschoten of scheetsgewijs er vandoor gegaan?’ vraagt Bloem zich af, maar terwijl Bernlef het betoog kortweg kletskoek en onzin vindt, blijkt Bloem het meer poeha en grootspraak te achten: het gaat hem meer tegen de hooggestemde formulering dan tegen de ideeën zelf. Niet ten onrechte, het is een pathetisch stuk, retorisch op een naïeve, ouderwetse manier, vol onhandelbare gemeenplaatsen en hulpeloos rondspartelende diepzinnigheden. Maar het is daarin zo onhandig, zo absoluut niet profiterend van enigerlei mode dat het eerder mijn hartelijkheid dan mijn wantrouwen activeert: het blijkt, als je goed kijkt, eigenlijk heel goed en precies te beschrijven hoe voor een dichter als Hamelink het dichten eigenlijk in zijn werk gaat. Hij vergelijkt het met bidden: je openstellen voor een andere wereld, en dat met een ongedeelde, dus niet analytische aandacht, het is
spreken vanuit de densiteit, de verwarring. Het gedicht ‘reikhalst naar het onbereikbare’, het ‘dekreteert niet, weet niet vooraf, beschikt over niet meer licht dan het zelf uit het donker opdiept’. Het is duidelijk dat het gedicht al vóór de geboorte zelf de bevalling ter hand neemt. Je kunt het allemaal wel minder plechtig zeggen, maar het klopt wel. De dichter is een koe, zei Achterberg. Zo ver heeft Hamelink het nog niet gebracht, hij is hoogstens een orakel zou ik zeggen, maar hij hoort ongetwijfeld tot het type dichters voor wie dichten geen zelfexpressie is, ook geen exploratie, maar het doorgeven van boodschappen waar ze zelf min of meer van staan te kijken. Die plechtigheid is dus eigenlijk wel begrijpelijk. Wat komt er nu door bij Hamelink? Barse raadselspreuken, steeds kaler door de jaren heen. Oproepen vaak tot een beter leven.
Vooral in de vroegere gedichten veel dat vooral fraai klinkt, maar ook wel treffende beelden:
De duisterheid valt bij nader inzien erg mee, bij losse gedichten is die altijd lastiger dan bij een hele bundel, waarin je de lijftermen en symbolen gaat herkennen. Opvallend blijft de sterke ondergrondse invloed van allerlei andere dichters, die al vaak gesignaleerd is. De sterkst aan Dylan Thomas herinnerende gedichten uit de begintijd zijn weggelaten, maar er is nog wel wat Lucebert over, en uit de latere tijd, zoals Verheul hier een paar jaar geleden al eens heeft opgemerkt, vooral Paul Celan. In de pas verschenen bundel Celan-vertalingen van Peter Nijmeijer, komt het volgende gedicht voor (p. 66)
Vergelijk dat eens met het gedicht op blz. 63 van Niemandsgedichten
De indruk is nauwelijks te versnijden dat dit gedicht althans gedeeltelijk wel degelijk van iemand is. Het gaat niet alleen om het bijna gelijkluidende midden, maar ook om het begin (bekogeld en gestookt) en zelfs het einde, met zijn aan de mis ontleende associaties. Bewust plagiaat is het vast niet, ik ben het met Verheul eens dat dit soort dingen het gevolg moet zijn van Hamelinks wijze van werken: als medium kun je moeilijk uitmaken of een stem echt van de overzijde komt of gewoon uit de boekenkast.
Het zou kunnen zijn dat Hamelink, die langzamerhand zijn eigen gevoeligheid voor invloeden natuurlijk wel heeft leren kennen, uit reactie daarop het isolement heeft gezocht. Hij is blijkbaar een eenling geworden, en voor een duistere dichter is dat weer op een andere manier riskant: als zelfs Bloem en Bernlef (en Büch, zie ik nu, maar dat telt niet) je niet meer willen begrijpen en geen verklarend woordje voor je willen doen, wie zal er dan nog wel naar je willen luisteren?
Ik vind de aanvallen op zijn poëzie, door mensen die toch waarachtig niet in hun eerste bevlogen mompelgedicht gestikt zijn, unfair. Beiden, Bloem en Bernlef, geven toe dat er in Hamelinks genre best heel goede poëzie geschreven kan worden, maar alleen als het verhevene en abstracte een tegenpool vindt in het gewone en alledaagse. Bloem vindt dat Hamelink geen gevoel voor humor heeft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Gorter, Mallarmé, Ten Berge of Faverey. Nu is geen van deze vier mij ooit als een onbedaarlijke grapjas opgevallen, maar belangrijker is dat bij duistere poëzie de eventueel aanwezige humor altijd met een strak gezicht wordt voorgedragen, zodat alleen ingewijden, d.w.z. kenners en liefhebbers van die bepaalde poëzie die kunnen herkennen. Het verwijt van Bloem komt dus neer op de constatering dat hij niet van de gedichten van Hamelink houdt, en dat wisten we al. Bernlefs formulering lijkt sterker: hij vindt dat retorische poëzie te veel leunt op sonore begrippen van algemene aard, die veel te veel aan lading te torsen krijgen. Ik ben het daar in het algemeen zeer mee eens, maar ik vind dat het niet op Hamelink
slaat. Ook hier heb ik het idee dat uit irritatie voortgekomen ongeduld het oordeel bepaalt; irritatie over een dichter die zich onttrekt aan het circuit waarin dichters en critici een permanente, informele gespreksgroep vormen over wat vandaag poëtisch aan de orde is en wat nu even echt niet meer kan.
Uit reactie wil ik Hamelink bepaald niet tot groot dichter uitroepen, maar van mij mag hij blijven, en ik zal hem met belangstelling volgen ook: je weet het nooit met die vissers in diep water, zijn vangst is nu soms al de moeite waard, en wie zal zeggen wat hij nog ophaalt.