Post
Brief uit Parijs
Parijs, juni. – Het is hier in de stad sinds een paar dagen heel warm, en ik denk met welbehagen aan al de plaatsen waar ik liever zou zijn: Avignon en de Baskische kust, een meertje niet ver van Autun waar ik de naam van vergeten ben en een plek tussen de heuvels ten westen van Lyon waar ik naast een beek gezeten heb op de bewegelijke vlekken van de zon onder de bomen. Het is waar, zoals Parijzenaars altijd zeggen, dat de stad in de zomer onverdraaglijk is voor wie er de andere drie seizoenen heeft doorgebracht. De zon lijkt ongezond, weerkaatst door steen en asfalt, er is nog steeds te veel lawaai, en vele van de bestudeerde hartelijke maatschappelijke relaties zouden exploderen zonder lange perioden van opluchting. Dat is natuurlijk overal zo, alleen hier sterker voelbaar. Er is meer steen en er zijn meer formaliteiten, die afgewisseld worden met de monsterlijke onhebbelijkheid die een van mijn verrassingen in Frankrijk is geweest. Het leven van de mensen wordt minder met vriendelijkheid verzacht dan met plezier veraangenaamd; niet met het plezier van de Place Pigalle meestal, maar met dat van de tafel en de andere specialiteiten van de Franse levenskunst. Men raakt bij zo’n levenswijze allicht eerder vermoeid. Ik heb een tijd lang gedacht dat het alleen al door hard en geanimeerd te zijn verkieslijk was boven een vriendelijker levenswijze met al de bijbehorende hypocrisie, maar ik moet toegeven dat er een hele winkelier in mij steekt die gechoqueerd wordt door het onpractische ervan. Dat gebeurt mij inderdaad ook in winkels; als het koningschap van de klant geloochend wordt met zeer Franse en individualistische blijken van slecht humeur, moet ik mij forceren om er de oprechtheid van te bewonderen. Alleen voor de kunsten en de onpractische wetenschappen, die van de behoefte aan plezier afhankelijk zijn, is de Franse levenswijze in ieder geval geschikt.
Het is dan ook geen wonder dat intellectuele en kunstlievende buitenlanders vaak sympathie voor Frankrijk hebben, maar ik vraag mij soms af wat precies de ordentelijke heren bezielde die voor mij in mijn jeugd de Fransgezindheid vertegenwoordigden. Het zal wel hun verborgen onordentelijkheid geweest zijn, en dan was Frankrijk voor hen bovendien nog een machtige en beroemde natie. Het begrip, of tenminste het woord individualisme was denk ik ook wat waard: dat had een aangenaam anti-socialistische klank. De geëxalteerde toon waarop de francophilie zich vaak uitdrukte is daarmee nog niet gemotiveerd; het zal wel goed zijn om uit de verborgen onordentelijkheid naar voren te halen de illusie dat de Franse vrouw het geheim van de liefde zonder consequenties bezat. Dat werd er niet bij gezegd, of alleen voor de aardigheid. De belangrijke dingen waren de voornaamste, het Franse individualisme en het gevoel voor de schone vorm, of de schoonheid van de taal. Het klonk altijd onwaar en stemde mij heilig en schijnheilig wantrouwend tegen Frankrijk. Dromen van een leven van plezier zijn zeker het onvermijdelijke bijproduct van de Nederlandse ambitie om altijd sober en verstandig te leven, en die laten zich op geen van de naburige landen zo makkelijk projecteren als op Frankrijk.Het onware was voor een deel de illusie van mensen die met handen en voeten aan een Hollandse levenswijs gebonden waren, dat zij eigenlijk toch avonturiersnaturen hadden moeten uitleven; en verder de illusie dat Frankrijk inderdaad alle vrijheid aan het plezier gaf, alsof het plezier niet meestal tot een soort orde verstijft zoals de orde zich ook op den duur tot een soort plezier ontspant, wat de voorbijgaande bezoeker bijna altijd verkeerd begrijpt.
De voorbijgaande bezoeker is anders niet te beklagen. Soms, en juist op zulke warme dagen, voel ik mij ook weer alsof ik hier maar voor een week ben, net als vroeger. Het lijkt mij dan ook dat het leven hier veel vrijer en luchtiger is dan elders, en ik verbaas mij dat ik er niet tienmaal zoveel van heb geprofiteerd. Het komt door de meisjes in de lichte jurken en door al die buitenlanders op de terrassen die ik beter begrijp dan de inheemse bevolking, en het maakt niet meer dan een neveltje dat al gauw weer doorzichtig is. Dan komt het beeld van het apenhok weer bloot, met zijn hebzuchtige, wantrouwende, zinnelijke, schreeuwende bewoners, en alleen hier en daar een paar grijze apen die sceptisch nootjes eten op een tak. ‘Tandis que des mortels, la multitude vile / Sous le fouet du plaisir, ce bourreau sans merci’…: die regels leken mij onvergeeflijk gechargeerd, zolang ik ze probeerde toe te passen op Den Haag en Heemstede. Daar was al een deel naïeveteit bij, maar het is bovendien waar dat zulke wilde beelden Parijs beter vertolken dan Den Haag. Het is altijd mooier, zoals de tijger mooi is in de wildernis en zielig in een hok. De vergelijking is te sterk omdat echte tijgers individualistischer zijn dan Fransen, maar het vaak geconstateerde verschijnsel dat veel Fransen meer op zichzelf lijken dan op elkaar heeft een principieel verwante oorzaak. Verdeeld tussen de onwilligheid om op eenzelfde manier te leven en de vrees dat zij op de lijzige castraten van een Brave New World zullen gaan lijken, worden de meeste francophielen al gauw dubbelzinnig, in de lelijke betekenis van het woord. De ware voorbijgaande bezoeker, zoals ikzelf wanneer het warm is, komt daar niet aan toe. Hij roomt een paar indrukken af, en is content.
*
Dat lukt mij alleen op de enkele be-
eerbare traditie aanhalen om zich op te beroepen. Er zijn nog weinig arbeiders die auto rijden, maar de heer Dreyfus van de Régie Renault heeft al aangekondigd dat hij ook hun koopkracht niet onbenut zal laten. Ik weet niet of de Franse economie zoveel ruimte heeft dat hij met zo’n inspanning werkelijk iets zal kunnen bereiken, maar het lijkt op het ogenblik redelijker de Franse arbeiders auto’s in het vooruitzicht te stellen dan huizen. Een gecombineerde vorm zal misschien het ware antwoord zijn op de nood van de tijd, een soort autobus voor gezinsbewoning, die de stadsuitbreiding zou vereenvoudigen tot het plaveien van reusachtige parkeerplaatsen.
*
Voorlopig is de auto voor zijn meeste bezitters nog een kostbaar gebruiksgoed, en het lijkt aannemelijk dat de mythe van de karos en de mythe van l’Algérie Française steeds dichter met elkaar in het gedrang zullen komen. Zij zijn dat natuurlijk al enigermate, zoals het nieuwe plan voor de benzineprijs laat merken, en trouwens niet alleen langs de financiële omweg maar ook regelrecht in morele zin. Het is de moeite waard te denken aan de mogelijkheid dat Frankrijk gedwongen zou worden een oorlogseconomie te gaan voeren – als dat een mogelijkheid is; in ieder geval wordt er wel over gesproken. Een zilveren automodel zou als een symbool kunnen dienen van het gebrek aan aandacht bij de Franse bevolking voor de Algerijnse affaire, die gerechtvaardigd wordt door het hopeloze aanzicht daarvan. Ik zeg niet dat er gebrek aan belangstelling is voor de incidenten en bloedbaden, die integendeel dagelijks uitvoerig in de kranten verhaald worden, maar dat de politieke kwestie langzamerhand doodgepraat is. Een consequente oorlogseconomie zou dat veranderen, door de gelegenheden tot afleiding te beperken, en het is tenminste te hopen dat de natie als zij zich op Algerije concentreerde tot betere resultaten zou komen dan voorheen. Misschien is het ook alweer een illusie dat zij dan zou begrijpen niet alleen dat de militaire actie zoals die op het ogenblik gevoerd wordt belachelijk is – dat is iedereen al duidelijk genoeg -, maar in het bijzonder dat op deze manier een paar honderdduizend soldaten worden geoefend in onverschilligheid en minachting voor het begrip Frankrijk. Het lijkt in ieder geval een illusie die nog beproefd verdient te worden.
Het is mogelijk dat iedereen zich eigenlijk ook allang bewust is dat de soldaten hun achterste leren afvegen aan ‘s lands pretenties, temeer doordat zij niet de eerste generatie zouden zijn die daartoe neigt. Ik heb in ieder geval geen moeite hoeven te doen om het te bedenken, want het is telkens weer te lezen, het laatst in het boek van Jean-Jacques Servan-Schreiber, de hoofd-redacteur van L’Express, over zijn ervaring van zes maanden: Lieutenant en Algérie. Het is een heel goed boek, gedetacheerd genoeg geschreven om te laten zien dat Frankrijk behalve een tragedie, zoals het altijd heet, ook een komedie opvoert in Algerije, al vallen er teveel doden bij om de lachlust gaande te houden. Een enorm leger met al zijn wapens en helmen en distinctieven dat telkens voor gek gezet wordt door zwijgende mannetjes in gescheurde pakken, en dat met zijn pogingen om zijn gezag te vestigen alleen steeds meer vijanden maakt, is een komisch onderwerp, en als het zich in een romantische geschiedenis van een of andere historische opstand vertoonde zou het zeker niet anders opgevat worden. Dat is natuurlijk voor Servan-Schreiber geen reden om er plezier in te hebben, en ik weet niet voor wie het dat wel zou kunnen zijn, temeer omdat de geschiedenis zonder de romantisering toch ook niet aardig zou worden.
De vrucht van een oorlogseconomie zou moeten zijn dat Algerije veroverd werd, als dat woord gebruikt mag worden; vervolgens kan ik niet zien wat er anders zou moeten gebeuren dan dat het ‘bevrijd’ werd. Dat was dan toch heel wat anders dan wanneer Frankrijk op
het ogenblik de wijste partij koos en zich bereid toonde om de minste te zijn, waar het op een bepaalde manier al te laat voor is. Mijn elementaire strategieop-de-schrijfmachine laat al de ware moeilijkheden onopgelost, maar dat is juist de pointe ervan: die oplossingen zouden als een proeve van het Franse genie in de practijk moeten worden opgelost, aan de hand van het devies The difficult we do at once, the impossible will take a little longer, waar de Amerikaanse handel zich zo goed bij voelt. Het is precies dat absurde zelfvertrouwen dat de Fransen hier zouden kunnen vinden door het toe te passen. Een aftocht is politiek nog moeilijker denkbaar dan een maximale inspanning, omdat die niets van de magie zou hebben waardoor een zekere eensgezindheid misschien tijdelijk teweeg zou kunnen worden gebracht.
Wellicht klinkt dit, hoe vaak ook gehoord, nog fantastischer dan ik het bedoel. Wat zou de verovering anders kunnen zijn dan een navolging van Boedapest, en de bevrijding anders dan een nog veel minder eerbare aftocht? Maar ik verwacht Godot ieder ogenblik en laat mij inspireren door de ondervinding die een generaal in het boek van Servan-Schreiber beschrijft: ‘Comme si ce que nous devions connaître bientôt n’était pas un nouveau 40, mais, d’une certaine manière, le moment déchirant où le défi qui fut lancé alors par un homme allait, près de vingt nas plus tard, recevoir la réponse du pays.’ Men is in Frankrijk graag overtuigd dat men geen talent heeft, als natie, voor het scharrelende alledaagse leven, maar des te meer voor dramatische en verschrikkelijke situaties, anders dan praktische mensen die zich dan alleen maar achter de bussen op hun toonbank weten te verschuilen. De moderne geschiedenis bevestigt deze visie op het Franse karakter niet voortdurend, maar nu willen wij het zien!
En de export, en het toerisme, en het communisme, en het poujadisme, en het kapitalisme? Die kunnen ons niet schelen, te minder omdat zij altijd goed voor zichzelf zorgen, en wij alweer aan zien komen dat dit op de gewone manier af gaat lopen, met een aftocht gedekt door een vergoelijkend verdrag. Wat er dan verder gebeuren zal, is makkelijk voorstelbaar voor wie de illusies van de Algerijnen hoort, zoals vertolkt door een Algerijns echtpaar waar ik dezer dagen mee in gesprek raakte in een eethuisje: de Amerikanen zullen zich beijveren om zo gauw mogelijk het kapitaal te leveren om de enorme minerale rijkdommen van het land te ontginnen, wat de Fransen liever nalieten. Als het niet dadelijk lukt, dan maar van honger sterven; dat is niet zo erg.
Ik weet intussen niet eens of het verborgen Frankrijk dat de gewone afloop zou kunnen voorkomen wel bestaat. De laatste grote manifestatie ervan was door Napoleon bezield; er zijn de laatste tijd verscheidene dagorders van de keizer, uit Egypte en uit Spanje, aan het publiek vertoond om te doen opmerken dat zijn legers zich fatsoenlijker moesten gedragen tegen de onderworpen bevolking dan tegenwoordig nodig geacht wordt. Een minder groot getuigenis heeft de eerste wereldoorlog afgelegd, met zijn Taxis de la Marne die door Jean Dutourd tot toonbeeld verheven zijn. Algerije vergt nog iets anders, veel meer droge zelfbeheersing dan in die totale oorlogen nodig was.
Ik zou wel overtuigd willen zijn dat het talent om een ‘moment dechirant’ teweeg te brengen inderdaad voorhanden is. Het is op het ogenblik niet te zien, iedereen denkt aan andere dingen. Vandaar dat de gedachte aan een oorlogseconomie ons het water in de mond doet lopen.
*
Het Théâtre des Nations, dat tegenwoordig de laatste drie maanden van het toneelseizoen beheerst, lijkt mij een sterk bewijs dat Frankrijk voor de kunsten nog altijd een goed land is, in staat om onvoordelige ambities uit te leven voor het mooi. Het gewone type festivalis een lokmiddel voor toeristen, doelmatig dank zij het fenomeen dat veel mensen pas buiten hun eigen woonplaatsen belangstelling ontwikkelen voor de schone kunsten. Het Parijse festival daarentegen kost alleen geld; het zal geen waarneembaar verschil maken voor hoteliers en restaurateurs, en is ook als het seizoen van de vacanties begint al bijna afgelopen. Ik was verbaasd van Jean Mercure, de regisseur, in Arts te lezen dat ‘nous sommes le seul pays d’Europe où le théâtre n’est pas indispensable, où il n’est pas dans les moeurs’, en zou nog verbaasder geweest zijn als ik niet vertrouwd was geraakt met de Franse techniek om onbevredigende binnenlandse toestanden te laten afsteken tegen gedroomde buitenlandse. Ik weet niet hoe het in Duitsland is, dat hier vaak wordt voorgesteld als een land met een bijzonder gelukkig theaterleven, maar er is zeker niets van aan dat het theater in Holland of Engeland meer ‘dans les moeurs’ is dan hier. Het theater lijkt mij hier bij vergelijking in hoog aanzien te staan, meer om het praten dan om het acteren misschien, maar de mensen komen dan toch, en zij praten er op hun beurt ook veel over. De theaters kunnen hier morgen alle sluiten, niemand zal een vinger uitsteken om er iets aan te doen, denkt Mercure; dat zou in Berlijn en München heel anders gaan! Het subsidie-systeem is in veel landen beter ontwikkeld dan hier, dat lijkt mij een belangrijker verschil. Daardoor zijn er in de provincie te weinig toneelgezelschappen, maar in Parijs zijn er eerder teveel, niet van het standpunt van de acteurs die er in spelen willen, maar van dat van de toeschouwer die denkt dat een minder zware concurrentie een ondernemender selectie van stukken mogelijk zou maken.
De meerderheid van de stukken die er vertoond worden zijn niet veel waard, en als er dan geen betere nieuwe stukken te krijgen zijn zou het vaak beter zijn oude op te voeren, en in sommige gevallen om er helemaal geen op te voeren. Zo is er altijd genoeg dat verkeerd is, maar ik betwijfel of bijdragen van de overheid het aantal van tien of vijftien goede, interessante en verbazende opvoeringen per jaar zouden kunnen verhogen. Het publiek laat zelden een goede voorstelling financieel mislukken. Het komt meestal talrijk opzetten voor
voorstellingen die elders zelfs met een subsidie niet langer dan drie avonden zouden duren, omdat zij excessief of raar gevonden werden. Velen komen misschien niet om het stuk te zien, maar om het ‘gezien te hebben’; dat is nu juist het bewijs dat het theater ‘dans les moeurs’ is, zoals in Amsterdam het Concertgebouw.
Het publiek gedraagt zich in de zaal ook als een selectie van kenners. Er is geen spoor van het gemoedelijke lachen dat in een Nederlandse schouwburg iedere repliek begroet die binnen of buiten zijn verband als een grapje opgevat kan worden. Er wordt weinig gelachen, en dan meestal solitair, door een intellectueel op een toon die aanduidt dat hij iets begrepen heeft dat anderen ontgaan is, of door een lachebek die het een poos gesmoord voortzet, door zichzelf aangestoken. In plaats van gelachen wordt er hier geklapt. Daar hoeft het gordijn niet voor te zakken; het gebeurt al dadelijk nadat het opgehaald is, als het décor er een beetje ongewoon uitziet, en het wordt herhaald na iedere luidruchtige of ontroerde scène: de actieve reactie van kritische kenners, die détail na détail op de tong proeven.
Er lijkt mij geen beter publiek denkbaar voor een internationaal theater, waar de voorstellingen vaak voor de meeste toeschouwers onverstaanbaar zijn, op een paar woorden hier en daar na. Het gaat er niet heen om geamuseerd maar om geïnteresseerd te worden. Ik denk niet dat een theater onder die voorwaarden waar dan ook anders een succes had kunnen worden. Hier is het er een, en zolang het duurt kan er op gerekend worden dat het het aantal goede voorstellingen van het Parijse seizoen ongeveer zal verdubbelen. Het is heel prettig, vooral voor wie er beroepshalve van profiteert, maar het heeft geen nut, en kan ook niet als een openbare feestelijkheid worden opgevat. Ik vraag mij af wat men in zo’n geval als het motief voor de bijdragen van rijk, departement en gemeente moet zien. De eer, misschien.
J.J. Peereboom