Pro-snob
door J. Pen
Wat hebben sommige mensen toch tegen het snobisme? Als er wat meer snobs in Nederland rondliepen zou de oplaag van Tirade niet zo, laat ons nu maar zeggen, beperkt zijn, en het Hollands Maandblad zou óók kunnen bestaan. Of zouden de redacties zich ongelukkig voelen met dat soort abonnées? Zijn zij bang dat Gomperts het zal afkeuren als het fijnere werk in handen komt van plomp volk dat alleen doet alsof? Maar dan moet toch wel even worden aangevoerd, dat de snobs een niet te versmaden geldstroom overhevelen ten bate van de auteurs die er, naar verluidt, erg om verlegen zitten. Men wil het geld voor de schrijvers laten opbrengen door de tegenstribbelende belastingbetaler. De snob werkt echter wat graag mee.
Een grootscheepse uitbreiding van het snobisme zou vele heilzame gevolgen hebben. Elsevier zou minder warden gelezen. De invloed van Lunshof zou dus afnemen, waarover niet genoeg gejuicht en gejubeld zou kunnen warden. Achteruitgang van Libelle en Margriet, hoewel minder begeerlijk, ware toch ook mooi meegenomen. De omzetstijging van de betere boekhandel zou welverdiend zijn. Een Haagse boekhandelaar, in het culturele genre geloof ik, wiens naam onvermeld blijft, was dan ook onaangenaam getroffen toen hij hoorde dat er over (en dus tegen) het snobisme geschreven ging worden. ‘t Is mijn brood, zei hij.
Bij het toneel en de concerten zijn de voordelen van versterkt snobisme minder in het oog springend. Het geïntensiveerd gedrang bij de vestiaires bijvoorbeeld zou een nadeel zijn, terwijl een verhoging der honoraria der executanten niet een onmiddellijk gevolg behoeft te zijn. In deze sektor ligt een volumeconjunctuur meer voor de hand dan een prijsverhoging voor de produktiefaktoren; de honoraria zijn immers
‘administered prices’. De ruilwaarde van de schildersarbeid daarentegen is uiterst gevoelig. De markt wordt reeds door toevoeging van een bescheiden aantal would-be liefhebbers merkbaar verstevigd. (Mits deze nieuwkomers een veer kunnen wegblazen; aan arme snobs heeft niemand iets, en zijzelf nog het minst.) Door aanmoediging van het snobisme valt financieel méér voor de schilders te bereiken dan door tien audiënties bij O.K.W. Een anti-snob campagne die succes had – is zoiets denkbaar? – zou deze tak van nijverheid geweldige schade berokkenen. Het schildersinkomen, zouden economen zeggen, heeft een hoge snob-elasticiteit.
*
Mijn pro-snobisme wordt niet alleen ingegeven door overwegingen nopens de conjunctuur der zogeheten culturele bedrijfstakken. De snob zelf verdient, zoal niet onze sympathie (waarover nader), dan toch onze belangstelling. Hem een voze veinzer noemen en ons dan misprijzend afwenden – dat is net even te makkelijk. Wat beweegt iemand, een ongemakkelijke avond Beethoven uit te zitten terwijl hij liever thuis was gebleven met de ongeschoeide voeten op tafel en de bierfles bij de hand? Hij moet wel danig onder de indruk zijn van het onbegrepen hogere. Daarmee werkt hij mee aan de uitstraling van wat hij zelf de cultuur noemt. Hij houdt, niet slechts financieel maar vooral ook sociologisch, de gebruiken en de instituten in stand die wij (ook al kan die hele Beethoven ons eigenlijk worden gestolen) zo mooi vinden. Als er genoeg snobs naar ‘t ballet willen is er een redelijke kans dat in hun kielzog de balletminnaars aan hun trek komen. En ook: dat potentiële liefhebbers de kans krijgen zich te actualiseren.
Maar vergeet ook de snob zelf niet. Hij getroost zich offers om maar demonstratief voor te kunnen wenden dat hij gek is op Rembrandt terwijl hij in feite liever een foto van Claudia Cardinale ziet. Hij doet dat, naar men zegt, om zijn buren te imponeren; maar dan toch alleen maar omdat hij meent dat die buren meer door een Rembrandt- dan een Cardinale-liefhebber zullen worden geïmponeerd. De tragiek van de snob lijkt mij nu (a) dat die buren van de Rembrandt-voorkeur helemaal niet omvallen; wat hun betreft had de demonstratie niet gehoefd; en (b) dat degeen die werkelijk geïmponeerd had
moeten worden de snob zelf is, met een ander deel van zijn gemankeerde zelf. Hij loopt niet op zijn tenen terwille van anderen, maar terwille van zijn eigen normen. Dat hij er die normen op nahoudt is een hommage aan degenen die zo graag een scheiding maken tussen de ‘elite’ en de ‘massa’ of tussen de ‘intellectuelen’ en de gewone man op de straat etc. Maar (c) deze theoretici van de nieuwe élite moeten van de snob helemáál niets hebben, en daar zit hij dan.
Dat heeft natuurlijk iets irritants, voor alle betrokkenen. Maar als we optimistisch willen zijn moeten we de mogelijkheid openhouden dat de gemankeerde culturist zichzelf aanpast aan zijn normen. Mensen zijn tenslotte plooibaar. En als wij staande houden, hetgeen sommigen doen, dat Tolstoi het Algemeen Menselijke in de mens beroert, dat hij apelleert aan het schoonheidsgevoel waarover wij allen, zij het dan, bij sommigen, slechts in rudimentaire vorm beschikken – als wij dat heus staande houden, dan moeten wij ook toegeven dat de snob op een goeie dag de schellen van de ogen vallen, en dat hij het mooie gaat zien dat wij aldoor al zagen. Wie met de schoonheid omgaat, al is het maar uit snobisme, wordt er door besmet. In deze gedachtengang is de snob op weg naar het inzicht, zij het dan dat het bereiken van het doel niet gegarandeerd is – maar is het dat anders soms wel – en dat de weg ons, in onze eigendunk, niet erg edel voorkomt1).
*
Nu is die figuur, die voorgeeft Mozart te beminnen maar in feite liever radio Veronica aan heeft, natuurlijk uiterst zeldzaam In zijn pure en glasharde vorm komt hij niet voor. Motieven zijn ingewikkeld. Sinds het pocketboek proberen velen het eens met Riesman en Norbert Wiener – dat valt dan vaak tegen, het is nogal taai, maar enfin, half gelezen is half gelezen en je kunt, in het vage, wat meepraten over other directed, the human use of human beings en zo. Dit soort snobisme is slechts omschreven en verweven met een begin van echte, zij het lauwe belangstelling. (Maar màg het misschien, die lauwheid?)
Belangrijker lijkt mij het sociale snobisme: massa’s mensen, vooral jonge, willen vooruit in de wereld en als dat niet of te langzaam gaat nemen ze maar vast de allures aan van wat
vroeger de betere standen heetten en wat nu in louter engels wordt omschreven. De terminologie stamt uit de reclamewereld, wat niet zo toevallig is. The joung executive on his way to the top. Man about town. Felle jongens, die de code van het bedrijfs- of ambtelijke leven in hun zak hebben, die losjes in weerwil van hun felheid onderweg zijn naar belangrijke samenkomsten, die hun pakjes eigenlijk het liefst van Brooks Brothers zouden halen (nu dat niet gaat weten enkele Nederlandse confectionnairs heel aardig in de behoefte te voorzien, onder Engelse namen uiteraard), die tenminste opgeleid zijn op Nijenrode, die erg graag per vliegtuig reizen en die door hun ambities de economische expansie gaande houden.
Want dat moeten wij ze nageven. De sociale snob is in de regel een sociale strever. Zijn carrière ligt hem bijzonder na aan het hart. Door hogerop te willen speelt hij in de kaart van al onze hedendaagse ideologen, die de sociale mobiliteit in hun vaandel hebben geschreven, en zij spelen in de zijne. Mobiel – dat is wat de felle jongens willen zijn; zij willen verder en hoger. Zij bouwen, door snobisme gedreven, aan hun toekomst en daarmee aan die van ons allen; want carrière-prestatie, en prestatie leidt tot produktiviteit, en de produktiviteit bepaalt de welvaart van een land (zei, voor het eerst, Adam Smith). Het zwakke punt is dat zij soms willen slagen without really trying, en dan mislukken de ambities wel eens. Maar je kunt er, met enig geluk, toch ook general manager of staatssecretaris mee worden. En dat zijn, zoals iedereen weet, de steunpilaren van de samenleving.
Deze sociale snobs zien neer op de massa en dat willen ze ook wel weten. Reeds uit dien hoofde ambiëren zij verbruiksgewoonten die bij voorbaat nogal kostbaar zijn. De club in Tanganyika is slechts voor weinigen weggelegd, maar een felle sportwagen hoort er toch eigenlijk al gauw bij. Of, voor de hele young man and woman about town, een fel en snel scootertje. En whisky, uiteraard. En wat bereisde-roelerig heid. Wie weten wil hoe het consumptiepatroon er verder uitziet zij verwezen naar Playboy, dat gedetailleerde inlichtingen geeft. Als playboy op jaren raakt vervalt hij in weer andere verbruiksgewoonten, bezadigder maar niet minder duur. De bungalow uit zeven steen- en vijf houtsoorten opge-
tuigd, met het geschoren grasveld is er een voorbeeld van.
Al die consumptie houdt de expansie van bepaalde bedrijfstakken op gang. Niet voor niets richt de reclame zich tot deze mensen. Wat meer is: de reclame richt zich tot iedereen, om hem en haar het type van deze sociale snob aan te praten. De kleine kern van echte carrièremakers breidt zich uit tot een grote en diffuse groep; de ideologie van de carrière vermengt zich met de ideologie van de welvaart.
Welvaart is op zichzelf natuurlijk niet snobistisch; eerder behaaglijk. Het devies is ‘lekker’, en ook die gedachte wordt door de verkopers aangewakkerd. Toen de moralist Banning op het laatste reclamecongres de reclamemensen een spiegel voorhield sprak hij vooral over dat lekkere en helemaal niet over het opwaarts strevende type – dat zou hem, als theoloog eigenlijk óók pijnlijk hebben moeten treffen, want ‘opwaarts’ betekent in die kringen weer iets anders. Toch raakt comfort verweven met high life, al was het maar omdat de pure behaaglijkheid op den duur onvoldoende verkoopsmogelijkheden biedt. Niet alleen de bungalow, maar zelfs de meest dagelijkse gebruiksartikelen krijgen een vleugje snobwaarde. Zelfs de wasmachine, naar men zegt.
*
De ontmaskeraars van de sociale gelaagdheid hebben het statussymbool ontdekt en maken er een hoop drukte over. Het is in bepaalde kringen bon ton om met Vance Packard op de proppen te komen – van de verschillende anti-snob snobismen is dit een van de meer ingewikkelde. Packard ontdekt telkens weer andere dingen waar wij tegen moeten zijn. Zijn Status Seekers vermeldt een allegaartje van willekeurig gepikte feiten, waaruit tot een toespitsing van de klassetegenstellingen wordt geconcludeerd. De omgekeerde conclusie had misschien meer voor de hand gelegen.
Wat uit Packard’s materiaal blijkt is de veelvormigheid der sociale snobismen. Zij zijn zo wijdvertakt en zo verscheiden geworden, dat ze elkaar beginnen te neutraliseren. Het past bij een steeds pluralistischer wordende maatschappij dat de mensen vele kanten uit kunnen. Ook bij de keuze van hun particuliere snob-ambities hebben ze een ruime voorraad van genuanceerde keuzemogelijkheden. Iemand kan zich Prins
Bernard uitkiezen als navolgenswaardige figuur, maar hij hoeft niet. Eddy Constantine mag ook. Of, maar wie zou daar zin in hebben, Simon Vinkenoog. Voor het tweede geslacht lag het moeilijker: tussen Griet Zelle en Florence Nightingale was niet zo heel veel te beleven, of het moest à la Madame de Staël zijn (en ik ken er, die daarop willen lijken). Maar nu hebben we de career woman, als tegenhangster van de young executive. Emancipatie betekent: Kies vrij je eigen rol.
Het aantal snobismen is door de massacommunicatie enorm toegenomen. Wij zijn er daardoor niet gestandaardiseerd zoals de anti-snob snobs en de anti-massa snobs beweren; onze keuze-vrijheid is groter geworden. Het is niet moeilijk om verschillende rollen te spelen, en desnoods tezelfdertijd. Toen Margaret Sargent in de trein naar Sacramento een zakenman ontmoette, ver beneden haar intensief beleden culturele stand, voelde zij zich tegelijkertijd The Great Lady en The Bohemian Girl. Die novelle van Mary McCarthy (In: The Company She Keeps, voor wie het niet wist) geeft trouwens een illustratie van snobisme – in – lagen, waardoor de lezer volkomen wordt ontwapend. Pro-snob, das is wat ik denk als ik ‘t lees en bij Packard alleen: een praatjesmaker, die anti-snob is.
*
Wij moeten de snobs liefhebben, mits ze beminnelijk zijn. We moeten proberen, ze beminnelijk te maken, wat voor alles betekent dat we de zogeheten cultuur lichter moeten maken; de fout van de snob is immers, dat hij de boel loodzwaar neemt. Dat eet niet lekker. Maar aardig zijn ze toch ook vaak uit zichzelf – wij hoeven de bril van Jules Feiffer maar op te zetten om het te zien. (I’ve never been to Europe, bijvoorbeeld, in Sick sick sick.)
Een maatschappij, die berust op mobiliteit en expansie kan de snobistische ambitie niet missen. Zij kan de massa trouwens ook niet missen. Een houdinkje van anti-snob en anti-massa herinnert aan een apartheidspolitiek temidden van een louter licht- en donker koffiekleurige bevolking. Als het memmen over de nieuwe élite ons ooit in een verkeerde hoek dreigt te sturen, is het die van deze apartheid. Wij moeten de snobs en de ‘massa’ aanvaarden als medeburgers en als deel van ons zelf, met de bedoeling daar dan het beste van te
maken. Waar wij ons tegen moeten verzetten is het dédaigneuze anti-snobisme.
Leve de snobs. Dat ze ons nog veel mogen irriteren.
- 1)
- Ter vermijding van misverstand: Schrijver dezes hoort weinig goeds in Beethoven, ziet weinig in Rembrandt (veel in C.C.) en houdt niet van Tolstoi. Hij heeft dit laatste vroeger wel eens verborgen gehouden, op hoop van beterschap – af en toe een stukje lezen in Oorlog en Vrede zou wel helpen. Deze letteroefeningen leidden er slechts toe dat hij Tolstoj hoe langer hoe vervelender ging vinden. Bij Dostojewski was ‘t nog erger; dat was en is slechts vijf bladzijden vol te houden. Ik vermeld dit nu niet (anders wel eens) als snobisme ? rebours maar als tegenargument tegen het bovenbepleite optimisme.