Post
Conservatieve informatie: de bestseller
H.A. Gomperts heeft in Tirade (febr. 1959) een poging gewaagd de literaire kritiek op cybernetische leest te schoeien, zonder dit overigens met al te veel woorden te vermelden. Zijn gedachtegang is sterk verkort de volgende. Literatuur is communicatie door middel van informatie over een bepaalde manier van zijn of zien, waarin de lezer iets herkent dat hem ter harte gaat. Deze informatie kan formeel nieuws zijn (nederland-belgië 3-2: een de leek bekende mogelijkheid die zich verwerkelijkt heeft) of substantieel nieuws (nederland – belgië 3-2: een in de ogen van de hypothetische expert onwaarschijnlijke uitslag). De vaststelling van de graden van informatie, lopend van hoogst onwaarschijnlijk tot bijna zeker voorspelbaar, is mede afhankelijk van het prognostisch kunnen van de ontvanger der informatie. Maar de lezer wordt niet alleen geboeid door het nieuwe, maar ook door het oude, het bekende. Ook hier is te onderscheiden tussen formeel oud (met een hoge graad van waarschijnlijkheid) en substantieel oud (waarvan de waarschijnlijkheid omgekeerd evenredig is aan de substantialiteit. ‘Wat hij leest is niet nieuw voor hem, het zijn zijn eigen gedachten in statu nascendi die hij gevormd en levenskrachtig voor zich ziet. Hij herkent wat nog niet in hem bestond, maar wat toch van hem zelf is, een nog dieper gelegen eigendom dan verdrongen of vergeten ervaringen.’)
Het substantieel oude en nieuwe kenmerkt zich dus door een hoge statistische onwaarschijnlijkheid, en deze onwaarschijnlijke informatie heeft hoge literaire waarde, kenbaar voor de lezer door ‘de schok der herkenning’. Deze onwaarschijnlijke informatie noemt Gomperts ‘revolutionaire informatie’, omdat zij schokken van herkenning teweegbrengt bij de lezer, met alle zielsveranderingen vandien.
Deze methode van literaire kritiek lijkt me zeker nuttig, al is de uitwerking die Gomperts er tot nu toe aan gegeven heeft wel voor amendering vatbaar. In de eerste plaats is het niet duidelijk waarom de onderscheiding tussen oude en nieuwe informatie gemaakt wordt. Informatie is de mate van waarschijnlijkheid van optreden van (de inhoud van) een bericht. Een zeldzaam bericht is onwaarschijnlijk, onverwacht, een veel voorkomend bericht is waarschijnlijk, men ziet het aankomen. Nu kan men berichten rangschikken naar hun verrassend effect of, aan de andere kant van de schaal, naar hun gebrek daaraan. Met Occam’s scheermes moet men dus één van beide onderscheidingen wegsnijden: zij meten immers hetzelfde, zij het ieder van de andere kant van de mogelijkheidsschaal. Deze overvloedige terminologie is het gevolg van de moeilijkheid, dat de informatie van een literair werk in dit stelsel niet objectief te meten valt, maar gekoppeld is aan de gevoeligheid van de ontvanger, waarvan immers weer de hoeveelheid schokken der herkenning afhangt: oud en nieuw zijn eerder attributen van de lezer dan kenmerken van des schrijvers informatie.
De tegenstelling schijnt dan ook niet zozeer in de tijd te liggen als wel in freudiaanse bewustzijnsétages: oud is wat naar het onderbewustzijn is gezakt of daaruit nog niet opgestegen is, nieuw is wat onbekend is op welke bewustzijnsverdieping ook. Dit poneren van de dimensie oud-nieuw ten opzichte van twee verschillende ervaringsreservoirs lijkt me bezwaarlijk, omdat wat oud is voor het on(der)bewuste spiksplinternieuw kan zijn voor een verrast bewustzijn. Bovendien lijkt me de term ‘herkenning’ nogal dubbelzinnig wanneer ze gebruikt wordt voor het kennis nemen van nieuws, op welk niveau ook, nu nieuws per definitie wel gekend, maar niet herkend kan worden. Het verdient dus aanbeveling, áls men al ter globale begripsbepaling van oude of nieuwe informatie wil spreken, dit te doen in betrekking tot de totale omvang van het bewustzijn, temeer daar elke nietbewuste inhoud mogelijk bewust kan worden en omgekeerd.
Het lijkt me dat Gomperts zelf er ook niet helemaal weg mee weet, als hij alles in de hoge hoed gooit en al roerend mompelt: ‘Is een schrijver een groot schrijver, en dus ook een onvervangbare persoonlijkheid, dan onderscheidt het substantieel nieuwe zich niet meer van het substantieel oude, omdat in deze ijle sfeer van onwaarschijnlijke informatie al het nieuwe oud is en het oude nieuw. De schokjes die de lezer registreert zijn dus zonder uitzondering schokjes van herkenning.’
Dan nog een kanttekening over de onderscheiding formeel – substantieel die Gomperts maakt. Hoe groter leek de lezer is, des te formeler de informatie i.h.a. is; hoe groter expert, des te substantieler de informatie. De eerste zegt: ‘’t Zal wel waar wezen,’ de tweede: ‘Ja, ja, zo moet het zijn!’ Voor de alvoorspellende Laplacische mens is geen enkel bericht substantieel nieuws, want hij kan er zijn ervaring niet mee aanvullen; voor de oerleek, de moroon, zou alles substantieel kunnen zijn, ware het niet dat zijn geestelijk onvermogen hem niet toestaat ook maar de geringste gevolgtrekking te maken uit de aangeboden informatie. Voor deze hypothetische randfiguren is dus alle
informatie formeel. Elk brokje informatie kan zowel formeel als substantieel zijn, afhankelijk van de ressources van de ontvanger; zelfs bij gelijke deskundigheid kan eenzelfde signaal voor de een wezenlijke informatie zijn en voor de ander een dood feit.
De moeilijkheid (en tevens aantrekkelijkheid) van deze informatietheorie is nu, dat de mate van onwaarschijnlijkheid der literaire informatie de resultante is van de uitgiftepotentie van de schrijver en de ontvangstcapaciteit van de lezer. Gomperts merkt hierover op: ‘Naarmate de informatie onwaarschijnlijker en substantiëler wordt, kan zij ook tot minder mensen doordringen.’ Hierbij schijnt hij uit het oog te verliezen dat de onwaarschijnlijkheid juist afhangt van de deskundigheid van de lezer, evenals trouwens de substantialiteit, die hij immers definieert als ‘nieuws voor de expert’. Deze beide afhankelijken leveren samen geen absolutum op, hoe aanlokkelijk een dergelijke conclusie ook moge zijn.
Wil men niettemin de informatietheorie op dit gebied blijven hanteren (en daar is veel voor te zeggen) dan moet men de literaire kritiek opvatten als waardering van de eigenschappen van de lezer-kritikus. Hierzonder is het onmogelijk revolutionnaire informatie als een der kriteria voor de waarde van literair werk te handhaven.
Uit dit op zich zelf al verrassende uitgangspunt, dat literatuurkritiek zich bezig heeft te houden met de kritikus en zijn reacties op letterkundige signalen, laten zich nu gevolgtrekkingen maken, die niet van bealng ontbloot zijn.
Aan hoe meer eisen een lezer (kritikus) voldoet, des te moeilijker zal het voor een schrijver zijn om het epitheton ‘groot’ te verkrijgen, immers, des te waarschijnlijker wordt de semantische inhoud van zijn signaalreeksen. Een zwak begaafde vindt de luchtreclameschrijver al groot, een elitelezer is uiterst spaarzaam met zijn lof. Kortom, het formaat van de schrijver meet men af aan het formaat van de lezer. Diens ontvankelijkheid, afgestompt door de dorre regelmaat en doorzichtigheid der streekromans, welke bij hem slechts een wrevelige déjà-vu stemming kweken, reageert alleen nog positief op de hoogste toppen van originaliteit. Want er is sprake van oorspronkelijkheid op verschillende niveaux in elk literair werk, variërend van een laag-bij-degrondse woordspeling, tot een verfijnde neerslag van subtiele inzichten.
Het is nu denkbaar dat men kan aangeven in welke zones de informatie van een boek zich beweegt. Wat voor de uiterst gevoelige en ervaren lezer oudbakken is, kan voor de gemiddelde lezer een cognitieve shocktherapie betekenen. Scoort een werk voornamelijk en hardnekkig in de middenquartielen van de lezersschaar schokken van herkenning, dan heeft men te maken met een bestseller. Komt deze communicatie slechts met de bovenlaag der lezers tot stand, dan kan er sprake zijn van een meesterwerk.
‘Dat is de wet der natuur, en die loochend niet en nooit veinst huigelt ook niet, maar straft wel! en klaagt ook wel – aan en stelt aan neen terugtrekken neent doet dat nooit.’
Dit is een fragment uit een brief van een schizofreen, die men moeilijk een eigen wijze van zijn en zien kan afstrijden, en wiens bericht een zeer hoge onwaarschijnlijkheidswaarde lijkt te bezitten, kortom alle kenmerken voor een literair kleinood schijnen aanwezig. Wat ontbreekt is natuurlijk de schok der herkenning; een van de markantste trekken van de schizofreen is juist zijn oninvoelbaarheid.
Het gecommuniceerde bericht mag niet te zeer boven of onder de macht van de ontvanger liggen. Zoals lichtprikkels onder een bepaalde drempelwaarde niet geregistreerd worden door de oogzenuw, zo beroeren driestuiverromans het literaire centrum van de deskundige lezer niet: hun conventionaliteit laat geen sporen na. Is echter omgekeerd de onwaarschijnlijkheid van de informatie te groot, dan wordt de schrijver incommunicado, de klacht van het miskende genie.
Laat ik nog even wijzen op een dreigende terminologische verwarring. Onwaarschijnlijk is hier niet de brokkelige en anorganische brief van de schizofreen, maar integendeel de hoge en nieuwe structurering en ordening van het materiaal; orde is onwaarschijnlijk en chaos waarschijnlijk, naar analogie van het entropiebegrip uit de thermodynamica. De schizofreen schept wanorde door het stelsel van signalen te doorbreken, de schrijver geeft nieuwe variaties binnen het stelsel.
Voor het in het leven roepen van onwaarschijnlijke toestanden is energie nodig; hoe lager de entropie van een systeem (bv. een boek) des te meer intellectuele arbeid is erin geïnvesteerd. Hiermee is gezegd, dat de goede schrijver deze structurerende intelligentie bezit, en ook, dat de goede lezer met hem op voet van gelijkheid moet staan om deze vormgeving te kunnen waarderen. Gaat het opsporen van structuren in een boek de krachten van zelfs de deskundige te boven, dan heeft de schrijver een ondankbare krachttoer verricht; hij kan nog slechts hopen op een toekomstige lezersschaar met een scherper toegespitste receptiviteit. Bert Schierbeek is ervan overtuigd, dat men pas over tien jaar rijp zal zijn voor ‘Het boek Ik’. W.F. Hermans houdt ‘De god denkbaar, denkbaar de god’ voor zijn beste boek: ‘Dát was een experiment, een persoonlijke revolutie. Alle begrijpelijkheid heb ik er expres uitgewipt.’ Hier kan men dus spreken van revolutionaire informatie bij de bron, die de ontvanger nog geen zin heeft kunnen geven.
Het is heel goed mogelijk om de schok der herkenning te zetten in de sleutel van de geconditionneerde reflex: ook dit is een vorm van leren. Hoe groter de intelligent verwerkte ervaring, des te vaker zal zich het doorzien en herkennen van voorgevormde literaire informatie voordoen. De gemiddelde lezer heeft een ‘lange Leitung’, de domme lezer een oneindige weerstand.
De repetitie van een bepaalde informatie vermindert de reactie van de lezer; aan een voortdurend geluid schenkt niemand meer aandacht. Dit is het terrein der gemeenplaatsen, plagiaten, clichés, stoplappen. Herhaling van informatie heft deze op den duur op. Hiervoor kan men uit de mathematische communicatietheorie het begrip ‘redundantie’ gebruiken. Redundantie, semantische overvloedigheid komt meer in de spreektaal voor dan in de schrijftaal, en heeft daar ook een zekere functie: de overdracht van de inhoud komt vollediger tot stand. Op schrift is dit herkauwen overbodig en
dus hinderlijk. De schrijver moet economisch gebruik maken van zijn middelen: schrijven is weglaten.
De theorie van de revolutionaire informatie kan bijvoorbeeld toegepast worden op de bestseller. De deskundige lezer die een soms vermakelijke afkeer heeft van bestsellers, wendt zich om lectuur tot een boekverkoper, niet tot een boekhandelaar. Het verschil tussen beiden is dat de boekverkoper een bestseller afraadt en dat de boekhandelaar hetzelve aanbeveelt. De laatste laat hoeveelheid en hoedanigheid samenvallen in het verraderlijke woordje ‘best’, de eerste weet het onderscheid te maken, al ontveinst hij zich daarbij niet, dat beide betekenissen ééns per honderd keer samenvallen. In de volksdemocratieën komen slechts boekhandelaars voor. Ter rechtvaardiging van de afkeer van bestsellers kan men alleen de evaluerende lezer isoleren en hem een hoge graad van uniciteit geven: hij is de eerste lezer, zowel in tijd als in deskundigheid, zijn afschuw is van aristokratische signatuur.
De mate van literaire informatie die een schrijver geeft is afhankelijk van het ontvangstapparaat van de lezer. De ‘common reader’ met een gemiddelde intelligentie is alleen in staat tot het herkennen van matig onwaarschijnlijke informatie, de rest valt buiten zijn belangstellings- en ervaringssfeer. Dergelijke lezers komen in de grootste aantallen voor, overeenkomstig de kromme van Gauss. Bovendien kiest deze groep de weg van de minste weerstand, met het gevolg dat zij boeken lezen van nog geringer gehalte dan zij zouden kunnen. Hoe lager de deskundigheid van de lezer, des te hoger het aantal herhalingen, de redundantie moet zijn om de inzichten van de schrijver over het voetlicht te brengen. Elke lezer verdient zijn eigen schrijvers, zij zijn op elkaar afgestemd. De schrijver van bestsellers is voor de deskundige lezer de schrijver van badsellers; de goede schrijver is voor de statistisch normale lezer een zonderling marsmannetje: diens informatie gaat hem boven de pet. Elke lezerskring heeft zijn eigen goede schrijvers. Slechts als men erin slaagt de eigenschappen van de goede lezer nader te bepalen – onafhankelijk van zijn waardering voor bepaalde boeken – zal het gelijk van degenen die bestsellers verafschuwen aangetoond kunnen worden. Daar is het wachten op.
H.U. JESSURUN D’OLIVEIRA