Post uit Kempland
C. Bittremieux
De dood van Pierre Kemp moet voor velen in Nederland en Vlaanderen nog iets anders hebben betekend dan de dood van een verre dichter, met wie men overigens via zijn werk kan blijven omgaan. Er was een schare, die meer deed dan zijn gedichten lezen (en altijd weer herlezen om er dat apart soort geluk in te vinden, dat een verrukking is om een nieuwe aarde, door hem gemaakt, met een nieuw licht en een nieuwe duisternis). Behalve een wonderlijk vruchtbaar dichter was Kemp namelijk ook een onuitputtelijk en onweerstaanbaar schrijver van brieven, althans zolang zijn zieke ogen het hem toestonden. Als die correspondentie ooit wordt verzameld, zal er wel een bijzonder dik dundrukdeel aan te pas komen, gesteld dat met één kan worden volstaan.
Uit de brieven aan een tiental vrienden is in een speciale aflevering van het tijdschrift Roeping (december ’61) een kleine keuze van fragmenten verschenen, die laat vermoeden dat Pierre Kemp zijn activiteit als dichter welhaast dagin daguit commentarieerde. Ook de raadsels, waar hij in zijn poëzie zo opgetogen mee kon spelen, lichtte hij geregeld toe voor zijn intimi, die meestal tevens Kempspecialisten waren. Maar het is er ver van, dat alleen wat ik hier vroeger de kempologen heb genoemd, recht hadden op Nieuws van de Zwarte Man. Ook naar de bredere kring van hen die door de zo licht te dragen afwijking van de kempofilie waren aangetast, ging van de Turennestraat 21 te Maastricht met grote regelmaat een naar het uiterlijk haast ambtelijk verzorgde, naar de inhoud onambtelijk stimulerende post uit. Door een toeval kreeg ik het voorrecht, enige jaren lang te behoren tot wat ik veronderstel een inderdaad ruimere aanhang van ‘Hoog’ of ‘Zeer Geachte Heren’ te zijn geweest, wie Kemp af en toe een mooie dag bezorgde.
Het wàs, telkens, een mooie dag. Er hing om Pierre Kemps zendingen – brieven of drukwerken – een sfeer zoals ik bij andere poststukken zelden heb waargenomen. Brieven worden nu nog vrijwel uitsluitend, ook als ze leesbaar zijn, ‘in haast’ zoals dat heet geschreven, of getikt. (Als ze keurig getikt zijn komen ze meestal van de secretaresse.) De brieven van Pierre Kemp waren, zelfs toen hij het nog met moeite kon, opgesteld volgens alle regelen, en met alle uitvoerigheid in schrift en opmaak die erdoor geëist wordt. Je had op ‘t eerste gezicht al duidelijk de indruk, dat Pierre Kemp zich niet in de gauwte van je afmaakte. Je voelde je vereerd door zoveel voorkomendheid. Bovendien schreef hij een enigszins ouderwetse, maar toch weer zeer soepele en zelfs enige fantasie dul-
dende klerkenhand, zo’n hand waarmee men, voor alle eeuwen leesbaar, registers kan invullen. Die dingen alleen al gaven aan Kemps brieven dat voor de rest ondefinieerbare, dat er telkens een kleine gebeurtenis van maakte. En bij het lezen kwam daar de feestelijke stemming bij die van het meegedeelde uitging. Wat ik het ambtelijk verzorgde van de opmaak noemde kwam ook in de inhoud in zoverre tot uiting, dat Kemp iemand bleek te zijn die nauwkeurig registreerde en bijhield. Men weet overigens dat hij achtentwintig jaar lang inderdaad administratief beambte is geweest, bij de Maatschappij tot Exploitatie der Steenkolenmijnen Laura en Vereeniging te Eygelshoven. Hij pendelde dagelijks tussen Maastricht en de plaats van zijn werk, en schreef zijn kleine gedichten vaak op een blocnote in de trein. Hij hield staten bij met zijn ‘produktiecijfers’ als dichter. De registrerende Kemp vindt men ook in de gedichten zelf, maar wàt hij dan registreert is allesbehalve ambtelijk. En over die gedichten moest hij dan weer ten behoeve van zijn vaak geïntrigeerde correspondenten allerlei optekenen. Hij deed dat met overgave en toewijding en kennelijk met een intens genoegen. Pierre Kemp was een man die graag leefde, graag dichtte en daar graag over sprak. Dat had welbeschouwd vervelend kunnen worden, maar het was het nooit. Het was altijd weer een genot hem daarover bezig te horen, omdat het gepaard ging met een aanstekelijke, ietwat jongensachtige overtuiging, en tegelijk met een grote nederigheid.
In de brieven die hij me zond was het hem vooral begonnen om een onderwerp, dat hem na aan het hart lag, nl. zijn lange gedichten. Pierre Kemp stond en staat bekend als de auteur van de kleine gedichten, die hij eerst in de jaren dertig begon te publiceren en te bundelen. In een vrij geestdriftige recensie van de toen onlangs verschenen Bloemlezing uit zijn kleine liederen, door Morriën samengesteld en door Van Oorschot uitgegeven, had ook ik het uiteraard over zijn ‘kleengedichtjes’ gehad. Ik had daarbij een vergissing begaan, die op verkeerd lezen van een detail uit Morriëns verantwoording berustte. Ik had nl. begrepen, dat de bundels waarvan Morriën meedeelde dat ze zich in portefeuille bevonden – De namiddag van een stille katholiek en Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal – die waren waaruit hij voor zijn bloemlezing mede had geput. Aan de redactie van de Vlaamse krant, waarin de aankondiging had gestaan, zond Kemp toen een keurig geredigeerde brief, waarin hij berichtte dat hij via Swaneveld’s Krantenknipsels – Den Haag kennis had gekregen van mijn bespreking, en vriendelijk verzocht de andere, ingesloten brief aan de recensent te bezorgen. Te dien einde voegde hij er een internationale antwoord-coupon bij. Aan de recensent zelf deelde hij mee wat sedertdien, althans onder Kemplezers, van algemene bekendheid is geworden, dat de Namiddag en de Elegie lange gedichten waren, die samen met de vroeger in De Vrije Bladen verschenen cyclus Forensen voor Cythère een triptiek vormden, ter verheerlijking van de Muze Amaranth en van de Maas. Ik mag wel even citeren, er staat niets indiscreets in:
Ik heb nu eenmaal het ongeluk een dichter van ‘kleengedichtjes’ te zijn en vind(t) voor de grotere niet de belangstelling, die ik er gaarne voor zou wensen. Troosten kan ik mij aan Franz Schubert, die bij zijn leven meer de componist van zijn liederen was, dan van zijn symfonieën en zijn andere lange en grotere werken. Uit de aard der zaak beschouw ik hem als een groot voorbeeld, waarbij mij heel veel bescheidenheid past.
Zoals voor de hand lag had ik in de titel De namiddag van een stille katholiek een geestige toespeling gelezen op l’Après-midi d’un faune. Aan de andere kant had ik de titel Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal minder fraai, enigszins commis-voyageurachtig gevonden. Ook daar haakte hij even op in. De Namiddag was meer een Oordeel van Paris dan een Après-midi d’un faune. En het verlies van 10 kilo sex-appeal had als minder plagende variant het verlies van Amaranth. Ik weet niet of nog anderen die tien kilo gekritiseerd hebben. Hoe het zij, toen de tekst naderhand met andere lange gedichten werd bijeengebracht in het verrukkelijke boekje Au Pays du tendre Mosan (Roepingreeks), schertste Kemp in zijn toelichting even met de bijzonder delicate oren waarvoor de titel van de Elegie wat onwennig en te weinig subtiel kon klinken en waarvoor dan, zonder voorkeur overigens, ter keuze nog de meer bedeesde titel ‘Elegie om het verlies van Amaranth’ als variant gecreëerd werd.
Nog geen week na die eerste terechtwijzing kwam er een uitermate omslachtige zending uit Kempland: een lange brief, een pak schemerige maar schoon gecorrigeerde doorslagen van de Namiddag en de Elegie, en een gedrukt exemplaar van de Forensen om de triptiek compleet te maken. In de brief berichtte Kemp als iets ‘merkwaardigs’, dat hij een dag nadat hij me geschreven had een verzoek had gekregen van een tijdschrift, dat de Namiddag wilde plaatsen. Het gedicht verscheen inderdaad kort daarop in Maatstaf. Over de vroegere lotgevallen van de Namiddag en de Elegie vertelde hij: Indertijd had ik met de uitgever Stols te Den Haag de ‘Namiddag’ en de ‘Elegie’ gecontracteerd voor de Helikon-reeks. Echter in 1947 moest Stols deze reeks stopzetten en gaf hij mij nog de keus voor een der laatste te publiceren bundeltjes. Ik koos toen de ‘Phototropen en Noctophilen’, waartegen geen bezwaar was bij de redactie van de Helikon-reeks.
Het aardigste in de brief was wat Kemp schreef over de muziek, die voor hem een grote rol speelde bij het ontstaan van gedichten, vaak alleen maar of mede door de titels van composities. Het is bekend, dat zelfs uit de etiketten van grammofoonplaten – muziek plus kleur – Kempverzen zijn ontstaan (zie daarover zijn artikel Woord, kleur en inspiratie in De Gids van april 1955). Voor een goed begrip citeer ik ook de aanloop tot de passus over de muziek:
In de volgorde van ontstaan komt het eerst de ‘Elegie’, die mede een gevolg van de distributie was. Vervolgens komt de ‘Namiddag’ en ten slotte de ‘Forensen voor Cythère’. Uit de lezing zult U kunnen opmaken, hoe de koersen der
Muzen er stijgen en dalen. Maar waarom zou alles moeten verklaard worden in gedichten! Bovendien speelt muziek hij mij een zeer bijzondere rol. Een titel van een muziekstuk kan mij een heel gedicht verschaffen, maar dan heel iets anders dan die titel bij de toondichter heeft gesuggereerd. Ik hoop, dat de lectuur van de ‘Trilogie’ U niet te zeer moge tegenvallen en U zich doen beklagen over de misbruikte kostbare tijd er aan. Als U de ‘Namiddag’ leest moge U het ‘Prélude à l’après-midi d’un Faune’ van Debussy en ook ‘La Plainte au loin du Faune’ van Dukas als een vergezicht omruisen, zoals dat mij ook overkomt bij de lezing er van. In de partituur van Roussel’s Festin de l’Araignée staat aan het slot: ‘la nuit tombe sur le jardin solitaire’. Dit is door mij met wat dichterlijke vrijheid veranderd in: ‘la nuit tombe sur la vallée de la Meuse solitaire’. – – Tot de ‘Forensen voor Cythère’ hebben behalve dan Watteau’s schilderij ‘l’Embarquement pour l’Ile de Cythère’, Couperin’s ‘Carillon de Cythère’ meegeïnspireerd.
Een paar jaren later, eind ’56 en begin ’57, was een ander lang gedicht het onderwerp van zijn epistolaire zorg. Hij vroeg me of ik zijn in Maatstaf verschenen (nu ook in Au Pays du tendre Mosan opgenomen) Franse les in een korenveld gelezen had. Kemp had als zuidelijk Nederlander, als rechtgeaard Maastrichtenaar en als bewonderaar van het vrouwelijk schoon een bijzondere voorliefde voor de Franse taal. Men zal zich herinneren dat hij aan het slot van de Les het Frans tpt de Grote Vijf rekent, samen met God, de Zon, de Aarde en de Sekse. Ik zou het, schreef hij, natuurlijk liever noemen: ‘la leçon française dans un champ de blé’. In de volgende brief, die het gedicht zelf vergezelde, heet het: Het zal wel een droom blijven van me de ‘Franse Les’ ooit als ‘La leçon française dans un champ de blé’ in een Franse vertaling te zien en dan nog geïllustreerd door Raymond Peynet bv. Grappiger wijze heb ik mij de plaats van de Franse les voorgesteld als een stuk koren met op ieder der vier hoeken een Franse vlag, iets als:
en daartussen het koren, waarin de studerenden. Maar dit blijft zeker droom. Ter attentie van Henri Fagne en Maurice Carême, die er werk van maken Nederlandse poëzie in het Frans bekendheid te geven. Maar ik heb zo’n idee, dat het in het Engels beter zou gaan, de toespeling op La leçon d’amour dans un parc in de titel niet te na gesproken.
Een tweede ‘belangrijk’ onderwerp waarover Kemp het had was wat hij noemde zijn ‘boekenjurkjes’, dat zijn kaften in doorschijnend gekleurd papier. Wie zijn verzen gelezen heeft zal dit niet onbelangrijk vinden. Het heeft te maken met zijn inspirerend gevoel voor kleuren, zijn plezier aan de schone schijn van de dingen en zijn belangstelling voor speelgoed. Medio 1957 stuurde ik hem, om iets terug te doen, een present- exemplaar van een pas uitgekomen boekwerkje over een Vlaamse dichter. Daarop kwam een hoogst origineel antwoord: tussen twee kartonnetjes lagen drie zo’n pasklaar gestreken ‘boekenjurkjes’ van verschillende kleur: een geel, een rose en een oranje. De nodige uitleg werd verschaft in een brief en nog een keer in een op een apart blad geschreven versje: ik moest uit de drie maar kiezen voor mijn eigen exemplaar:
Wil nu maar Paris spelen / op Uw manier, verzocht hij ten slotte. Hij zelf had voor de stofomslag van het toegezonden exemplaar een oranje kaft gekozen. Bij mij zit de gele er nog om. Ik vind het nu het aantrekkelijkste aspect van het boekje, op de verzen na die erin geciteerd zijn. De achterdochtige lezer denke intussen niet, dat Kemp die kaftjes als een uitvlucht gebruikte om het boek ongelezen te laten of om er verder niets over hoeven te zeggen. Drie weken later berichtte hij ongevraagd, dat hij de lectuur voltooid had en zich vereerd zou voelen, als ooit iemand het zo af bracht over de dichter (?) P.K. Het vraagteken is van hem. Ik ben eens benieuwd, zei hij nog, naar het essay over mij,, waarmede Adriaan De Roover al een jaar bezig is en daar telkens aan moet vernieuwen, omdat ik nog telkens nieuwe gegevens uit schrijf bureau-laden en kasten opdiep. In verband met de jasjes, jurkjes, kleedjes, hemdjes, volgde nog allerlei technische uitleg over de lichteenheid van bepaalde kleuren. Als bewijsstuk werd me een groene kaft gezonden, die tien jaar dienst had gedaan, maar de telkens weer verschoten rug was dan ook geregeld opgeschoven, met opgave van de datum. Later is er nog een keer zo’n hemdje gearriveerd, bestemd voor mijn exemplaar van zijn Vijf families en één poederblauw. In de begeleidende brief vergist Kemp zich en schrijft poederdoos, een typisch Kempiaanse verschrijving, die overigens past in de hele wufte beeldspraak. Het was de tijd, 1958, dat de jonge meisjes kleurige collants gingen dragen. Wat ik U hierbij
insluit is wel geen knalrode ‘collant’, maar waar U het om zou kunnen doen, en dat is mijn bescheiden bedoeling, is ook geen jong meisje.
Pierre Kemp was al een oude man toen hij me schreef, en het spreekt vanzelf dat de ouderdom, resp. de jeugd, nogal eens ter sprake komt in zijn brieven, temeer omdat ik hem zelf een paar keren gefeliciteerd moet hebben naar aanleiding van een ‘representatieve’ verjaardag of, wat ermee samen kon vallen, een viering. De aanleiding om zijn Franse les, die tevens een les in jeugd is, te sturen was juist zijn 70e verjaardag. Het is mijn voornemen, antwoordde hij i.v.m. het ‘geluk’ van de gelukwensen, natuurlijk bij leven en welzijn, juist deze kant van mijn dichterij in de toekomst nog meer relief te geven. Op poëzie-pensioen hoop ik nog niet te gaan, ‘la fontaine de jouvence’ borrelt bij mij nog in de buurt en dat de ‘silence’ zou vallen over de ‘vallée de la Meuse’, Amaranth hoopt dat ook niet. Maar hoe? En waar ik dat bij de jeugdige overmoed van mijn 70 jaren weer vandaan haal, weet ik nog niet of eigenlijk wel. Waar anders weer dan uit de ‘fontaine de jouvence’? Direct daarop sloot dan de vraag aan: Hebt U in begin van 1956 de cyclus: ‘Franse les in een korenveld’ van mij gelezen?
Toen hij, in 1959, de P.C. Hooftprijs had ontvangen stuurde hij aan vrienden en kennissen, met excuses wegens zijn oogziekte, een gedrukte dankbrief, maar hij kon het niet laten om het overgebleven wit met de hand in te vullen: Al zou ik gaarne emeriteren (kort tevoren was zijn bundel Emeritaat verschenen, die hij me gezonden had ‘met het einde van (z)ijn dichterlijke omzwervingen in zicht’), van Oorschot schijnt dit jammer te vinden en wil nog gaarne van mij uitgeven. Ook ik voel er veel voor om het dichterbijltje er niet bij neer te leggen en nog wat voort te bundelen. Als mijn ogen het maar niet helemaal verbieden. Enfin, wie waagt op 72 jarige leeftijd, wint misschien nog op die ouderdom. Ik probeer dus voort te dichten en een vol-ijverige dicht-emeritus te blijven. Het handschrift van dat briefje was al groter dan dat van de vorige. In de volgende, die van ’61 en ’62 dateren, is het onregelmatig en danst het over de regels van het altijd gelijnde papier. Ik stel mij mijn ‘productiecijfer’ voor 1962 niet meer zo hoog voor, ook al wegens de last met de ogen, staat daar onder meer in. Pierre Kemp was intussen van de staar geopereerd. Ik denk niet dat ik hem zelf nog heb durven te schrijven, uit vrees hem tot een antwoord te nopen dat hij ongetwijfeld had willen geven (hij antwoordde zelfs op dankbrieven) en dat hem alleen maar moeite had kunnen bezorgen. Als hij schreef, moesten het maar nog wat verzen zijn waarin hij voort kon gaan met de kleuren van het leven, het diepe blauw van de eeuwigheid onder meer, en het zwart van de dood te bezingen.