Poëziekroniek
Waarschijnlijk heeft ieder mens de neiging zijn plaats tussen de anderen te bepalen. Waar staat jouw naam gekrast op de balk van de tijd? In de eerste jaren van mijn leven stierven Bartok, Mascagni, Webern. Edvard Munch en Kadinsky. Iets later stierf Matisse. In een volwassen geheugen draag ik de herinnering aan de dood van Stravinsky, Picasso, Kennedy en Nabokov. Mijn vader kan gehoord hebben van de dood van Monet, Renoir, Degas, en Rodin. Hij was vier jaar toen Mahler stierf. Hij kon de krant lezen toen Debussy en Puccini stierven. Tijd wordt voor mij voor vijfennegentig procent door kunst gemaakt. Dat wil zeggen achteraf, want van al deze doden heeft de dood van Kennedy de meeste indruk gemaakt. Van de anderen bepaalt niet de dood, maar het werk de plaats in de tijd. Mijn vader zal als kind niet op de hoogte gebracht zijn van de dood van zijn grote tijdgenoten. Later toen hij zelf de berichten in de krant kon selecteren, zal hij de dood van zijn tijdgenoten niet opgemerkt hebben. Geen interesse. Zo herinner ik me wel dat op een ochtend, – ik zou drie maanden later tien jaar worden, – het gesprek een ernstige toon kreeg en op mijn vraag wat er gebeurd was, werd mij meegedeeld dat de grootste boef op aarde eindelijk dood was. Het bleek om Stalin te gaan. De Antichrist overwonnen. Dit moet in maart 1953 geweest zijn. Op 9 november van datzelfde jaar stierf Dylan Thomas. Ik herinner het me niet, het zal geen onderwerp van enig gesprek zijn geweest, het is maar zeer de vraag of de dood van deze alcoholische dichter de brave Nederlandse kranten van die tijd gehaald heeft. Er moeten zeker tien volgende jaren overheen gaan voor ik eindelijk van Dylan Thomas zal horen. Maar als dat gebeurt, zal dat voor mij ogenblikkelijk een herinnerbaar moment in de tijd worden. Een moment in mijn leven en een getuigenis van de tijd die met terugwerkende kracht komt te liggen op de plaats waar hij hoort: het eerste decennium na de tweede wereldoorlog. En vanaf dat moment tevens de verbazing dat ik van zijn dood gehoord had kunnen hebben. Dat het een tijdgenoot was.
Dat Dylan Thomas-moment werd veroorzaakt door een grammofoon-
plaatje waarop hij vier gedichten voorlas. Het horen van die stem was voor mij het moment dat de poëzie in mijn leven een betekenis kreeg. Alles daarvoor was flauwekul geweest, humbug, puberale dweepzucht; dit was ineens poëzie die overal doorheen vlijmde en zich ergens achter mijn maag nestelde om er niet meer vandaan te gaan. Ik zal de enige niet geweest zijn.
Nu, opnieuw vele jaren verder, probeer ik, inmiddels in het bezit van de E.P. (Caedmon Literary Series, Dylan Thomas reading Fern Hill and other poems) en van nog vele andere gedichten op banden, allemaal gelezen door Thomas zelf, het raadsel van die voordracht te ontrafelen. Die beeldrijke poëzie uit dat boerse, vreemde land. Die regels met die klankrijkdom en die vele assonanties en alliteraties. Die betoverende stem, bloedserieus (tijdens zijn verblijf in New york bij de vertolking van Under Milk Wood: ‘Love the words’ he told them, ‘love the words’) met grote kracht de wereld achter de beelden en de woorden voor de luisteraar te voorschijn roepend. Hij staat voor wat hij zegt, hij gelooft, hij is niet bestand tegen ironie, hij zingt je zijn wereld binnen. Een wereld van seksualiteit, van jeugd en van dood, van ouders en kinderen, van overweldigende natuur, gegoten in een overtuigende vorm. Het is mij dierbaar gebleven: ‘Over Sir John’s hill, The hawk on fire hangs still’ ‘In my craft or sullen art’, ‘Now as I was young and easy under the apple boughs / About the lilting house and happy as the grass was green, / The night above the dingle starry / Time let me hail and climb’, ‘And you, my father, there on the sad height’. Het is mij dierbaar gebleven die wereld van de brandende havik, van paarden ‘the spellbound horses walking warm Out of the whinnying green stable’, de olmen, de vissende reiger, de rivier de Towy, het landschap ‘your sport is summer’, de schuren, het erf, de uilen, de vossen, de zee, het roepen van de vogels: ‘dilly dilly’, de oktoberwind.
Is het mogelijk dat zo’n ervaring wordt herhaald? Kan een andere dichter een zelfde emotie in mij oproepen? Onlangs verscheen de tweetalige uitgave Vreemde kusten, Frjemde kusten. Gedichten van Tsjêbbe Hettinga, vertaling uit het Fries van Tsjêbbe Hettinga en Benno Barnard. Waarbij een CD De foardrachten. Ik zet de CD op en beleef een verwarrende en vreemde ervaring. Dit is poëzie die ik een keer eerder gehoord heb; het zijn de gedichten van mijn eerste verliefdheid op de poëzie, maar dan in een andere taal. Het beluisteren van de stem van Tsjêbbe Hettinga maakt van alles in mij wakker. Ik ben het Fries niet machtig, maar bij het beluisteren van Dylan Thomas ontging mij ook veel. Ik hoor dezelfde melodie, dezelfde over-
tuigende stem, dezelfde klankrijkdom, dezelfde voorkeur voor assonanties en alliteraties, dezelfde aandacht voor elke letter (luister naar de manier waarop hij de woorden, de regels en de gedichten afrondt) en vooral hetzelfde onwrikbare, onwankelbare geloof in zijn eigen poëzie.
Een verbindend kenmerk bij deze dichters is hun kwetsbaarheid. Juist hun lyrische, gedreven manier van lezen, hun geloof in hun kwetsbare poëzie vol heimwee en jeugd, maakt dat hun werk nauwelijks bestand is tegen ironie en bespotting. Er zijn dichters die de literaire wereld verdeeld houden in twee kampen: je bent, meestal enthousiast, vóór, of je bent mordicus tegen. Een tussenweg lijkt er niet te zijn. Bij ons is, als ik mij niet vergis, H.H. ter Balkt zo’n dichter. Lucebert had ook de wereld moeten verdelen, maar bij hem is de faam van rebel zo stevig geweest dat niemand meer tegen Lucebert durfde te zijn. Maar zijn profetische toon, zijn gedichten met de stelligheid van de ziener hadden zeker, indien het niet zo belachelijk achterlijk was geweest, een grote groep lezers van hem afgekeerd. Oegema heeft hier al op gewezen, ik ben daar in twee kroniekafleveringen over Lucebert al uitvoerig op ingegaan. Dylan Thomas is zo’n ‘splitsende’ dichter. Tsjêbbe Hettinga ongetwijfeld ook. Er zullen bewonderende en afkeurende lezers zijn; ik zal over beider argumenten proberen iets te zeggen.
Bij lezing van de gedichten blijkt dat je het beste de poëzie van Hettinga kunt beschouwen als de poëzie van een buitenlander. Wat taal betreft klopt dat: het Fries is mij volkomen vreemd. Wat voor een buitenland is dat dan? Een land bij de zee, een land van klei, met paarden, boerderijen, roofvogels. Een land onder de sterren. De gedichten getuigen van dit land op een manier die wij in Nederland niet meer zo gewend zijn. Zo dichten wij niet meer. Of die wij in Nederland helaas niet kennen. Zo is bij ons nooit gedicht. In elk geval ligt dit buitenland niet ver van het land, de hoeven, de schuren van Dylan Thomas. Ook bij Hettinga ontmoet ik de meeuwen, de bossen, de voetafdrukken van de vos (bij Dylan Thomas: To follow the fox), de lente (Holy spring) de havik, de paarden, het hooi, de hoeven, de vissen, de uilen, het roepen van de vogels: Kwyt-kwyt, de roofvogels, de vader, de tijd die sober en grijs oktober is (Especially when the october wind), Wales, zelfs de rivier de Towy (!).
Hettinga, bijna blind, is een dichter van een klein oeuvre, die zijn gedichten uit het hoofd voordraagt en voor wie de voordrachten minstens zo belangrijk moeten zijn als de gedrukte gedichten die al in een Friese en in
een Fries-Duitse variant zijn uitgegeven. In de uitgave die voor mij ligt, staan acht lange gedichten. Vreemde kusten, een beschrijving van havens en een dwaaltocht door die vreemde havens naar een thuis. Dit gedicht sluit nog het beste aan bij het motto van J. Slauerhoff: Wat een leven!. Hotelkamer, een gedicht over waar hij is (in vreemde bossen waarin voetafdrukken van een vos), waar hij hoort (bij de zee en de meeuwen, hij is een vis), en wat hij zich herinnert (een nacht in een hotel en een fotografe); een gedicht over spiegels, lenzen, camera’s en voetafdrukken, prenten van een vos. Het gras het hooi en de geur van beide, een gedicht waarin commentaar op de klaagzang van een vrouw die uit een dorp afkomstig, terechtgekomen is in een grotestads bordeel. Onder de harpoeniers, een gedicht over een vrouw als de Venus van Botticelli, die bij een groep motorrijders hoort. De blauwe havik van Wales, een evocatie van een zomer in Wales. Het Wijckeler Hop, een stemmige beschrijving van de natuur bij het Slotermeer in de buurt van de stadjes Sloten, Wijckel en Balk. Het Hop is geen café zoals ik ergens las, maar het zuidelijkste deel van het Slotermeer. Het wagenhuis, een prachtig visioen van iemand die slechts trekker onder de spreeuwen is, maar roofvogel in grote staat had willen zijn. Het vaderpaard, aan Pieter Mebius Hettinga, gestorven in 1993.
Het zijn de grote onderwerpen van de poëzie. Dood, natuur, liefde en verlangen. Hoe zijn zij vormgegeven?
Het laatste gedicht Het vaderpaard telt twee genummerde delen. Het tweede deel begint als volgt.
De eerste regel contrasteert met de eerste regel van deel I: ‘Morgen zal het voor eeuwig lente zijn, maar nacht is het nu.’ Het eerste gedeelte gaat over een gitzwarte hengst, een droompaard dat losbreekt uit zijn zeezoute stal. De hengst staat voor de tijd, de vader, de dood. Samen met Venus rijdt het Vaderpaard door de nacht van het nu. Ander beeld: vaderpaard zonder gareel naast een zwarte merrie die met een zwartgelakte tilbury rijdt, de spaken in het wiel van een drachtige zwartgelakte zomernacht draaien. In het begin van het tweede deel valt de nacht, het licht verdwijnt. In een hoeve sterft iemand en de ziel, die traditioneel omhoog moet stijgen, kan er niet uit: deuren dicht, vensters geblindeerd. De magere vingers van de stervende proberen nog contact te houden: met het veld waarop altijd gewerkt is, met het licht dat verloren raakt tussen het stof van vermolmde balken. Het houten bintwerk verbindt de dode vogels onder de pannen met de zeezoute aarde.
Een sikkeneurig lezer kan opmerken dat er wel veel bijvoeglijke naamwoorden in staan, dat de sfeer van oude boerenhoeven wel erg de driedelige Noorse romans nadert, maar ik vind ook enkele fraaie beelden, – de eerste regel, de paardehuiden, de webben van inkt, de korrels van het licht, – en ik vind dat het geheel werkt.
Vergelijk dit met het begin van deel I.
Ook hier weer enkele overtuigende beelden. Eerste regel, het hoorbaar zijn van de rijp, die vreemde zeventigjarige hond. Maar toch stuit ik op een probleem. De beelden zijn wel erg talrijk. Over de maan wordt gezegd dat het de ziel is van iemand die sterft in het duister. Dat ze vol is. Dat ze dronken is als het slingerend pad. Dat ze naar het vaderpaard geslingerd is. Dat allemaal, terwijl Venus stil staat. Dan een droom van licht, een hond blind van licht met een ketting die verteert in zilveren vlammen. Dit is bijna vragen om sarcastisch commentaar.
Misschien dat dit toch wel een bezwaar is. De beelden zijn vaak overtuigend en dan val ik voor deze poëzie. Maar in andere gevallen staan ze in een dolle opeenstapeling, spreken ze elkaar tegen en zijn ze dus nietszeggend. Logica: het mag toch bij poëzie? Ik kijk even naar het allereerste gedicht. Uit Vreemde kusten:
Hij, zeeman die nog op het land loopt, ziet de hoeren als passagiers achter de patrijspoorten van een wrak schip. Een sterk en concreet beeld. Dat dat wrakke schip De Wereld heet, lijkt mij net iets te veel. De pooiers aan de pompen storen mij, want juist omdat die vrouwen in hun neon-patrijspoortjes zo’n concreet beeld opleverden, omdat je die vrouwen als het
ware voor je ziet, ga je die pompende pooiers ook voor je zien, en dat wringt. Vreemder wordt het wanneer er nog een boot langsvaart, gebaseerd op een heel ander beeld: dat van de maansikkel. Dat zijn kaarten vol staan met namen die bij hem herinneringen oproepen: ik kan me dat voorstellen, maar of nu die continenten de schatten hebben aangekruist. Ik vind dit toch een storende en onlogische strofe.
Ik denk niet dat dit aan de vertaling ligt. Ik heb alle vertrouwen in Benno Barnard en de inbreng van Hettinga zelf schijnt behoorlijk groot geweest te zijn. Het zal wel een goede vertaling zijn, ik kan dat niet beoordelen. Wel zie ik dat ‘seefûgels’ soms door zeevogels, soms door meeuwen vertaald is. Dat het Fries ook weer ‘seemokken’ gebruikt waar het Nederlands zeevogels vertaalt. Dat ‘nei Balk’ vertaald is door ‘naar een Balk’; de noodzaak van het lidwoord ontgaat mij. Dat ‘Fan Doe’ geworden is tot ‘toen Toen’, wat misschien een zetfout is. Maar toch: ik weet te weinig van het Fries. Ik ga ervan uit dat de vertaling correct is.
Hij slaagt, opvallenderwijs het best in het gedicht dat de sfeer van de gedichten van Dylan Thomas het meest benadert: De blauwe havik van Wales, een prachtige beschrijving van een zomer met de treffende beginregel die elke strofe opent en een kleine variant krijgt. ‘Het is wreed zomer’. ‘Wreed zomer is het’. (‘It is slim simmer’. ‘Slim simmer is het’).
Of in het uit drie delen bestaande zeer Friese gedicht Het Wijckeler Hop. Van dit gedicht begint deel I zo:
Deel III luidt in zijn geheel:
Is dit nu poëzie die het bij voordragen goed doet, maar die niet bestand blijkt tegen rustig nalezen? Ik kan mij lezers voorstellen die voluit ‘nee’ roepen en die wijzen op de vele regels van waarde, op de vele prachtige regels. Ik kan mij lezers voorstellen die ‘ja’ zeggen. Die vinden dat deze poëzie niet bestand is tegen kritisch lezen. Die erop wijzen dat deze poëzie erg aanleunt tegen die van voorgangers, dat de onderwerpen soms iets kitscherigs krijgen, – verhaal van meisje dat in bordeel is terechtgekomen; verhaal over mooie, mysterieuze vrouw die met motorrijders gaat, – en dat de beelden soms verwarrend, onlogisch of nietszeggend zijn.
Ik blijf zelf zitten met het idee dat ik een bundel gedichten in handen heb, die geschreven zijn in een vreemde taal. Dat de vertalingen slechts benaderingen zijn van het origineel. Dat in die taal anders geschreven en gedicht wordt dan in het Nederlands, dat beelden naar iets anders kunnen verwijzen, dat de combinatie van beelden net iets anders werkt.
Ik zet de CD op en ik raak onder de bekoring van de stem, ik herinner me mijn eerste verliefdheid, ik krijg niet de tijd om de beelden een voor een op hun waarde te beoordelen; ik wil eigenlijk geen kwaad woord over deze gedichten meer horen. Ik ben er weer van overtuigd dat het om bijzondere poëzie gaat. De stem neemt alle bezwaren weg. Die stem die het zangerige pathos niet uit de weg gaat maar die ook in rust zeer overtuigend kan spreken. Zoals op het einde van de bundel als het inktzwarte nachtpaard, na een visionaire rit van bijna een kwartier met vele bijzondere dichtregels, in zeezout water gezonken is.
En dan stokt de stem van Tsjêbbe Hettinga, en na een pauze leest hij de laatste twee strofen, rustig en kalm, in de wetenschap misschien dat het prachtige, zeer aangrijpende strofen zijn.
Tomas Lieske
Tsjêbbe Hettinga. Vreemde kusten, Frjemde kusten. Vertaling uit het Fries van Tsjêbbe Hettinga en Benno Barnard. Waarbij een CD De foardrachten. Uitgeverij Atlas. |
Amsterdam 1995. |