Poëziekroniek
Oude strijd nieuwe angst II
4.
In de vorige aflevering van deze kroniek ging ik in op een artikel van Jan Oegema uit 1990 waarin hij het niet-rebelse, niet-revolutionaire deel van Luceberts dichtwerk toeschrijft aan een ‘apocriefe’ Lucebert die duister is in zijn taalgebruik en in zijn hermetisch mythologisch systeem. In deze gedichten vinden we veel profetie, geloof en visioenen. Oegema spreekt dan over een ‘morele imperatief’ en constateert dat die slecht valt in de huidige tijd. Lucebert zou in deze tijd niet thuishoren.
Ik maakte daarbij de volgende kanttekeningen:
1. | Een geloof, een overtuiging lijkt mij juist een kenmerk van grote poëzie. Dat kan een geloof zijn in een betere wereld, maar ook een geloof in de betekenis van de poëzie, of een geloof in het raadsel dat achter de poëzie schuilt, of een geloof in de onsterfelijkheid van de poëzie. Of het in een tijd hoort of niet, als een dichter geen geloof heeft, wordt het niets. |
2. | Als deze tijd zegt geen behoefte te hebben aan de morele imperatief, dan sluit deze tijd de oren voor datgene waarvan Lucebert overtuigd is. Toen Lucebert begon had men ook geen behoefte aan zijn medelingen. Het is het oude liedje; alleen degenen die zijn gerechten niet blieven zijn veranderd, vroeger de burgers en de ambtenaren, nu de intelligentia en de poëzieminnaars. |
3. | Lucebert schreef niet al kijkend naar visioenen, maar al kijkend naar de werkelijkheid. |
4. | Dat Lucebert in zijn gedichten komt tot het verwoorden van een overtuiging, maakt zijn gedichten nog niet tot pamfletten die tot doel hebben het bekeren van de lezers. Het duistere karakter van zijn gedichten (‘mooi maar niet geheel begrijpelijk’) is hiermee teveel in tegenspraak. |
De vergelijking van de nieuwste bundel met het vroege werk van Luce-
bert en met de beginjaren van de Beweging van Vijftig maakt duidelijk dat niet Lucebert veranderd is maar de tijd. Zijn associatieve manier van dichten, zijn taal en zijn thematiek zijn dezelfde gebleven.
Ik wees nog op een ander essay, een piepkleintje, het dankwoord van Jan Kuijper bij de uitreiking van de Jan Campertprijs. De dankende laureaat kwam naar aanleiding van uitspraken van Johannes Angelus Silesius tot de conclusie dat het rijk van de poëzie niet van deze wereld is.
Ik eindigde mijn eerste hoofdstukje met twee uitspraken. De eerste was dat ik vond dat Lucebert niet verdwaald is in deze tijd, de tweede was dat ik vond dat het rijk van de poëzie wel van deze wereld is.
Lucebert niet meer van deze tijd: het is nogal wat. Alsof je achteraf te horen krijgt dat de hele Koude Oorlog een media-productie was met hoorspelafleveringen en door ‘Walter van der Kamp’-en bedachte nachtmerriescenario’s en dat het kernwapenarsenaal gezaagd was in Cinecitta (iets neutraler dan Hollywood). Maar wat in godsnaam is er dan gebeurd? Wat is er veranderd? In het vorige deel heb ik geprobeerd aan te geven dat Lucebert dezelfde is gebleven. Dan moet de tijd veranderd zijn. En wat wordt daar dan mee bedoeld? Dat de samenleving veranderd is? Sociaal, politiek, cultureel, economisch of hoe dan ook? Of wordt bedoeld dat de poëzieopvattingen veranderd zijn? Ik wil dit alles voor mijzelf wat duidelijker krijgen.
Eerst de veranderende samenleving. Verderop, in nummer 6, wil ik ingaan op de poëzie-opvattingen. Dat er veel is veranderd hoeft hier niet aangetoond te worden. De vorige keer heb ik, wijzend op de getuigenissen van Elburg al gezegd dat ook het artistiek klimaat sterk gewijzigd is. Maar wat is er precies gewijzigd in de acceptatie van Luceberts poëzie? Als de samenleving de poëzie van Lucebert toen wel accepteerde en dat nu niet meer doet, dan moet er sprake zijn van een sterke relatie tussen die poëzie en de samenleving, dan moet die poëzie bijna een sociale functie hebben. Laten we dus even aannemen dat Lucebert een ‘boodschap’ heeft. Die boodschap, – en nu zijn we weer bij dominee, maar dominee laat zich nu eenmaal niet gemakkelijk definiëren, vandaar dat ik het maar iets anders formuleer, – is een bericht over een andere wereld óf over deze wereld. Oftewel de dichter als intermediair, als berichtgever van een andere, betere, hogere, werkelijkheid; oftewel de dichter als profeet, boeteprediker, als de persoon met de morele imperatief.
De dichter als intermediair. Zo ongeveer in het Symbolisme heeft het christelijk hiernamaals een sterke devaluatie moeten ondergaan en daar-
mee ging een concreet beeld verloren van een hogere, andere werkelijkheid. Maar het gevoel hier niet thuis te horen bleef, het gevoel weggeschopt te zijn uit een betere, paradijselijker toestand. Vanaf dat symbolisme hebben met name dichters gezocht naar beelden voor die andere werkelijkheid. Onder allerlei namen duikt het in de poëzie van de twintigste eeuw op: ideaal, kosmische harmonie, raadsel, eiland der ziel, eiland der gelukzaligen, de Idee, het onsterfelijke, de mystieke dimensie. Dichters als Brodsky en Paz praten er rechtstreeks over. Ook Jan Kuijper laat zich door Silesius, – en uiteraard heeft Kuijper niet zo’n concrete voorstelling als Silesius van deze wereld, – naar zo’n bestaan gidsen. Is Lucebert nu inderdaad zo’n intermediair? Ik geloof er niets van. Of, anders gezegd, ik geloof dat je bij zo’n uitgangspunt geen bal opschiet met de interpretatie van Luceberts gedichten. Als de bron van zijn gedichten visioenen zijn, dan zijn het bizarre, vaak gruwelijke visioenen. ‘Ik ben geen lieflijke dichter’. Niet bepaald het zicht op een harmonieuzer wereld. En ook niet geschreven met het vage besef van het ‘onbenoembare’. Het zijn zeer aardse visioenen. De aarde, de dieren, de mensen, de aardse liefde: dat zijn de thema’s en je schiet er meer mee op hem, zoals K. Schippers doet, een realist te noemen. Mijn derde kanttekening maakte dit ook al onontkoombaar.
Ook C.W. van de Watering ziet Lucebert als niet van deze tijd, letterlijk misplaatst. Alleen zet hij dat in een iets ander kader. Lucebert zou net als zijn verwant Hölderlin ‘Dichter in dürftiger Zeit’ zijn. Wereldoorlogen, atoombom, en ‘andere aanwijzingen dat de goden wel definitief zijn vertrokken’ maken de tijd voor de twintigste-eeuwse dichter meer dan voor zijn voorganger ‘dürftig’ en de dichterlijke activiteit zinloos. Maar ondanks andere overeenkomsten met Hölderlin schieten we nu met deze vergelijking weinig op. Hölderlins tijd was voor hem dürftig omdat alle vermoeden van het goddelijke was weggezonken; Hölderlin had wel degelijk een beeld van een ‘betere’ tijd: goddelijker, klassieker. Bij Lucebert is daar toch geen sprake van.
De dichter met de morele imperatief. Natuurlijk is het irritant wanneer je als lezer van gedichten stuit op vermanende wijsvingers. Betweters en fatsoensrakkers werden door Du Perron in navolging van Multatuli al de literatuur uitgegooid. Enkele jaren geleden is er een ietwat gênante discussie gevoerd over de gedichten van Ida Gerhardt waarbij dit aspect naar voren kwam. Maar morele imperatief is een onduidelijk begrip. Waarom werd Gerhardt die wijsvinger verweten en hoorde je nooit over ‘morele imperatief’ bij anderen die over soortgelijke rivierlandschappen dichtten?
Willem van Toorn, of Martin Reints, of bij de regels van Lucebert: ‘Zijn de grote rivieren niet gemaakt om licht / statig en gestadig terug te dragen naar de zon / en zijn wij daar zelf niet toe opgericht’. Bij dat soort regels hoor je nooit bezwaren over wijsvingers. Maar ik twijfel er niet aan dat Reints en Van Toorn een even grote liefde gevoelen ten opzichte van de rivieren als Gerhardt en dat zij het verloren gaan van de oorspronkelijke landschappelijkheid evenzeer betreuren. Wat in die discussie toen ondermeer duidelijk werd was niet dat Gerhardt haar liefde voor het landschap verweten werd, niet eens dat zij de lezer wees op de teloorgang van het landschap, maar dat zij haar ‘boodschap’ zonder verbeelding bracht, dat zij er geen poëzie van maakte. ‘Poetry is the supreme fiction, madame’ zo had Otten vier jaar eerder Wallace Stevens boven zijn bespreking van Gerhardts Verzamelde Gedichten geciteerd. Hij had ook een andere regel van Stevens kunnen citeren: ‘Poetry is a destructive force’. Ook niet een die Gerhardt uit het hart gegrepen zal zijn. Lucebert, – ‘Ik ben geen lieflijke dichter’, – wel, vrees ik. Achter veel moderne gedichten kan de lezer een morele imperatief vermoeden en met een beetje zoeken zal hij hem vinden. Dat maakt de opmerking dat de ‘morele imperatief slecht valt in deze tijd’ een beetje loos.
Luceberts gedichten barsten van de beelden; misschien dat een enkele regel wat essayistischer van toon is, maar dat maakt zijn werk in mijn ogen niet hinderlijk moraliserend. Luceberts gedichten zijn van een vernietigende kracht. Dat valt op te vatten als een negatieve morele imperatief. ‘Gij zult niet doden’, maar dan door de beelden en de verbeelding omgewerkt tot poëzie: tot een minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia bijvoorbeeld. Voor mij heeft die poëzie nog niets van zijn kracht verloren. Voor mij is die poëzie in deze tijd meer passend dan welke andere ook.
Dit alles probeerde ik te signaleren met mijn eerste en tweede kanttekening. Het gaat om beelden en verbeelding en niet om morele imperatief. Als dat een criterium wordt, kunnen we de poëzie afsluiten. De poëzie van Lucebert, en ik houd van die poëzie, is een pleidooi voor de taal en daarmee impliciet een aanklacht tegen alle modieuze ‘war-taal’ en onnadenkende en ongearticuleerde uitingen waarmee bijvoorbeeld ouders hun kinderen afschepen als deze lastige vragen stellen. ‘Pappa hoe heet dat dier? Âjòh wee’k dâ nou’. Maar welke poëzie vormt niet zo’n pleidooi en is niet zo’n aanklacht?
De poëzie van Lucebert, ik houd van dat soort, is een pleidooi voor de fantasie, de creativiteit, ‘de bloedende os van mijn verbeelding’. Daarmee een aanklacht tegen saaiheid, sleur. Welke poëzie is dat niet?
De poëzie van Lucebert is een pleidooi voor de liefde, voor dromen van ‘de liefste dat zij naakt staat diep in mij en daar zal duren’. Een imperatief die onverschilligheid verbiedt. Welke poëzie ontkent deze imperatief?
De poëzie van Lucebert ‘zingt de aarde de aarde’. Morele imperatief: gij zult de aarde niet doden.
Een pleidooi voor ‘een eenzaam zoekend achterhoofd’, tegen de domheid dus en weer tegen de onverschilligheid.
5.
Mijn vierde kanttekening ging over de discrepantie tussen de moeilijkheid van de gedichten en de ‘bekeringsdrang’ van Lucebert. Ook Van de Watering wijst op aspecten die iedereen die Lucebert tot visionair, profeet of dominee verklaart, de wenkbrauwen zal doen fronsen. Lucebert is ironisch en sceptisch ten opzichte van zijn eigen ‘profetieën’, hij geeft vaak blijk van zelfspot en hij twijfelt flink aan wat hij zegt. Dat is toch voor een profeet en visionair op zijn minst opmerkelijk. Voor degene die nog gelooft dat het Lucebert om de morele imperatief begonnen is, – maar nogmaals het levert niets op bij het lezen van zijn gedichten en naar mijn idee is het een heilloze stelling, – moet de laatste bundel tamelijk ontgoochelend zijn. Niet alleen zegt Lucebert daarin dat hij mislukt is in zijn gedichten, maar het mislukken is zelfs een nieuw thema geworden. Voor de volhouder: een morele imperatief die mislukt, dat is dan toch een thema dat wel prachtig in deze tijd past?
Lucebert spreekt in zijn laatste bundel opvallend vaak over dood, einde, afscheid. ‘nu begint dat andere taaie ongerief / dat van de ouderdom’; ‘dat komt doordat de dood dansante / ja bijna flanerend je souffleert’; ‘afscheidstournee’. De titel ‘na de helft van het leven’ wordt gevolgd door de eerste regel ‘in de schemering betraden we het woud’. Deze Danteske metafoor meer voor in de bundel.
Als voorbeeld hoe deze nieuwe thematiek wordt uitgewerkt kies ik uit de vele mogelijkheden twee gedichten. Het eerste luidt zo:
cardiologie
Alles zit er wel zo’n beetje in: het besef van het einde, de dood, het militaristische, het eten, het lichamelijke, de vreemde taal met gebruik van andere talen, de seksualiteit, een Christusmetafoor in een stille verwijzing naar de doek waarmee Veronica het gelaat van de veroordeelde Christus afdroogde vlak voor hij werd gekruisigd.
Aanvankelijk lijkt het of dit gedicht gewoon te lezen valt als een verslag van een ‘ik’ die meetrekt met een bende (muitende?) soldaten. Ze raken
verdwaald en komen bij een kapot en smerig huis. Vloeken natuurlijk. Was dat nu het gevolg van de grote roem? Wat hadden ze hier aan de geroofde geldstukken? Tot overmaat van ramp begint een hautaine bevelhebber bevelen uit te delen. Idiote bevelen, maar wij, de soldaten, hebben geen zin meer in opstand te komen en wij proberen de rotzooi op te ruimen. De wereld heeft nu eenmaal zinnige en onzinnige momenten / bewoners, en dat heb je maar voor lief te nemen. Niet eens een moeilijk gedicht. Slechts een enkele duistere plaats.
De titel. Afgezien van de wat slappe interpretatie dat dit alles de soldaat aan het hart gaat, dat hij het aan zijn hart krijgt, lijkt de titel met bovenstaand verhaaltje niet te combineren. De titel wijst op een afdeling in een ziekenhuis en maakt een andere interpretatie mogelijk. Het hele gedicht zou ook een metafoor kunnen zijn: een ik bevindt zich tegen het eind van zijn leven (laatste strooptocht) in een ziek of afgeleefd lichaam en moet zich schikken naar de ongewenste adviezen / bevelen van een of andere chirurg. De Dante-metafoor kan dit versterken omdat het woud dan staat voor het leven en de (politieke) situatie waarin de ik zich bevindt. De Veronicametafoor kan wijzen op de angst voor de laatste levensfase die gepaard gaat met pijn en ziekte en die zich aankondigt als een kruisgang naar Golgotha.
Opvallend is ook de ongebruikelijke inhoud van de bevelen. Zelfs een houwdegen spreekt niet zo idioot. De commando’s lijken op te roepen tot doorsnee gedrag: houd je woede binnen, doe gewoon Nederlands, gedraag je zoals de anderen en schaf een sofa, rolgordijn, dressoir, stereotoren aan. Zin en onzin zijn nu verwisselbaar geworden. Het gedicht gaat over capitulatie, vergeefsheid.
Het tweede gedicht dat ik hier in zijn geheel wil citeren is het op een na laatste gedicht van de bundel.
herfstrust
De soldaten zijn vervangen door prelaten. Ze bevinden zich in een even uitzichtloze situatie. Het stinkt; wat zij vermalen, waarschijnlijk ook hun herinnering, zit vol bloed en tranen; zij lijken weg te zakken in de aarde in plaats van op te stijgen naar de hemel; het geloof dat hen uit het moeras, het ‘aardse tranendal’ moet tillen, is klein geworden. De verwaten houwdegen wordt niet met name genoemd, maar de gegeven opdracht lijkt onzinnig. Jij, mager varken, beschrijf een ham. Wat natuurlijk even onmogelijk is als je eigen achterkant in een spiegel zien. Beschrijf een baby aan de borst. Voor een pater een probleem, lijkt mij. Een ander (?), aangesproken als ‘oud oog’ moet een fout aanstrepen in een verhaal dat voor prelaten geen enkel goed detail zal bevatten. Ze moeten de wereld omdraaien. Inderdaad een tuchtcollege. Hier geen cardiologie, maar een killer wordende bloedstroom. Het advies dat je naast de zin de onzin moet bewaren en bedaard in beide moet blijven geloven, is vervangen door: doe maar wat. Afwachten, te keer gaan, weglopen. Hoewel totaal verschillend van sfeer blijkt dit gedicht veel overeenkomst te hebben met cardiologie.
6.
Dat de samenleving zo veranderd is dat Lucebert daar niet meer in past: daar geloof ik allang niet meer in. Maar misschien zijn de poëzie-opvattingen veranderd. Helemaal los van de samenleving staan poëzie-opvattingen natuurlijk niet. Gelukkig niet. Kijken naar zo’n onderdeel kan de blik verscherpen. Lang geleden, in 1978, stond in het tijdschrift De Revisor een verhelderend artikel van A.L. Sötemann, oorspronkelijk een lezing voor
Modern Language Society te Cambridge. De titel luidde: Twee modernistische tradities in Europese poëzie. De poëzie gesplitst in een zuivere en een onzuivere richting. Baudelaire, Nijhoff en Kouwenaar onder andere als voorbeelden van zuivere, Whitman, Neruda en Polet onder andere als voorbeelden van onzuivere poëzie. Er waren veel overeenkomsten, de aandacht voor het métier bijvoorbeeld, maar het grootste verschil was dat bij onzuivere poëzie de nadruk lag op de relatie dichter / lezer, op de sociale functie van de poëzie. Bij onzuivere poëzie blijft het gedicht een voertuig van emoties, inzichten en geloof. De onzuivere dichter dient zichzelf aan als profeet en het beeldend vermogen is daaraan dienstbaar gemaakt. Zo gedefinieerd zit er dus al heel wat kritiek op die onzuivere stroming in verscholen.
Maar dit alles komt dicht in de buurt van de ‘morele imperatief’. Nu lijkt het alsof ik mij in hoofdstuk 4 al uitgesproken heb over zuivere en onzuivere poëzie zonder deze termen te noemen en dat ik daarbij een voorkeur verraadde voor de zuivere poëzie. In hoofdstuk 4 ging het om Lucebert en deze tijd, waar hij niet meer in zou passen. Onzuivere poëzie is een rechtstreeks uitvloeisel van de Romantiek en is niet via de louterende queeste naar de ‘harmonie’, die het Symbolisme kenmerkte, tot ons gekomen. Kunnen we de hele onzuivere poëzie door de gootsteen spoelen? ‘Past niet meer in deze tijd!’ Eerlijk gezegd lijkt mij de onzuivere poëzie een te hardnekkig verschijnsel om zomaar even ‘uit de tijd’ te verklaren. Individuele dichters, ja dat kan, maar een hele stroming?
Opvallend is dat Lucebert in het artikel van Sötemann nergens genoemd wordt. Is Lucebert een dichter van onzuivere poëzie? Dat zou de eventuele verminderde belangstelling wel kunnen verklaren. Sötemann: de onzuivere traditie heeft in de afgelopen jaren weinig aandacht gekregen. ‘Sommige vertegenwoordigers ervan lijken helemaal in de vergetelheid geraakt te zijn, hoewel er een tijd is geweest dat ze onstuimig bewonderd werden als profeten van een nieuwe broederlijke wereld’. En: ‘In de ogen van connaisseurs zijn deze dichters maar al te vaak in discrediet gebracht door hun vurige bewonderaars voor wie het meer ging om het evangelie dan om de poëzie’. Sommige elementen uit deze uitspraken lijken perfect van toepassing op het ‘probleem Lucebert’ maar er zijn ook elementen die niet kloppen. Die bewonderaars bijvoorbeeld. Ik geloof beslist niet dat het hen, – Van de Watering, Buddingh’, Elburg, Schierbeek, Cornets de Groot, Groenendijk en al die anderen, – ging om het evangelie. Lucebert een onzuiver dichter? Is hij zo zeer gaan verschillen van zijn mede-vijftiger Kouwenaar, het voorbeeld van zuivere poëzie?
Nu is het verschil tussen zuivere en onzuivere poëzie natuurlijk niet altijd even duidelijk. Toen Dick Hillenius gevraagd werd of hij mederedacteur van Tirade wilde worden, vertrouwde hij mij toe dat hij dan voor ‘zijn’ eerste nummer een groot stuk zou willen schrijven over ‘Er bestaat geen zuivere poëzie’. Zijn te vroege dood heeft zowel het redacteurschap als dat artikel verhinderd, maar dat voor hem zuivere en onzuivere poëzie dooreen liepen stond voor mij vast. Voor Lucebert als dichter van zuivere poëzie pleiten de volgende overwegingen. Allereerst natuurlijk de beeldenrijkdom, die ik al eerder noemde. Verder: hij heeft veel gedichten geschreven over het dichten zelf, wat een typisch ‘zuivere’ aangelegenheid is. Vervolgens valt op dat hij zich verre houdt van elk commentaar op zijn werk. Hij is de laatste die buiten het werk om een toelichting zou willen geven op een eventueel aanwezig ‘evangelie’. Toen zijn gedichten vertaald werden tijdens een Poetry-festival en andere dichters hem vroegen naar betekenissen, zweeg hij in alle talen. Hij gaf de indruk iedere interpretatie prachtig te vinden. Ten vierde zijn zijn gedichten te moeilijk om allereerst te dienen als voertuig voor inzichten of geloof. Daar had ik het al over. Ten vijfde is hij net als Kouwenaar van mening dat het mislukken de dichter is aangeboren. Wat hij wil met poëzie is onmogelijk. Kouwenaar: ‘En geen dichter die het zal lukken. […] Iets dat zich staande houdt op de rand van het verliezen, ik denk dat dat de poëzie is.’ Lucebert lijkt diezelfde mening toegedaan. Dat is geen uitgangspunt voor iemand die zich met een ‘boodschap’ tot de lezer richt.
Over dit verliezen en dus nog een keer over de zinloosheid. Veel poëzie bevat een spanningsveld tussen wat is en wat had moeten zijn. Of wat is en wat had kunnen zijn. Of wat het is en wat het zal gaan worden. Spanning tussen realiteit en mogelijkheid. Tussen werkelijkheid en ideaal, of tussen werkelijkheid en nachtmerrie.
Bij een dichter als Lucebert is dat spanningsveld voelbaar aanwezig. Heel letterlijk bevindt zich zelfs de hele bundel tussen beide polen. Het eerste gedicht heet stand van zaken en de eerste strofe kan gelezen worden als een beschrijving van de realiteit.
Het laatste gedicht heet de nederlaag en de allerlaatste strofe van de bundel is de beschrijving van de nachtmerrie, de somberste mogelijkheid.
Inderdaad, het lachen is je inmiddels vergaan. De hoop die Bach ons liet in zijn Trauer-Ode is hier verdwenen. Uit alle spanningsvelden heeft Lucebert in deze bundel wel het somberste gekozen: van kwade realiteit naar kwalijker toekomst.
Zo’n spanningsveld maakt ook de vergelijking met de dominee verklaarbaar. En tegelijk belachelijk. De dominee verwijstnaar een voor hem bestaande, maar buiten de aarde liggende toekomstige werkelijkheid en verstrekt een richtlijn voor dit leven op aarde. Lucebert verwoordt onbestaanbare of niet te verwerkelijken of verloren gegane, maar altijd aardse mogelijkheden en levert commentaar op deze aarde. Een over-
eenkomst met de dominee is dat beider verhaal alleen opgaat voor gelovigen. Dat is de beperking tevens. De dominee betreurt het, probeert het aantal gelovigen te vermeerderen en blijft overtuigd van zijn gelijk. Lucebert betreurt en vermeerdert niets, beseft dat het een onlosmakelijk aspect van zijn poëzie is en dat hij moest mislukken, de zinloosheid onder ogen moest zien. Er is bij hem geen sprake van gelijk. De gelovige luistert naar de preek en kan zich voor een moment verlustigen in de illusie van de hemel. De lezer leest een gedicht en denkt even een aardse harmonie binnen bereik te hebben. Tot het gedicht uit is. Heeft het verder enige zin? Bereiken we er anderen mee?
De poëtische loopbaan van Lucebert begon met het verwijt aan Kloos dat hij in zijn ivoren toren de aarde uit het oog verloren heeft. Lucebert verweet Kloos een slecht rechter te zijn omdat hij schamper had gesproken over ‘die aan de rechterhand des heeren’. Lucebert voerde het argument aan: ‘die had het door: / de Vrede graast de Kudde voor’. Met andere woorden: de dominee, Ter Haar, had zich uitgesproken als dichter, had tegenover de werkelijkheid van de aarde het ideaal van de aarde geplaatst, terwijl de dichter, Kloos, zich van de aarde had afgewend en in zijn isolement een schim was geworden met een god diep in zijn gedachten.
Het rijk van de poëzie is van deze aarde. Dat heeft Lucebert met behulp van zijn tomeloze beeldenvloed ons wel ingewreven. In de gedichten van Lucebert schuilt wel degelijk een overtuiging. In mijn kanttekeningen 2 en 4 liet ik dat ook duidelijk merken. Soms is die zelfs heel rechtstreeks verwoord. Een enkele keer wordt ook Lucebert ondanks alle beelden essayistisch, bijvoorbeeld in de laatste twee regels van ‘cardiologie’. Soms ook in grotere delen van gedichten. Misschien dat Lucebert in die delen onzuivere poëzie schrijft. Misschien dat die delen het snelst zullen verouderen, niet meer ‘van de tijd’ zullen zijn. Ik vraag me alleen af of die gedichten wel tot de apocriefe Lucebert horen en juist niet tot de gecanoniseerde Lucebert. Waarmee we weer terug zijn bij af. Wat Lucebert zeker zal plezieren.
Tomas Lieske
Lucebert. Van de roerloze woelgeest. Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1993.