Post Brief uit Holland
door Peter Peyeye
Midden februari. – Bij de statenverkiezingen in maart van het vorig jaar is een paar procent van de Nederlandse kiezers overgelopen van de Partij van de Arbeid naar pacifisten, liberalen en roomsen. De socialisten zijn daarna van de brede basis afgestapt. De rechtse regering die is overgebleven, doet alsof zij niet bestaat en heeft de kamerverkiezingen vervroegd.
Wanneer deze brief onder de ogen van Tirade-lezers komt, zijn de uitslagen ervan bekend. Wij zullen dan weten in hoeverre de P.v.d.A. door het optreden van de pacifisten is verzwakt en of de versterking van de andere partijen even groot is als de stembus in 1958 heeft beloofd. Zullen er geen roomse arbeiders, die weinig gesteld moeten zijn op een rechtse regering, afvallig van de K.V.P. geworden zijn en zullen er geen overlopers zijn teruggeschrikt door een te felle liberale afwijzing van de P.v.d.A.?
De strijd is nu nog in volle gang. De simplificaties waarmee men kiezers wint of althans behoudt, vullen hele kolommen van de kranten en soms lijkt het zelfs alsof de klassenstrijd van weleer zal herleven, wanneer verhitte redenaars het ressentiment der kleine luiden vertolken op een wijze die niet zoveel afwijkt van de manier waarop de Telegraaf de slordige gedachtenwereld broeien doet van ferme borreltafelkankeraars.
Minder simplistisch en veel sympathieker is hetgeen Josine W.L. Meyer in het januari-nummer van Tirade heeft te berde gebracht, al maakte zij daarbij een paar sprongen die ik moeilijk volgen kon. Zij raadt de P.v.d.A. aan met gewoonten die zij in haar ar-beidersjeugd geleerd heeft, te breken en houdt een pleidooi voor de sociale in plaats van de ideologische doorbraak. De kleine luiden kunnen zelf niet regeren: ‘als de Partij van de Arbeid de samenleving wil organiseren dan moet ze ook de partij van de managers zijn.’ Zij ziet in de marginale groep van overlopers naar de V.V.D. hoofdzakelijk lijders aan een lang bestaande malaise, die nu hebben te kennen gegeven meer vrijheid en meer verburgerlijking te willen. De ‘progressieve intellectuelen’ onder hen stonden daarbij echter voor een moeilijke keus, want er is geen partij die hun belangen vertegenwoordigt.
Als het laatste waar is, moet het inderdaad het kiezen van een bestemming hebben bemoeilijkt, maar het afscheid nemen kan er, dunkt me, alleen maar gemakkelijker door zijn gemaakt. En als Josine Meyers verklaring voor de drang tot overlopen juist is, moet de keus toch ook weer niet al te moeilijk zijn geweest. Waarom zouden intellectuelen, als zij meer vrijheid en verburgerlijking wensen, eigenlijk niet kiezen voor de V.V.D.? Die partij vindt haar volgelingen en voormannen voor een niet onbelangrijk deel juist onder
(‘burgerlijke’) intellectuelen en ‘managers’, die Josine Meyer met intellectuelen vereenzelvigt. Intellectuelen treft men trouwens onder de aanhang en leiding van alle partijen aan (de K.V.P. en de A.R. zijn zelfs compleet sociaal doorgebroken) en dikwijls nog wel op de vleugel, waar men zich erop beroemt ‘progressief’ te zijn. Ook voor van de P.v.d.A. terugkerende doorgebroken confessionele intellectuelen moet de keus voor meer vrijheid en verburgerlijking geen onoverkomelijke moeilijkheden hebben opgeleverd.
Maar het blijft bij gebrek aan gegevens natuurlijk gissen, vooral als we willen vaststellen welke motieven bij de overlopers het meest hebben gegolden. Den Uyl, die het stemmenverlies van de P.v.d.A. voornamelijk toeschrijft aan een irrationele reactie op de bestedingsbeperking, kan ook best gelijk hebben. Men heeft de noodzaak van dat beleid indertijd – maar iedereen had nu eenmaal boter op zijn hoofd – niet al te duidelijk aan de krantenlezers uiteengezet. Het compliment voor de P.v.d.A. dat Den Uyl er nog uit put, kan overigens niet bijzonder groot zijn, want deze partij te identificeren met de welvaart is vrijwel even irrationeel als haar aansprakelijk te stellen voor recessie en bestedingsbeperking. Van de internationale hausse hebben landen zonder socialisten in hun regeringen even veel of nog meer geprofiteerd dan Nederland. Maar misschien is er uit dat primitief kiezersgedrag wel hoop voor de P.v.d.A. te putten, als zij er tenminste voor zorg draagt dat zij in 1960, wanneer het er waarschijnlijk weer wat hausseachtiger in de wereld zal uitzien, in de regering terugkeert met een even weinig bekwame minister van financiën als Van de Kieft.
Het belangrijkste deel van Josine Meyers betoog gaat echter over heel iets anders dan de motieven der overlopers en die der intellectuele in het bijzonder. De P.v.d.A. heeft niet slechts intellectuelen nodig om haar door verkiezingen (mede) aan de macht te brengen, maar ook om die macht (mede) uit te oefenen. Blijkbaar wenst zij, in het belang van de P.v.d.A., meer socialistisch gezinde ambtenaren en burgemeesters, die ‘over aangelegenheden aan de top van de samenleving (kunnen) oordelen’. Zij springtdaarbij naar mijn smaak een beetje ruw met de intellectuelen om door ze nu en bloc als Burnhamse managers te laten optreden.
De leiders van het bedrijfsleven meent zij in navolging van de zeer romantische graaf de Saint Simon te kunnen scheiden van de ‘parasiterende bourgeoisie’, waarmee, als ik het goed begrijp, in ledigheid levende aandeelhouders en vuig ‘bankkapitaal’ worden bedoeld. Het zal een moeilijke opgave worden, want de managers zelf vertonen een complete hiërarchie met veelal oligarchen die elkaar benoemen aan de top; in alle geledingen zijn ze met het zondig kapitaal op velerlei manieren verbonden, men kan er de grilligste denkbeelden aantreffen over aangelegenheden aan de top der samenleving en vaak minder cultuur’ dan bij de kapper en de melkboer. Maar een elite die goed kan besturen en organiseren, zit er zonder twijfel tussen. Waarmee wil Josine Meyer hen betoveren om ze los te maken van hun vertrouwd milieu, waar de gedachte van de individuele vrijheid en de particuliere sector als uitgangspunt bepaald geen verrassende nieuwigheid is en bijv. al geruime tijd stemmen oplevert voor de V.V.D.? Welk belang hebben de managers bij de saint-simonistische klassenstrijd, die Josine Meyer de ‘productieve werkers’ wil laten voeren tegen de ‘parasiterende bourgeoisie’? Het vooruitzicht van socialisatie bij wijze van ‘noodzakelijkheid met heel veel schaduwzijden’ zal van maar weinig managers het opgewekt mensenslag kunnen maken dat nodig is om achter een partijvlag een samen zelf verzonnen betere wereld tegemoet te gaan. Managers voelen in het algemeen meer voor de ‘noodzakelijkheid met heel veel schaduwzijden’ van de bestaande ondernemingsgewijze productie. Op dezelfde gronden na-
melijk als die waarop Josine Meyer het socialisme bouwen wil: de efficiëntie, het individualisme, de vrijheid en de burgerlijkheid.
Josine Meyer schijnt ervan uit te gaan dat er een of ander belang mee is gediend dat de P.v.d.A. geen verkiezingen verliest en macht uitoefent met de hulp van de bevolkingsgroep der managers, die door het tonen van meer gevoel ‘voor de noodzakelijke rangorde in de maatschappij’ moet worden aangelokt. De enkele keer dat zij in haar artikel dat belang aanduidt, gewaagt zij van de socialisatie, erop vertrouwend blijkbaar dat die formule er even goed ingaat als in A.R.- en C.H.U.-kringen een verwijzing naar de bijbel. In het beginselprogram van de P.v.d.A. vindt men de socialisatie dan ook op vrijwel dezelfde plaats vermeld als bij die folkloristische partijen Gods Woord, samen met de Tachtigjarige Oorlog en de Verderfelijke Ideeën van de Franse Revolutie. Gods Woord schijnt de gelovigen een en ander te gebieden dat, blijkens hun gedrag, óók heel veel schaduwzijden heeft, maar met de hulp van ouderlijk gezag, dominees, dorps- en verenigingsterreur, scholen met de bijbel en de Vrije Universiteit kan tenminste het besef van noodzakelijkheid er heel stevig ingehamerd worden.
De socialisten hebben het wat moeilijker, al laten zij uiteraard ook de gelegenheden niet voorbijgaan die milieu en maatschappelijk verkeer bieden om gelovigen te kweken, die weten wat de enige ware weg is. Beginselvaste lieden hebben er nu eenmaal behoefte aan iets uit te stralen dat medemensen meesleept en ze slagen ook op grote schaal daarin, gezien het gemak waarmee de managers, kleine luiden en de ‘parasiterende bourgeoisie’ zich van gemeenplaatsen en onhoudbare theorieën bedienen. De socialisten, die een voor andersdenkenden duidelijker taal spreken dan het gedonder dat uit bijbelse wolken komt, schijnen daarbij zelfs het voordeel te hebben van een ruimer zendingsgebied. Geen wonder dat ze zo hardnekkig streven naar een ideologische doorbraak en bereid zijn daarbij, overeenkomstig de zendings- gebruiken, wat water te doen in de rode wijn uit een links en rationalistisch verleden.
De zwakheid van de socialisten is evenwel dat zij nog maar half geloven. Zij hebben daarin half gelijk, want het socialisme is – gelukkig maar – dood, zoals ook het liberalisme – gelukkig maar – dood is. Eenmaal heeft men beide utopieën aannemelijk trachten te maken in de algemeen verstaanbare taal der wetenschap. Die pogingen hebben aan beide kanten fascinerende werkstukken opgeleverd, maar de theorieën, waarin iedereen zo netjes op zijn plaats werd gezet, waren tegen de werkelijkheid niet opgewassen of bleken te bestaan uit niet-verifieerbare gedachtenconstructies, alleen geschikt voor godsdienstig gebruik.
Keynes – om alles voor het gemak maar op één grote naam uit een heel aantal te zetten – heeft tegelijk de gedachte van de sociale harmonie der liberale utopisten en die van de disharmonie waarop de socialisten een goed deel van hun geloof in de groter efficiëntie van hun systeem bouwden, een stevige klap toegebracht. Hij heeft Röpke, Mises, Hayek en Sam de Wolff c.s. tot Don, Quichotes met curieuze karakterkoppen gemaakt en de anderen gebracht tot de aanvaarding van een zorgelijk compromis met een werkelijkheid zonder het boeiend vooruitzicht van een apocalypse en toch met mogelijkheden van welvaart en werk voor allen. De tot uiteenlopende partijen behorende afstammelingen der socialistische en liberale dromers die serieus te nemen zijn, zijn vandaag Keynesianen (Keynes zelf was een, zich noemende, liberaal, met saint-simonistische voorkeuren voor ‘industriëlen’). De mogelijkheid van deze socialistisch-liberale doorbraak sluit bij de wil tot zuivering van ieder bedriegelijk optimisme, die Josine Meyer bij de jongere generatie waarneemt, bijzonder goed aan.
Intussen, het socialisme moge dan een atavisme zijn als mooi geloof dat fier en vurig wordt beleden, omdat het de oplossing belooft van alle problemen en de verlossing uit alle narigheid, het kan nog steeds met een overtuigd stemgeluid worden aangeprezen, als er een richting moet worden gekozen bij het organiseren en verbeteren, waarvan de mens, ook als hij van be- driegelijk optimisme wars is, nu eenmaal minder moe is. Maar het geluid is, sedert de toekomst niet meer bestormd wordt met een koen en rationalistisch plan dat een einde zal maken aan armoede en onrecht, wel stierlijk vervelend geworden. Het socialisme voorziet voor sommigen nog voortreffelijk in een behoefte aan gezellig en toch vastberaden samenzijn en aan stoerkijkerij door oudstrijders, die evenals de deftige oude heertjes steeds meer heimwee krijgen naar de misère van vóór 1914, maar wie kan nu werkelijk warm lopen voor de gedachte aan een noodzakelijkheid met veel schaduwzijden? De keuze voor het socialisme is met het dragelijk alternatief van de middenstandsmaatschappij voor ogen riskanter en minder dringend geworden. Sedert de voordelige marge tussen de bestaande en de gewenste maatschappij in de voorstelling van de voorstanders van de socialisatie kleiner is geworden, is de keuze een kwestie van min of meer technische beoordeling op min of meer losse gronden geworden.
Wanneer Josine Meyer spreekt van ‘noodzakelijkheid’, kan zij hoogstens bedoelen een wenselijkheid waarover te twisten valt en als zij schrijft dat ‘regeling van een centraal punt uit nodig (is)’, geeft zij blijk van een dirigistisch geloof dat maar al te gemakkelijk kan leiden tot een miskenning van de drang naar individuele vrijheid, die zij de P.v.d.A. wenst aan te wijzen als uitgangspunt bij haar pogingen de maatschappij te organiseren. Regeling van een centraal punt uit ziet er in abstracto voor wie van orde en netheid houdt, bijzonder aantrekkelijk uit. Het lijkt de meest logische oplossing en verschaft dan ook een administratieve wellust aan rekenaars en boekhouders. Helaas draagt het tevens bij tot de groei en bloei van het leger der domme lokettenpotentaatjes, schaamteloze controleurs en autoritaire bedillers in zich bezinnende commissies, die weten wat goed voor ons is. Regeling van een centraal punt uit is een van de beste middelen om iets wat eenvoudig is, ingewikkeld te maken met behulp van uit hun kracht gegroeide reglementen en formulieren in zeerveelvoud en om wat zich poogt te ontwikkelen, vast te leggen in een bizarre verstarring.
Ingewikkelde verhoudingen laten zich dan ook bijzonder slecht regelen van een centraal punt uit. Die ondervinding wordt al opgedaan in organisaties waar de actie der individuen
ondergeschikt is gemaakt aan een gemeenschappelijk doel, als zij eenmaal een zeer grote omvang hebben bereikt, zoals legers, grote ondernemingen en totalitaire staten. Men tracht daar de moeilijkheden te overkomen door te decentraliseren en zelfstandig opererende eenheden te scheppen. Er zijn Amerikaanse concerns die terwille van het huiselijk geluk hun dochters opdracht geven elkaar te beconcurreren. Het geldt nog veel meer voor de organisaties waarin een optimale bewegingsvrijheid moet worden gehandhaafd voor de afzonderlijke delen. In Rusland, waar men ingewikkelde economische verhoudingen uit een centraal punt met behulp van tabellen tracht te regelen op een manier die een woest socialisator als Aneurin Bevan lyrisch maakt, heeft men er twee dingen mee bereikt: een grote inefficiëntie van de productie, die door periodieke reorganisaties van ministeries, nekschoten en pseudodecentralisatie niet te verhelpen valt, en een samenstelling van de productie die bijzonder slecht is aangepast aan de wensen van de bevolking.
Om de grootst mogelijke efficiëntie en individuele vrijheid te bereiken is het juist nodig dat er van zoveel mogelijk punten uit kan worden geregeld en dat er communicatiesystemen bestaan waardoor de wensen van allen tot uitdrukking komen en met elkaar in evenwicht worden gebracht. Het prijsmechanisme en de machtsvorming volgens democratische rechtsregels, zijn, met al hun gebreken, tot dusver daarvoor het meest doeltreffend gebleken. Zelfs de ‘parasiterende bourgeoisie’, die volgens Josine Meyer de vooruitgang belemmert, blijkt in een samenleving waarin deze communicatiesystemen niet, zoals in Rusland, zijn kapot gemaakt, een functie te vervullen door met haar goeie geld te manoeuvreren en risico’s te dragen die aan noodzakelijke anticipaties op de gemeenschappelijke besluitvorming zijn verbonden. In een dergelijke sociaal-liberale samenleving bepaalt de overheid zich zoveel mogelijk tot een bewaking van de communicatiesystemen, tot stimulerende of remmende interventies en operaties wanneer het verkeer verslapt of op hol dreigt te slaan en tot een behartiging van gemeenschappelijke belangen, waarover door de prijsvorming onvoldoende inlichtingen kunnen worden verschaft en overeenstemming volgens democratische spelregels moet worden bereikt.
Er blijft in die maatschappij voldoende ruimte over om progressief of conservatief te streven naar een beïnvloeding van de verdeling van het nationaal product volgens een ‘noodzakelijke rangorde’, naar sociale en culturele voorzieningen en er is volop gelegenheid tot het uitvechten van ruzies over met elkaar botsende belangen, tussen, binnen en buiten de politieke partijen. Er is dus plaats voor meestal vervelende en dikwijls naargeestige politiek, die het voorrecht is van democratische landen, waar de sociale vrijheid en vrede niet ernstig worden bedreigd en de jongeren zich kunnen wijden aan de verschrikkingen van nette verlovingen, gezinnen en vriendenkringen.
Wanneer Josine Meyer hoopt dat uit dat milieu een nieuwe elite zal voortkomen, die de maatschappij en de P.v.d.A. in het bijzonder nodig heeft, waarom houdt zij dan nog vast aan de gevaarlijke simplificaties van de socia-lisatie en de regeling van een centraal punt uit? Het zou meer in overeenstemming zijn met haar pleidooi voor de individuele vrijheid en de sociale doorbraak, als zij de P.v.d.A. adviseerde zich te formeren tot een waarlijk (progressieve) sociaal-liberale partij zonder bedriegelijk optimisme en halfgelovigheid.
Antwoord aan Peter Peyeye
Heb ik me zó onduidelijk uitgedrukt?
Peter Peyeye polemiseert tegen allerlei bedoelingen die de mijne niet zijn. Ik ben net zo blij als hij dat het socialisme dood is (d.w.z. het geloof aan de wenselijkheid van nationalisering der totale productie-machinerie) en ik heb net zo’n afkeer als hij van bureaucratie en te veel overheidsbemoeiing. Op blz. 40 van ‘Tirade’ zeg ik uitdrukkelijk dat men van de individuele vrijheid moet uitgaan en de particuliere sector niet zo klein, maar zo groot mogelijk moet maken. Als ik zeg dat socialisatie noodzakelijk is bedoel ik dus niet dat men in het wilde weg moet socialiseren, maar alleen dat men er in bepaalde gevallen (b.v. het geval van de Engelse kolenmijnen) niet buiten kan. Dat toenemend dirigisme (casu quo socialisatie) een historische noodzakelijkheid, is en niet zo maar ‘een wenselijkheid, waarover te twisten valt’ blijkt wel daaruit dat de liberalen tegen hun wil gedwongen zijn steeds meer concessies in die richting te doen.
Regeling van een centraal punt uit kan heel goed met decentralisatie samen gaan, decentralisatie sluit zelfs per definitie de centrale overkoepeling in. Als Amerikaanse concerns hun dochter-ondernemingen opdracht geven om elkaar te beconcurreren, dan wordt deze concurrentievrijheid door de centrale leiding bedisseld.
Wat de progressieve intellectuelen betreft: ik ontken natuurlijk niet dat men hen in alle politieke partijen kan aantreffen en dat er bijvoorbeeld in de P.v.d.A. talloze intellectuelen zijn die zonder enige aarzeling op die partij stemmen. Ik schreef echter over een bepaalde en m.i. zeer talrijke groep van intellectuelen, die door hun uitgesproken sociale oriëntering dicht bij de P.v.d.A. staan, maar toch niet bereid zijn om zich solidair te verklaren met een politiek die overwegend van het arbeidersbelang uitgaat. Het is de groep intellectuelen waar ik het meest mee in aanraking kom. Na de verkiezingen van 1958 sprak ik er verscheidenen die sinds 1946 op de P.v.d.A. hadden gestemd, maar nu hun stem op de V.V.D. hadden uitgebracht om de redenen die ik in mijn artikel probeerde duidelijk te maken. Anderen waren de P.v.d.A. wel trouw gebleven, maar hadden er toch veel kritiek op en zeiden dat er eigenlijk een partij zou moeten zijn, die tussen P.v.d.A. en V.V.D. in stond.
Aan een vereenzelviging van intellectuelen en managers heb ik mij niet schuldig gemaakt. Ik kan ook geen passage ontdekken waar die identificatie schijnbaar uit volgt.
Wel is er één passage in mijn artikel die inderdaad aanleiding tot misverstand kan geven. Ik vermoed zelfs dat Peyeye daardoor zijn verkeerde indruk van de algemene strekking van mijn stuk gekregen heeft. Op blz. 39 (onder aan de tweede kolom) zeg ik n.l.: ‘Zij (de P.v.d.A.) moet een duidelijke scheidingslijn trekken tussen de werkelijke leiders van de productie en degenen die steunend op ireëel geworden
machtsposities de vooruitgang belemmeren.’ Het gaat hierom: de marxistische onteigening van het kapitaalbezit is van de baan, maar het aan banden leggen van het kapitalisme teneinde er de anti-sociale werkingen aan te ontnemen is in volle gang. Men moet dus ergens een scheidingslijn trekken tussen de nuttige en schadelijke tendenzen van het kapitalisme. Daar het mij voorkomt dat er nog veel onzekerheid heerst over de vraag waar die scheidingslijn precies moet vallen heb ik mijn formulering wat vaag gehouden en ik citeerde Saint Simon om mijn bedoeling te verduidelijken, want hij onderscheidt immers ook tussen de nuttige en schadelijke kanten van het kapitalisme. Ik wilde te kennen geven dat ik zijn uitspraak niet letterlijk voor mijn rekening nam, door te zeggen dat hij die tegenstelling op zijn wijze uitdrukte. Maar door hem te citeren heb ik blijkbaar juist verwarring gesticht. Als voorbeeld van wat ik met ‘irreëel geworden machtsposities’ bedoel zou ik weer op de Engelse kolenbaronnen kunnen wijzen, die een economisch en sociaal verouderd systeem in stand wilden houden uit bekrompen eigenbelang.
Dat de P.v.d.A. de managers zou kunnen winnen met haai huidige politiek geloof ik niet. Dat is juist een van mijn bezwaren tegen de partij. Ik zou willen dat zij zich van haar kleine luiden-mentaliteit bevrijdde en zich de grootheid van allure eigen maakte die een regeringspartij nodig heeft, natuurlijk met behoud van haar oogmerk de sociaal zwakkeren te beschermen. Het verlangen naar verscherping van de klassenstrijd dat Peyeye mij ten laste legt is dus wel zeer ver van mij verwijderd.
De formulering die Peter Peyeye mij in zijn laatste zin aan de hand doet zou ik zonder enige bedenking kunnen aanvaarden.
JOSINE MEYER
De illustraties tussen de tekst zijn van de Franse tekenaar GUSTAVE DO RÉ