Poëziekroniek
Ook dit heeft met poëzie te maken: een Chinees eethuis in Den Haag ziet uit op de parkeerplaats achter een groot warenhuis. Terwijl je eet, zie je aan de overkant van de straat een hek, daarachter enkele acacia’s en dan het lege parkeerterrein Enkele tientallen meters verderop staat de grijze achtergevel van het warenhuis. Vanaf je plaats kan je net niet de rand van het dak zien. Binten en uitstekende bouwelementen van de achtergevel vallen toevallig weg achter de acacia’s, het hek, de belettering of de sanseviëria’s van het eethuis: er blijft een grijs vlak dat niet door details gekenmerkt wordt. En ineens zie je wat anders: een hek, waarachter een leeg terrein, dat zich achter de paar acacia’s eindeloos uitstrekt, waarvan het einde niet zichtbaar is door de grijze mist. Bosschages, kudden herten, een houten zomerhuis uit Rusland: alles laat zich vermoeden.
Dan wordt het nog vreemder: de zon breekt even door en werpt licht op de parkeerplaats, dat de acacia’s helder groen kleurt en dat op de grond lichte rechthoeken tekent, scherp van vorm door de schaduwen van naburige gebouwen. Dit beeld, duizend keer gezien, verandert in een absurditeit wanneer je de mistige vlakte ziet, want een leeg, eindeloos lijkend terrein dat in de mist gehuld is, kan niet samengaan met scherp getekende rechthoeken van zonlicht. Hoe groter het contrast is, des te scherper dringt de dubbelzinnigheid zich op, des te meer werkt het als beeld voor poëzie.
De bundel van Maarten Doorman Weg, wegen telt drie afdelingen die de volgende titels dragen: Het landschap; Weg, wegen; Stappen en slagen. De middelste titel is tevens die van de bundel. Los van de context is deze titel nogal dubbelzinnig: woordklassen, – bijwoord, substantief enkelvoud, substantief meervoud en werkwoord, – buitelen over elkaar. De titel kan
verklaard worden na lezing van het eerste gedicht van de reeks Weg, wegen. Ik citeer het in zijn geheel.
Kap
Ik lees de titels van de drie afdelingen voorlopig zo: eerst was er het landschap, het bos, de natuur. Toen werd de natuur afgebroken en kwamen er wegen, dat wil zeggen bewoning, cultuur. Over de wegen kan men stappen, in de cultuur kan men slagen.
De tegenstelling cultuur-natuur is zo oud als de literatuur zelf: het gevecht tussen de oude Griekse godenwereld en de moderne samenleving die door Prometheus mogelijk wordt gemaakt, het verloren gegane bijbels paradijs, de pastorale literatuur. Ernst Robert Curtius wijst in dit verband op een passage uit het zesde boek van de Aeneis die de moeite van het navertellen waard is. Aeneas wil zijn dode vader in de onderwereld bezoeken maar om daartoe toegang te krijgen moet hij eerst een gouden tak, aan Proserpina gewijd, zoeken en plukken. Intussen is zijn reisgenoot Misenus gestorven en om het lijk te kunnen verbranden kappen ze het bos waar
wild gedierte huist: de dennen vallen, luid klinkt de bijl op eiken en essen. Aeneas kijkt over het onmetelijk woud en vraagt zich af hoe hij de gouden tak moet vinden. Dan vliegen twee duiven op die hem bij de bijzondere tak brengen. Curtius merkt op dat bij Vergilius, evenals bij Dante, zo het woud doorgang wordt naar het dodenrijk. Opvallend zijn de overeenkomsten: een bos wordt afgebroken, de ‘ik’ gaat de bomen achterna. Ook bij Vergilius gaat Aeneas de bomen achterna, zowel via de gouden tak die hem in de onderwereld brengt als via de bomen voor Misenus’ graf: de brandstapel brengt de dode naar de onderwereld. Toch zou ik deze mogelijkheid tot interpretatie als te toevallig terzijde hebben geschoven als niet in andere gedichten uit de bundel met zoveel woorden was verwezen naar de dood, – In memoriam J.S. sr.; Witte lekythos; scherf. (A. Pierson Museum, inv. nr. 322) (hier ook een dode uit de klassieke oudheid); Spanje; kerkhof, – en als niet in een van de gedichten verwezen was naar het verhaal van Aeneas, namelijk naar zijn afscheid van Dido. Voorlopig houd ik het verhaal van Aeneas in gedachte. Het kan helpen enkele raadsels te ontsluieren en de interpretatie van de hele bundel sluitend te krijgen.
Waar gaan de gedichten over? De afdeling Het landschap bevat vijf gedichten. Het eerste gedicht is bijna in zijn geheel een natuurbeschrijving. Wel worden onderdelen van het landschap genoemd die het werk zijn van mensen, – kanalen, vaarten, – maar mensen zelf treden er bijna niet in op. Ik vind natuurbeschrijvingen in poëzie alleen zinvol als ze tevens iets anders betekenen. Bij dit gedicht zie ik die andere betekenis nog niet.
In de volgende gedichten wordt de rol van de mensen groter en in de laatste twee treedt een ‘ik’ op. Met deze laatste twee is trouwens meer aan de hand. Hebben het land en het landschap in de eerste drie iets ongestoords, iets rustgevends, iets helders, in de laatste twee gedichten spreekt de ‘ik’ ook zijn bezwaren uit tegen de natuur. Hij krijgt waardering voor het werk van Prometheus:
In het laatste gedicht dat Horti conclusi heet, staat:
Als je burgertuintjes met schutting en schuur horti conclusie noemt, dan bedoel je daar iets mee. Via de bruid uit het Hooglied, – ‘gij zijt een gesloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein’, zingt het Hooglied; ‘ongeschonden en vruchtbaar’, zegt Maarten Doorman, – kom je onvermijdelijk uit bij de paradijstuin. In de laatste twee, – zoëven geciteerde, – regels wordt de landschappelijke rust mijns inziens verworpen. De schrijver kiest vóór de cultuur en tegen de natuur. Bloem ging hem voor: ‘Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,’.
De afdeling Weg, wegen is verreweg de grootste afdeling van de bundel. Het eerste gedicht van deze afdeling is het al geciteerde Kap. De regel ‘De bomen achterna.’ doet paradoxaal aan na het zich uitspreken tegen de natuur op het eind van de vorige afdeling. Weg wilde hij immers uit het land; het land bevat geen ‘locus amoenus’. ‘De bomen achterna.’ kan ik niet meer lezen als een poging de natuur vast te houden. Waar leiden die bomen hem heen? Naar de stad, de cultuur? Daar gaan de wegen heen en die staan toch in tegenstelling tot de bomen. Het lijkt zinloos de bomen dezelfde gidsfunctie te geven. Aeneas in gedachte, kom ik tot de conclusie dat de bomen en het kappen van de bomen wellicht naar de dood voeren.
Het gedicht, waarin naar Aeneas verwezen wordt, heet Vlag en luidt als volgt:
Vlag
Dido, koningin uit Tyros en stichteres van Carthago, wordt verliefd op Aeneas, maar hij versmaadt haar liefde. Zo is ‘hem’ in de derde regel Aeneas en de vlag der goden zal de vlag van zijn moeder Aphrodite zijn. Monica, echtgenote van Patricius en moeder van Augustinus, volgt haar zoon in haar bekeringsdrift naar Rome en Milaan. Nu is de ‘hem’ uit de derde regel Augustinus, de vlag der goden is nu een vlag van een christelijke god. Augustinus en Aeneas gaan hun eigen weg, die in beide gevallen naar Rome voert. Dat zal de stoffige stad uit het derde couplet zijn. In dat ‘stoffig’ schuilt een oordeel van de auteur, in ieder geval van een modernere waarnemer dan Aeneas, want Rome was toen nog niet stoffig, moest zelfs nog gesticht worden. In ‘hem’ lees ik dus tevens een moderne reiziger: een dichter bijvoorbeeld. Die gaat ook onder de vlag van goden. Ik zou het eerste couplet als volgt kunnen samenvatten: verdriet van een geliefde en smeekbeden van een moeder kunnen iemand die ergens van bezeten is niet tegenhouden. Dan, – alsof de dichter zelf ook wel in de gaten heeft dat er pathetische grenzen worden overschreden, – ineens veel nuchterder: ‘Dekt zo’n vlag de lading?’. Het tweede couplet, dat met deze regel begint, is mij een raadsel. Welke daden worden bedoeld en wat wordt
overboord gezet? Vul je de daden van Aeneas en Augustinus in, dan ontstaat er onzin. Het couplet draagt wel bij aan de sfeer van inertie die uit het gehele gedicht spreekt. Wat hij achterlaat, staat er dan, zijn de tijd en de doden. Troje en Misenus dringen zich weer op. Waar hij naar toe gaat, wacht een stoffige stad, een opdracht en een goddelijke grap. Nu is het andersom: lees je de regels als mededelingen over Aeneas, Augustinus en Rome, dan zijn ze duidelijk (het woord ‘grap’ houdt dan een kwalificatie in die uiteraard niet door iedereen onderschreven hoeft te worden). Lees je in de ‘hem’ een dichter of iemand die de wegen inslaat, dan ontstaan er weer problemen. Wat is dan die goddelijke grap? Wel blijft de sfeer van zinloosheid: het dodenrijk is het einddoel, weinigen die zich dan gaan haasten.
Ik krijg de interpretatie niet rond, ik blijf met vragen zitten. Het komt mij voor dat niet alles een betekenis heeft en een functie in het grote geheel, maar dat bij nader kijken onafgewerkte draden zichtbaar zijn.
Veel minder is dat het geval bij het gedicht dat op Vlag volgt Iemand bevindt zich op de pont over het IJ en koestert tijdens de overtocht gedachten over vroeger en nu. Langs lijnen van gebouwen gaat de blik omhoog en komt men los van de aarde en waant men zich in de lucht en op zee. Naarmate de tijd verstrijkt, zowel tijdens het leven als tijdens de boottocht wordt dit vermogen om te vliegen of te dichten minder. Het gedicht eindigt op een zeer duidelijke manier:
Veel aardiger dan met de vorige boottocht wordt met deze boottocht iets onder woorden gebracht dat ik ga herkennen als een thema van deze reeks. Ik zou het als volgt willen omschrijven. Er wordt getracht een brug te slaan tussen het verleden, – de ‘locus amoenus’, Troje, een vroegere verliefdheid, de doden, de jeugd, de Toscaanse renaissance, de ouders, – en het heden of de toekomst, die op haar beurt weer de dood bevat. Het verglijden van de tijd krijgt vorm in het reizen van de ene plaats of oever naar de andere.
Dan volgt de korte derde en laatste afdeling. De titel van deze afdeling luidt: Stappen en slagen. Het tweede gedicht heet: Tegen de Beweging van Stilstand (een kleine poëtica); het bevat drie, genummerde delen. In het eerste deel zet hij zijn eigen poëzieopvatting aan de hand van eigen thema’s af tegen die van anderen. Hoe luidt die opvatting? ‘[…] ik wil laten varen [wat beweegt]. Niet in een stroming maar door wind in het riet, aan de grond.’ Het thema herken ik: de pont vaart steeds heen en weer; maar wat moet ik hiermee in verband met een poëtica? Hij vervolgt:
Het thema ‘heden en verleden’: ik herken het, maar zijn poëtica wordt er niet duidelijker op. Tegen wie zet hij zich af? Het gedicht begint met de regels:
Met deze regels heeft Maarten Doorman een poëtisch dieptepunt bereikt, vind ik. Bovendien kan de beschrijving van de poëtische beginselen van de groep waar hij zich tegen afzet nauwelijks serieus worden genomen. In het tweede gedeelte van dit gedicht roept hij Martinus Nijhoff aan als beschermheilige.
Wat is poëzie die stil is gaan leven? Misschien poëzie die beoefend wordt in stille studeerkamers. Die poëzie denkt het een en ander. Ik vind dit onzin. De mededeling vind ik onleesbaar en als er bedoeld wordt een kenschets te geven van bepaalde poëzie, dan vraag ik me verbijsterd af welke poëtica het tussen de regels door kunnen lezen, – zoiets als een tweede betekenislaag herkennen, – verbiedt. Deze poëzie wordt in een eigenaardig gebouwde zin ‘gestaar op de vierkante millimeter’ genoemd. Dat lijkt mij afkeurend bedoeld. ‘Lees maar, lees maar’ volgt er dan. Maar ook van de poëzie van Nijhoffkan je beweren dat er staat wat er niet staat. Of bedoelt Maarten Doorman gewoon: poëzie is voor mij een uiting van emotie en niet een intellectualistisch artistiek spel van woorden? Maar ook Nijhoff was een maker, die zaken als ‘taal’, ‘woorden’, ‘vorm’ veel hoger stelde dan emoties.
De laatste twee coupletten van het derde deel van dit gedicht luiden als volgt:
Een onverklaarbare terugkeer naar de natuur. Dat hij zijn eigen onderwerp belangrijker vindt dan dat van anderen, is zijn goed recht. Wat mij betreft hoeft hij daar niet in zulke regels van te getuigen. Ze zijn lelijk en belachelijk. In het gedicht over die pont staan vergelijkbare regels:
Waarom wil deze persoon, in wie ik toch ook de dichter herken, loskomen van water en aarde, als juist water en aarde af en toe een gedicht loslaten. Ik zou juist gaan wroeten. Of zweeft zo’n gedicht de grijze lucht in na het loskomen en wordt het daar door de dichter vastgegrepen zodat de dichter houvast vindt?
Enfin, ik vond het gedicht over die pont in ieder geval aardig bedacht.
De bundel van Wim Brands, – Inslag, – is een bescheiden bundel. De onnadrukkelijkheid die er uit spreekt komt ook wel een beetje als naïviteit over. Misschien dat dit deels verklaard kan worden door de vorm die wel heel erg eenvoudig is. Bijna alle coupletten in de bundel bevatten twee of drie zeer korte regels; de gedichten zelf zijn zeer kort, de bundel is niet verder ingedeeld. De enjambementen zijn veel te nadrukkelijk, maken daardoor een geforceerde indruk en zijn soms ietwat lachwekkend.
Ook het gebruik van leestekens is vreemd. Vaak een dubbele punt, een enkele keer een afkortingsteken en een vraagteken en volkomen willekeurig en aantal komma’s.
De gedichten zijn gebouwd rond anekdotes, herinneringen en dergelijke en ze missen de meerduidigheid, hardheid en spanning die ik zo belangrijk vind voor goede poëzie. Het eerste gedicht heet De IJssel en luidt:
Als gezegd wordt dat het land door de natuur kapotgemaakt is, dan zoek ik in het gedicht naar de waarde van die mededeling: een metafoor, een personificatie van vernielende kracht, een contrast met iets dat juist heel blijft. Ik zoek tevergeefs. Na het ‘daar’ volgt een ‘hier’. De overeenkomst is de kapotte aarde. Het verschil is: hier ontbreekt achterland, door de zon verlicht. Betekent dit alleen dat de jeugd werd doorgebracht in een rivierlandschap en in grote zorgeloosheid en dat er nu nog steeds sprake is van kapotte aarde maar niet meer van zorgeloosheid? Ik vind het niet veel.
Iemand had een konijn en vatte een grote genegenheid op voor zijn grootvader die het dier toen het teveel brood vroeg vakkundig doodsloeg. Op een hinderlijk rijm na geen opvallende mededeling. Dezelfde mededeling, – dezelfde woorden, dezelfde volgorde, – maakt het grootste deel uit van het gedicht Herinnering 1944. Het staat er dan als volgt:
Wat is de winst van het in regels zetten? Komen er extra lagen bij? Associaties? Verschuivingen? Gebeurt er wat met de muur waar ik tegen aan kijk?
De gedichten gaan soms over een ‘ik’ soms over een ‘jij’ of ‘hij’. De thema’s zijn voornamelijk de jeugd, de ouders en het vroegere IJsselland. Ook het wit speelt een rol. In In Ruste wordt de jeugd aan een plaats gebonden: Klein Engelenburg. Navraag bij de vvv leverde de ligging van Groot Engelenburg op: een 30 ha groot landgoed langs de weg van Brummen naar Eerbeek. De ligging bij de IJssel klopt, Klein Engelenburg zal wel deel uitmaken van het landgoed of erbij in de buurt liggen. Het gedicht In Ruste bevat de mededeling dat het landgoed, althans de oprijlaan niet meer bestaat. Weg jeugd.
In het gedicht Kauw is de ‘ik’ de kauw zelf die spreekt na zijn kruisdood. Dit vind ik meteen al veel aardiger. Er klinken andere betekenissen mee: Calvarië, de kauw als symbool van de auteur. Het laatste gedicht heet Poëzie en bevat een poëtica. Een zeer bescheiden poëtica.
Mee eens; dat hebben we gehad: de maan als onderwerp. In het woord ‘dweper’ schuilen de gevoelens: overdreven bewondering bijvoorbeeld. De regels zijn ook te lezen als: Ik haat de dichters of de gedichten die echte of valse gevoelens beschrijven. Met het tweede couplet schiet ik niet veel op:
Bedoeld als contrast met ‘hoog aan de hemel’, maar verder triviaal. Het slot luidt:
En hier komt de muur, die zich tevens laat zien als een vlakte vol mist. Realia worden waargenomen (een gespierde zwemmer, een muur van een warenhuis); weerspiegelingen en vervormingen worden getoond (de spiegelende maan op het water, een vlakte vol mist); gevoelens worden daarbij opgeroepen (de maan blijft niet hetzelfde, dromen over een mistige vlakte). Over het oproepen van gevoelens: het is natuurlijk niet voldoende dat alleen voor de schrijver de maan aan scherven ligt, ook de maan van de lezer moet gaan breken. Dus terug naar de bundel, opnieuw lezen.
Ik lees nog een keer het eerste gedicht. Ik zie nog steeds het verschil tussen ‘daar’ en ‘hier’. Ik zie nog steeds dezelfde overeenkomsten en verschillen Het blijft de beschrijving van natuur.
Nu de maan; bij wie worden de gevoelens opgeroepen? Natuurlijk, het zal wel zijn dat voor de ‘ik’ of voor de dichter een zekere ontroering schuilt in het besef dat de zorgeloze tijd van toen en daar voorbij is maar bij mij wordt dat beeld niet opgeroepen. De toon mag dan niet dweperig zijn, hij is wel de enige die iets met de maan heeft: hij schrijft er namelijk over. Wat hij niet doet is de lezer de weerspiegelingen en vervormingen voortoveren.
De dichter in het eethuis, die zwijgend en met een brok in de keel naar buiten zit te staren. De anderen zien slechts een grijze muur, alleen hij ziet mist. En dat is onvoldoende voor poëzie; niet hij moet iets zien, de lezer moet het zien.
Tomas Lieske
Maarten Doorman. Weg, wegen. Uitgeverij Bert Bakker 1985. |
Wim Brands. Inslag. Joost Nijsen Amsterdam 1985. |
Over het gehele werk
over Domenico Scarlatti
Over dit hoofdstuk/artikel
over Maarten Doorman
over Wim Brands