Poëziekroniek
Akira Kurosawa, die in 1957 al een film maakte naar Macbeth onder de titel Kumonosu-Djo, bewerkte onlangs King Lear en maakte er Ran van. Kaede, de schoondochter van deze Japanse Lear, eindigt als een krachtige fontein van bloed die met schokkende helderheid tegen de wand spat. Zij gaat steeds meer op Lady Macbeth lijken, zij het dan dat Kaede tot haar einde eerzuchtig blijft, vol wraakgevoelens, gemaskerd, van glas, kil. Lady Macbeth is het masker Deigan uit het Japanse Nôh-theater geworden; Shakespeare is vertaald naar een ander theater.
Bewerking naar een andere cultuur, naar een andere kunstvorm, naar een andere tijd: het is vaak gedaan, met wisselend succes, ook met Macbeth. Grote bekendheid kregen de films van Orson Welles uit 1948 en Roman Polanski uit 1972. Arthur Sullivan en Aram Khachaturian schreven muziek voor Macbeth, Giuseppe Verdi schreef de opera Macbetto. Nu is er ook een bewerking in dichtvorm. H.J. de Roy van Zuydewijn publiceerde in 1984 een dichtbundel De Visionair gebaseerd op Een moderne Antonius van Simon Vestdijk. Een nogal bejubeld debuut. Hij vertaalde de Ilias en in een interview in de Vestdijkkroniek nr. 46, maart 1985, kondigde hij aan dat hij bezig was aan een vertaling van Macbeth. Niet de vertaling ligt voor me, maar de bewerking in dichtvorm: Enclave.
Het bewerken van de ene literaire tekst in de andere hoeft niet te betekenen dat er misprijzend gereageerd moet worden op het gebrek aan originaliteit. Originaliteit is in de geschiedenis van de literaire kritiek zeer verschillend gewaardeerd en wordt dat eigenlijk nog. John Donne vond ‘bewerkingen’ kennelijk onsmakelijk:
Zijn tijdgenoot Shakespeare zag, zoals bekend, geen enkel bezwaar in het bewerken van andere stukken en oudere verhalen. Trouwens, de eis van originaliteit gold, als hij gesteld werd, zelden het onderwerp, maar wel de manier waarop het onderwerp vorm kreeg. Op zijn manier, – dat wil zeggen gekscherend maar zeer ernstig gemeend, – formuleerde Jan Blokker het in De Volkskrant, 1976, zo: ‘Nu blijkt dat in zoverre tegen te vallen dat er sinds Sophocles en Euripides eigenlijk niks is bij gekomen. De hoofdrollen hebben nog altijd een moeilijke verhouding met hun ouders, haten hun kleine broertje, gunnen het licht in mekaars ogen niet, begeren geld of de vrouw van een ander, verkommeren van de eenzaamheid of hangen zich op in het laatste bedrijf. Zo bekeken hebben we geloof ik alles al gehad – ik bedoel: je kunt (wat een tijdje de mode is geweest) wel slim de atoombom nemen vanuit de gedachte dat je die in ieder geval op Shakespeare vóór hebt, maar wat is er nou dramatisch aan een atoombom als hij niet door een Jago op een Hamlet wordt gegooid?’.
Een bewerker gaat een strijd aan met het origineel: hij hoopt dat zijn bewerking het uithoudt naast de oorspronkelijke tekst. Ook De Roy van Zuydewijn hoopt dat. Wat dat betreft is Enclave een moedige onderneming. Een moderne Antonius is een minder bekende roman van de Nederlandse auteur Simon Vestdijk, Macbeth een van de bekendste tragedies van Shakespeare: ik wil niet de Nederlandse literatuur kleineren, en zeker niet de Nederlandse poëzie; maar ik wil ook niet met mijn kop tussen de wolken en mijn voetjes trappelend van enthousiasme alle verhoudingen uit het oog verliezen. Martin Hartkamp vond in de Vestdijkkroniek van maart 1985 de Olivier van De Visionair eigenlijk interessanter dan die van Vestdijk. Maar wie zou zonder pedanterie de Macbeth van Enclave interessanter durven noemen dan die van Shakespeare? Ik wil Macbeth en Enclave met elkaar vergelijken.
Enclave telt 74 Oosterse kwatrijnen, verdeeld over vier afdelingen. 49 Kwatrijnen zijn genoemd naar Macbeth, 24 naar Lady Macbeth en één naar Banquo. Het vierde bedrijfis niet bewerkt, vandaar maar vier afdelingen. Dat is niet vreemd want Lady Macbeth komt in dit bedrijf niet voor en Macbeth alleen in de heksenscène. De Roy van Zuydewijn heeft zijn aandacht geconcentreerd op de twee hoofdfiguren.
Werden in De Visionair prozafragmenten bewerkt tot gedichten, van Enclave is de bron al geschreven in verzen. ‘Nog nooit zag ik een dag zo schoon en vuil.’, zo luidt de eerste regel van Enclave. Het origineel is bekend: ‘So foul and fair a day I have not seen.’. Dit is geen bewerking, maar een min of meer letterlijke vertaling.
Hoe verloopt het verhaal in Enclave? Ik ga wat uitgebreider in op het eerste deel. Een ik, – waarschijnlijk Macbeth uit de titel, – is op reis naar huis. Er zijn sombere voortekens. Hij merkt dat hij een spoor volgt dat te maken heeft met zijn aartsrivaal. Dan komt Lady Macbeth aan het woord, die constateert dat hij de moed mist, maar zij zal hem wel ophitsen. Er is sprake van de koning en de naam Duncan duikt op. De man, – Macbeth, – is bang; de vrouw verwijt hem dat hij wel een grote mond heeft, maar dat hij toch niets durft. Zij zou dat nooit doen: met grote woorden zweren en dan toch niet durven uitvoeren. Hij durft inderdaad niet. Wat? Slechts één keer is er sprake van een behekste droom die Duncan in zijn doodsslaap zal verrassen.
Ik vergelijk met Macbeth. De heksen zijn verdwenen; ik vind ze hier en daar terug in een enkel woord, bijvoorbeeld: ‘behekste droom’ en in de vele dieren die in de kwatrijnen voorkomen. In dit eerste deel lees ik al: uil, boskat, wolf, paarden, jachthond, edelhert, weer wolf, schaap, weer hond, weer paard, raaf, muis, hengst. In zo groten getale komen ze bij Shakespeare alleen in de heksenscènes voor. De getuigenis van de oorlogsdaden van Macbeth is weg; Banquo begeleidt Macbeth niet meer; ze ontmoeten geen heksen meer; er is geen voorspelling meer, geen brief over zoiets aan Lady Macbeth. Waar komt Macbeth in Enclave vandaan? Wat deed hij ver van huis? De scènes die gebruikt zijn, zijn de vijfde en zevende van het eerste bedrijf: de scènes waarin Macbeth en zijn vrouw de hoofdrol spelen.
Is er in Enclave nog iets aan toegevoegd? Ik heb het idee van wel. Macbeth 4 luidt als volgt:
Ik vat de laatste regel op als: de geur van het revier draagt hem na, verwijt hem, niet de geur van zijn eigen zaad te zijn. Er is sprake van verschillende sexuele betrekkingen, van jaloezie, er moet iets uitgevochten worden. Met deze gedachte lees ik verder. Macbeth 7:
De voorman uit diens bed schoppen: het zou een eufemisme kunnen zijn voor vermoorden. Maar het is háár bed: de vrouw heeft een sexuele relatie met de voorman. Lady Macbeth met Duncan? In het volgende kwatrijn wordt gesproken over een ‘rivaal uit de harem rammen’. Ik herinner me nu ook de langgerekte schreeuw van het dier uit Macbeth 1. Krolse katten? Verderop staat bij Shakespeare:
Hier gaat met de tong gesproken worden; misschien met flemende beloftes, maar meer niet. In Enclave wordt dit:
Haar tong is lichamelijker, veel sexueler bezig, denk ik, ook al weet ik werkelijk niet wat ‘getijde’ hier betekent. Hoe staat het met de verhouding tussen Duncan en Lady Macbeth bij Shakespeare? Naar Duncans eigen woorden te oordelen kent hij het kasteel niet, hij komt er voor het eerst. Ze begroeten elkaar formeel. Later schenkt de koning haar een diamant. Uiteraard slapen ze apart. Alleen op het eind van de zesde scène van het eerste
bedrijf wordt gesuggereerd dat ze elkaar een kus geven. Er is weinig, dat op een sexuele relatie duidt. Het lijkt mij dat dit een toevoeging van De Roy van Zuydewijn is.
In het tweede deel van Enclave, dat nauwgezet de eerste twee scènes van het tweede bedrijf van Macbeth volgt en alle andere scènes van dat bedrijf weglaat, zijn nog sporen van deze toevoeging te vinden. Macbeth 14:
Dit kwatrijn volgt op een, waarin Macbeth vraagt het slachtwerk aan hém over te laten: het is geen vrouwenwerk. Na het geciteerde kwatrijn volgt: ‘Het is gedaan, de daad.’. Mede op grond van deze context en op grond van het concrete karakter van de laatste twee regels van Macbeth 14 ben ik geneigd te denken dat de kroon niet hetzelfde spookbeeld is als de dolk die Macbeth op het vergelijkbare moment in het toneelstuk voor zich ziet. ‘Kroon’ lijkt mij hier het concrete brok metaal, of een beeldspraak voor koninklijke glorie of voor de persoon die deze glorie bezit. Maar wie ligt er in het bruidsbed? Macbeth? Misschien wordt dat gesuggereerd door het ontbreken van de komma na ‘wie’. In dat geval vind ik het een vreemd kwatrijn over een man die in het bruidsbed ligt met slappe benen en een dolk die zakt, terwijl tot op één stap afstand een al of niet werkelijke kroon genaderd is. Voorlopig acht ik het ook mogelijk dat de koning in het bruidsbed ligt. Was het gebruik, logerende vorsten het bruidsbed aan te bieden? Macbeth 15:
De uitdrukking is mij onbekend. Ik lees de regels als: die pronken wilde met mijn veren, of, neutraler: die mij schade wilde berokkenen. Wellicht heeft de uitdrukking te maken met de Engelse kleermaker die zelfs uit een
nauwe Franse broek wist te stelen en die in de volgende scène door de portier in de hel verwelkomd wordt. Hoe kon Duncan Macbeth benadelen? Met de troon? Zijn zoon Malcolm is zojuist Prins van Cumberland geworden; volgens Holinshed bezat Macbeth opvolgingsrechten die nu door Duncan terzijde worden geschoven. Maar waarom zou Enclave hier plots Holinshed volgen? Duncan kan Macbeth ook benadelen door bezit te nemen van zijn vrouw.
In de overige delen vind ik een dergelijk sexueel patroon niet meer terug. Wel blijft de concentratie op de twee hoofdfiguren. Veel uit het stuk is weggelaten; de gebruikte scènes, – uiteindelijk in het totaal niet veel meer dan 9: ongeveer 1000 regels van de ruim 2500 die het stuk telt, – zijn op de voet gevolgd en vaak zijn de details overgenomen. Tegen het einde gaapt een grote kloof tussen Macbeth en zijn vrouw. Na een laatste poging tot wederzijdse troost, lijken ze totaal langs elkaar te leven. Macbeth is bang voor de stilte, in zijn slaap zelfs waakzaam. Bijna opgelucht is hij, wanneer hij weer tussen mannen bivakkeert. Lady Macbeth gebruikt geladen beelden: ratten bespringen haar, zij laat geen mens meer tot haar doordringen. Macbeth zal haar niet meer benaderen. De sexuele verhoudingen zijn weer even verziekt als bij Shakespeare.
In het drama van Shakespeare bezit het personage Macbeth een geweldige verbeeldingskracht. Op het eind van het stuk heeft hij enkele bittere lessen geleerd. In het essay Macbeth or Death-infected noemt de Poolse Shakespearekenner Jan Kott er drie: Macbeth moordt om zichzelf te doen gelden; met Duncan vermoordt hij ook de Macbeth die bang is om te moorden; dat is één. Maar deze Macbeth kan de Macbeth die gemoord heeft niet aanvaarden. Uit angst ontmaskerd te worden moordt hij verder. Hij werkt zich dieper de nachtmerrie in. Dat is twee. Macbeth wenst de nachtmerrie te beëindigen; hij wenst de moord te begaan die alle vorige moorden uitwist. Hij wenst het wegwezen van de doden. Maar op het eind weet hij dat het niet kan. Hij weet het door zijn verbeeldingskracht: de doden blijven terugkeren. Dat is drie.
Min of meer is dit terug te vinden in Enclave. Van elk stadium geef ik een voorbeeld. Het eerste stadium: Macbeth wordt door zijn vrouw honend
toegesproken om met moord zijn moed te bewijzen. In Macbeth I, 7 zegt zij:
En:
Deze twee clauzen inspireerden tot Lady Macbeth 9:
Vaak spreekt, ook in Enclave Macbeth zijn angst uit dat hij dieper in de nachtmerrie verstrikt zal raken. Macbeth 31:
Het derde stadium: de verschijning van de geest van Banquo wordt uitvoerig behandeld in de kwatrijnen. Ook in Enclave beseft Macbeth dat er geen moord is die alle vorige moorden uitwist. Macbeth 33 begint zo:
Op het laatst komt Macbeth tot de conclusie dat het leven zinloos is. Ook in Enclave, maar daar is de context anders. Bij Shakespeare hoort Macbeth dat zijn vrouw gestorven is en dat brengt hem tot het formuleren van wat hij al een tijd besefte:
Deze scène inspireerde tot vier kwatrijnen, maar over de dood van Lady Macbeth wordt niet gesproken. Macbeth 43:
Macbeth blijkt te slapen als zijn vrouw: omringd door kaarslicht. Zij zijn bang voor het donker, zij horen geluiden, zij vermoeden spoken. Bij Shakespeare is ‘spook’ het leven, een metafoor. In Enclave lijkt ‘spook’ veel letterlijker bedoeld. Als het een metafoor is, blijft onuitgesproken waar-
van. In Macbeth 46 wordt de acteursmetafoor uitgewerkt en in Macbeth 47 volgt de conclusie. Macbeth 46:
Hoewel grammaticaal ook andere mogelijkheden openblijven, lees ik hier dat Macbeth zichzelf een toneelspeler noemt. Bij Shakespeare is de metafoor algemener. De conclusie wordt min of meer overgenomen:
De ontwikkeling van Macbeth loopt parallel in beide boeken. Ook de rijke verbeeldingskracht van Macbeth is aanwezig: roepende stemmen, de geest van Banquo, de spoken. Veel beelden zijn gelijk aan die van Shakespeare: bloed, slaap en nacht, alleen in deze vorm al respectievelijk 8, 8 en 17 keer genoemd. Ook afgeleide beelden als moord, slapeloosheid, slaapwandelen, nachtmerrie en droom vind ik terug. Ik heb wel de indruk dat het begrip ‘angst’ in Enclave nog centraler staat dan in Macbeth.
Nog een enkele opmerking over de losse kwatrijnen. Door de titels gelijk te maken aan de personen die de kwatrijnen uitspreken, ontstaat er telkens een soort claus. Dat iedere claus klinkt als een overpeinzing, een somber terzijde, zal mede te maken hebben met het speciale karakter van het Oosters kwatrijn. Zo word je er telkens aan herinnerd dat het een bewerking is van een toneeltekst. Daar is meer mee aan de hand.
De toeschouwer die naar een toneelstuk kijkt, krijgt niet alleen informatie via de tekst, maar ook via het podium: mimiek, rekwisieten, kostuum, gebaar en ga maar door. De verschillende informatiebronnen beïnvloeden elkaar soms zo ingewikkeld, dat ‘ja’ ‘neen’ wordt en ‘niet’ ‘wel’. Wat te denken van:
Estragon: Ik ga weg. (Hij gaat niet).
Of van de uitspraken van Tartuffe, of om tot Shakespeare terug te keren, van de beschrijving van Spoel door Titania. Men noemt dit dramatische ironie. Toevallig is Macbeth bijzonder rijk aan dramatische ironie. Het begint al met de eerste zin van Macbeth: ‘So foul and fair a day’. Macbeth heeft het over een dag die de overwinning bracht en daarna een smerig onweer. De toeschouwer hoort in zijn uitspraak het heksengezang doorklinken. Juist door de dramatische ironie kunnen de teksten zelf vrij expliciet zijn. De andere lagen weet de toeschouwer er wel aan te verbinden. In de kwatrijnenbundel werkt de dramatische ironie uiteraard niet meer. De tekst is de enige informatiebron.
Er is nog een ander soort ironie te vinden in toneelstukken. Die van: ‘En Brutus is een achtenswaardig man.’. Als Macbeth in het toneelstuk teleurgesteld constateert dat Banquo niet op het feest is, heeft hij zojuist vernomen dat Banquo vermoord is. Als in Enclave staat: ‘Laat plaats voor Ban-quo vrij,’ is slechts in zo vage termen over die moord gesproken, dat geen lezer zonder Shakespeare de ironie uit de woorden haalt.
De mogelijkheden van het toneel kunnen in deze vorm niet benut worden. Er komt geen andere ironie voor in de plaats. De tekst is kaal geworden, de gedichten zijn te expliciet. Als je de tekst van Shakespeare er niet telkens naast houdt, zijn het eenduidige mededelingen, die weinig te raden overlaten en die met elkaar een onvolledig verhaal vormen.
Zeker op den duur trekt ieder literair werk in de ladenkast van het geheugen een vergelijkbaar werk te voorschijn. Dat gaat de waardering beinvloeden. Nieuwe gedichten die grote voorbeelden oproepen, zullen om die reden ook teleurstellen. Hoeveel te meer bundels die de grote werken er aan de eerbiedwaardige grijze haren bijslepen.
De personages zijn anders belicht, zelfzijn ze niet anders. Evenmin is het verhaal, zoals bij Kurosawa, naar een andere tijd of cultuur geplaatst. Het is niet bewerkt voor een andere groep lezers. Welke zin heeft een bundel te schrijven, die in veel opzichten zo sterk oudere literatuur kopieert? Een ten onrechte vergeten toneelstuk op deze manier onder de aandacht brengen is
een uitstekend doel, maar dat is hier natuurlijk niet het geval. Het werk krijgt iets irriterends. Het wordt schrijven voor intimi, uitwisselen van onderwerpen, steriel bewerken van succesrijke voorbeelden, rederijkerij. Er zal hard gewerkt zijn, er zullen schema’s ontworpen zijn, er zullen treffende woorden en veelzeggende beelden zijn overgeschreven, het verhaal is uitvoerig geanalyseerd, maar er is niet gedicht.
Was de Macbeth van Enclave maar een klein tikje armer of zieker of sulliger of een ambtenaar of een Japanner of een Nederlander: het zou hem interessant gemaakt kunnen hebben. Even dacht ik dat ik zoiets op het spoor was: ik vond de angst sterker en ik herkende nieuwe sexuele verhoudingen. Maar deze veranderingen waren zo klein en verschrompelden zo sterk naarmate ik de bundel verder las, dat ook mijn kort oplaaiend enthousiasme volledig verdween. Als de bloem van de kers, de kortst bloeiende van alle bloesems.
Tomas Lieske
Om voor de hand liggende redenen wilde ik Shakespeare niet in het Engels citeren. Uit de vertalingen die mij op dit moment ter beschikking stonden koos ik die van Nico van Suchtelen. Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam 1950.
H.J. de Roy van Zuydewijn. De Visionair. Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 1984. |
H.J. de Roy van Zuydewijn. Enclave. Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 1986. |
Over het gehele werk
over Domenico Scarlatti
Over dit hoofdstuk/artikel
over H.J. de Roy van Zuydewijn