Prosper De Smet
Richard Minne
De zwijgende dichter
Richard Minne heeft al zijn gedichten vóór zijn veertigste geschreven. Ook ‘Heineke Vos en zijn Biograaf’ en bijna alles wat in ‘Wolfijzers en schietgeweren’ staat, komt van voor die tijd. Na de tweede wereldoorlog schreef hij enkel nog het dagelijks kursiefje ‘In 20 lijnen’ in het dagblad Vooruit. Toen ik bij die Gentse krant als letterzetter ging werken, ‘zweeg, hij reeds meer dan tien jaar. Ik leerde een dichter kennen die de laatste twintig jaar geen dichter meer was.
Eerder klein was de grote man die ik bewonderde, een vijftiger gekleed in een te lange stofjas, zijn haar dik en zwart, zijn blik vinnig. De elegantie van zijn stap viel mij op, hij hield de ene schouder steeds wat hoger dan de andere, zwaaide met een arm breeduit, wipte soms nog plotseling lichtvoetig het trapje naar het atelier op. En dan stond hij naast mij, iedere woensdag, voor de opmaak aan de steen van het ‘Geesteleven’ – de kultuurpagina van de krant – met zijn onafscheidelijk bruingebrand sigaretteneindje tussen de lippen.
Ik zorgde er steeds voor dat ik het Geesteleven kon opmaken, dan mocht ik naast de beroemde dichter van ‘In den Zoeten Inval’ staan, die ik sinds mijn zestiende jaar bewonderde.
Wat heb ik van die kennismaking verwacht? Wat verwacht ieder jonge man die een beroemd dichter benadert? Een poëtische vader te vinden misschien? Deelgenoot te worden in stromen kunstgenot? Een hand te krijgen die hem zal leren hoe hij zijn voeten moet plaatsen in een sonnet? Niets van dit alles gebeurde. De kleine man naast mij boog zich over het lood, sprak geen woord buiten het allernoodzakelijkste, bromde heu’s en ho’s joeg steeds weer, met schuin gehouden hoofd, de brand in onmogelijk kleine sigaretteneindjes, dankte zeer beleefd met ‘merci, merci’ als
ik hem iets bezorgde, of bromde afwerend ‘wawawawa’ als ik iets voorstelde dat te ingewikkeld leek. ‘t Was al goed wat men deed voor hem als het maar gedaan was. Dan ging hij weer: een grom, een rokershoest, heu, ho, merci, zijn bruine sigaretteneindjes, zijn stofjas breed uitwaaiend achter hem zoals hij stapte met de ene hand in de broekzak, de andere elegant zwaaiende, met zijn vinnige zwarte blik, zijn hoofd met de zwarte haardos rechtop: jarenlang was dit voor mij de dichter Rischard Minne. Hij zei niets, en kon ik zomaar zeggen: ‘Mijheer, ik heb al uw gedichten gelezen, ik bewonder u zo’. Ik kon evenmin over Tsjechow, Courteline of Vallès beginnen praten, schrijvers waarover hij het dikwijls had in zijn kursiefje, en die hij dagelijks scheen te lezen. Het ging niet. Als goed epigoon nam ik dan maar zijn bromtoon over; ja, ja, goed, merci, tot volgende week (voor de rokerschoest was ik nog te jong). Zo bleef het jaren en slechts langzaam, door toevallige gebeurtenissen kwam daar enige verandering in.
Ik schreef een humoristisch bedoeld stukje in het huiskrantje opgesteld door de personeelsleden van de krant. Richard Minne haalde er een paar paragrafen uit aan in zijn dagelijks kroniekje. (Hoe fier was ik toen!) Hij vond mijn verhaaltje goed. Hij scheen dus te weten dat ik ook schreef, maar met geen woord repte hij daarover aan de ‘steen’, hij bromde verder zijn monosylaben.
Aangemoedigd door zijn lof, trok ik mijn stoute schoenen aan, schreef mijn eerste kritiek, en ging ze hem dragen hoog in het gebouw waar hij alleen werkte in een klein kamertje (later zat hij samen met P.L. Boon en de journalist buitenland in een groter bureau). ‘’t Is goed’ zei Richard ‘schrijf maar’. Van dan af besprak ik ongeveer maandelijks een boek voor de kultuurbladzijde van de krant. Richard heeft mij eenmaal gevraagd mijn artikel van ondertitels te voorzien en het vooral niet te lang te trekken. Ik zette zelf het lood in de vorm van wat ik had geschreven, Richard stond naast mij, maar hij heeft nooit meer met een woord gerept over mijn medewerking. Na jaren trok ik nog eens mijn stoute schoenen aan en ging hem het manuscript dragen van een satire op de dichters die ik had samengeknutseld (later verschenen onder de titel ‘Aan de voet van het Gravensteen)’. Toen ik hem, weer jaren later, het berijmd verhaaltje
terugvroeg, haalde hij het na lang zoeken te voorschijn uit de lade waarin ik het hem had zien leggen en gaf het mij terug. ‘Ja, ‘t was niet slecht’, bromde hij, maar hij vond het toch een beetje lang. Richard vond alles te lang.
Mijn houding die eerste jaren van onze kennismaking, is begrijpelijk: ze werd ingegeven door nog uit de puberjaren overbleven schuchterheid, alhoewel ik hem dagelijks zag bleef ik geïntimideerd door zijn grootheid en zijn roem, ik wou mij niet opdringen, ik wou die beroemde dichter niet lastig vallen.
Maar hoe was de houding van Richard Minne te verklaren?
Zijn afwijzend brommen en zijn schijnbare ontoegankelijkheid gebruikte hij als afweermiddel. Hij stond toen aan de top van zijn roem en zijn bekendheid: hij had een paar jaar voor ik hem kennen leerde, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza gekregen. Voor iedereen in onze kring was hij dé grote dichter. Ondanks zijn geblazeerde houding was hij gevoelig voor de eer die hem te beurt viel, maar terzelfdertijd voelde hij zich onzeker: hij alleen wist dat hij geen dichter meer was, dat hij tot elke inspanning onbekwaam was en hij vermeed zoveel mogelijk ieder gesprek waarin het duidelijk zou worden dat hij eigenlijk niet meer kon meespreken. Hij haalde gaarne de uitspraak aan van Jules Renard: ‘à 12 ans tout est fini’. Wel, bij Minne was op zekere leeftijd ook alles voorbij: hij had zijn gedichten geschreven, een paar auteurs gelezen en toen verveelde het hem allemaal. Maar zijn verleden achtervolgde hem. Hij schreef geen gedichten meer maar hij werd als dichter steeds beroemder. Wie hem benaderde wou misschien zijn oordeel kennen over het jongst verschenen Frans boek. Richard had daar geen oordeel over, kon ook niet op een diplomatische manier een antwoord ontwijken, daarom gromde en bromde hij en werd het liefst niet benaderd.
Hij citeerde ook graag Courteline: ‘après la quarantaine, écrire m’a tougours embêté’. Zelf was hij in dit geval. Zijn kursiefjes in de krant schreef hij niet meer in één elan vanuit een leidende gedachte, hij knutselde ze eerder in elkaar, zin na zin. De roes, de vreugde van het scheppen, kende hij niet meer, of slechts heel even, als hem een mooi zinnetje als geschenk voor zijn moeite te binnen schoot.
Wat zo spontaan uit zijn pen was gevloeid in ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, moest hij er nu moeizaam uitwringen. Wat hij bereikte leek soms nog op die brieven aan Raymond Herreman, is soms even goed geformuleerd, maar ergens mist het dit vrolijke ritme, die dartelheid.
Niet alleen schrijven verveelde hem, ook lezen kon hij niet meer.
Ik herhaal: ik heb Richard Minne slechts gekend van zijn vijfenvijftigste tot zijn vijfenzeventigste jaar, en wat ik hier schrijf geldt misschien enkel voor die latere periode uit zijn leven. Het is niet verwonderlijk dat hij dit korte verhaaltje van mij in het huiskrantje van het bedrijf gelezen had: ook in het lezen was Richard Minne slechts tot heel korte inspanningen in staat. Hij was een typisch grasduiner geworden. Hij zat steeds, klein en diepgebogen over zijn bureau, in dagbladen en tijdschriften te bladeren, maar hij bladerde meer dan hij las. Alleen een schrijver die over een krachtige, onmiddellijk innemende stijl beschikte, kon hem één bladzijde lang boeien, en in de vele kranten die hij dagelijks doorbladerde, in de hoop een onderwerp voor zijn kursiefje te vinden, kende hij de schrijvers of journalisten die hem een vleugje genoegen konden schenken. Enkel langs hen om had hij nog kontakten met de literatuur. Ook als lezer was hij beperkt. Slechts in zijn jonge jaren, alhoewel binnen zijn grenzen blijvend, is hij als dichter over zijn beperktheid heen gestegen.
Dit niet meer schrijven, dit bijna niet meer lezen, die onmacht tot scheppen en dit niet meer meekunnen met het leven rondom hem, betekende reeds een eerste dramatische spanning in het leven van de ouder wordende dichter.
Hij ging door voor een kenner van de Franse literatuur omdat hij daar eens een gedicht over geschreven had. Maar ook dat was lang geleden. Om niet ontmaskerd te worden moest hij zich redden door boutades en pirouettes. Velen vroegen hem ‘wat schrijft ge nu?’ en ‘wanneer mogen we iets van u verwachten’ of ‘wat denkt ge over dit of dat’? Want voor iedereen was een dichter, wat hij voor mij was toen ik in ‘Vooruit’ aan de steen ging werken: een konstant in scheppinsroes levend wezen, dat bovendien voortdurend klassieken las en naar modernen aan het speuren was. Richard zag ver in het verleden het dunne boekje dat hij geschreven had. Hij alleen wist dat er niets meer zou bijkomen. Hij had meestal de
moed niet te zeggen: het verveelt mij allemaal. Hij deed het langs de mond van Courteline om. Hij gromde en bromde en hield iedereen op afstand, opdat niemand zijn ontgoocheling zou zien. En als hij niets anders kon, trachtte hij de pose op te houden van de literaire fijnproever. Hij was voortdurend in het verweer opdat niemand zijn onmacht zou zien, opdat niemand zou merken dat hij eens een dichter was, maar het nu niet meer was. Het liefst zou hij iedereen wandelen gezonden hebben, maar daartoe had hij de moed niet. De man die dit alles, door de gedichten heen, het best heeft gezien en die onmacht ook reeds bij de jonge Minne heeft ontdekt, is Jos De Haes in zijn monografie ‘Richard Minne, de dichter’. Jos De Haes spreekt van: ‘Het onmachtsgevoel verhindert deze dichter buiten zichzelf te treden’ en ‘van de aanvang af verschijnt hij als de geamputeerde wiens blijvende ervaring de onmacht is om zichzelf of zijn droom volledig te verwezenlijken. Hoe krachtig hij ook reageert of hoe zorgvuldig hij zich ook verbergt – cynisch, revolutionair, sarcastisch, stoïsch of boertig-, er zitten in dat hout barsten waardoor men het merg kan zien’.
Het duurde jaren vooraleer Richard Minne, de grote dichter van ‘In den Zoeten Inval’, voor mij gewoon Richard werd en wij wat anders deden dan grommen en grollen. Slechts toen hij zeker was van mij geen angst te moeten hebben dat ik voortdurend over literatuur zou spreken, kwam hij stilaan los. En ik gaf hem wat hij wenste: een gesprek over koetjes en kalfjes met een ironische sleutel aan de opening en nu en dan wat literaire achterklap. Een gesprek met Richard was altijd moeilijk, hoewel, vooral naarmate hij ouder werd, hij er toch behoefte aan scheen te hebben. In het lichte genre ging het nog best, lang duurde het nooit. Maar ondanks de meestal ironiserende toon, kon ik nu en dan toch zoals Jos de Haes in de gedichten, even Richard Minne tot op het merg peilen. Het gebeurde niet dikwijls. Daarom staat iedere gelegenheid, waarbij ik Richard tot ernst kon bewegen onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift.
Ik had, door een gelukkig toeval en veel speurzin, de orginele editie van ‘In den Zoeten Inval’ op de voddenmarkt kunnen kopen en ging Richard vragen er zijn handtekening in te plaatsen. Hij deed het, met veel moeite zijn hand bedwingend, die sterk beefde. In het gesprek dat volgde kwam
die bevende rechterhand ter sprake. Het was de eerste keer dat ik hem daarop een zinspeling hoorde maken:
– Och, nu, dat schrijven met de machine, dat zegt mij niets meer. Vroeger toen ik met de hand kon schrijven, dat was een echt plezier, ik maakte er tekeningetjes bij in de marge, maar nu…
En hij wierp het al van zich af, bromde nog wat en schokschouderde zoals het zijn gewoonte was.
Was die wankele gezondheidstoestand de sleutel tot het ‘zwijgen’ van de dichter? Ik heb verscheidene keren gemerkt dat arbeiders die op een gevaarlijke leeftijd uit hun dagelijkse routine worden gerukt en zich aan iets anders moeten wennen, een groot deel van hun zekerheid en hun arbeidskracht verliezen. Heeft Richard Minne, toen die rechterhand van hem zo sterk begon te beven dat hij er niet meer kon mee schrijven, zichzelf niet meer kunnen aanleren ook tikkend op de machine zijn inspiratie te volgen? Dit behoort tot de mogelijkheden. Vooral voor iemand als hij: echt ziek was hij niet, maar wel voortdurend lusteloos. Hij sleepte zich door het leven. ‘Tot uw vijftigste is het niets’, hoorde ik hem eens in een andere ernstige bui zeggen ‘maar daarna wordt iedere dag zwaarder om dragen’
Ik ben er mij wel van bewust dat ik hier aan het ‘hineininterpretieren, ben. ‘Zich door het leven slepen’, is misschien een beetje veel gezegd. Mij kwam het soms zo voor. Ik wil de lezer van deze bladzijden dan ook waarschuwen: mijn portret van Richard Minne in zijn late levensperiode, is waard wat ik zelf waard ben. Ieder ziet op zijn manier. Ik heb het weinige wat ik hoorde in verband gebracht met het vele dat ik zag. Ik meen goed te hebben begrepen omdat ik veel, van wat bij Richard tot ziekten en manies was ontaard, als kiemen in mij aanwezig voelde. En als ik, met ouder worden, niet volledig zijn weg ben opgegaan, dan heb ik dit gedeeltelijk aan hem te danken. Dikwijls heb ik gedacht: neen, dit is geen levenshouding, ik mag de weg van Richard Minne niet opgaan. Mij zijn voorbeeld voor ogen roepend heb ik dikwijls nog de kracht gehad iets te doen, dat ik anders niet zou aangedurfd hebben, en als ik zo’n angst heb, ouder wordend, in sleur en slenter te vervallen, dan is het omdat ik Richard Minne heb gekend.
Was zijn lusteloosheid het gevolg van lichamelijk verval, of moeten we in de diepte van de psyche gaan zoeken? Neen, dit is geen terrein voor mij. Laat mij bij de herinneringen blijven.
Nog een uitspraak in verband met zijn werk zal ik nooit vergeten. Toen hij op rust gegaan was schreef hij nog eenmaal in de week een kort stukje proza voor het ‘Geestesleven’. Hij kwam daarvoor van Latem naar Gent en bezocht op de krant de oude vrienden.
In een gesprek scheen Richard zich te willen verontschuldigen dat hij niets meer schreef. Ik zei daarop ongeveer: ‘Och kom Richard, gij moet u toch geen zorgen meer maken, gij hebt geschreven, gij hebt het goed gedaan en alles bereikt wat op dit gebied maar mogelijk is’.
Eén ogenblik was Richard, de nu reeds vergrijsde en ineengedoken Richard, stil. Dan zei hij, met een stem die anders klonk dan gewoonlijk, en met een uitdrukking op zijn gezicht als schrok hij van zoveel durf in het blootgeven van de waarheid:
– Ik weet niet hoe ik dat gedaan heb. Ik zou het nu niet meer kunnen. Het duurde een tijdje vooraleer we op de gewone luchthartige toon verder spraken.
‘Ik zou het nu niet meer kunnen’, – ik stel mij de vraag ‘Wat zou Richard nog hebben geschreven?’ Als men zijn werk in chronologische volgorde leest, merkt men zeer duidelijk dat de dichter zich minder en minder achter ironie en kwinkslagen kon verbergen. Zijn laatste gedichten zijn ontroerende bekentenissen. Ook in zijn werk heb ik menen te zien, waarom deze dichter, die ik twintig jaar ‘zwijgend’ heb gekend, tot dit zwijgen is gekomen. Hij is in de bekentenissen zo ver gegaan als hij kon gaan, maar eens dat hij niet meer schuil kon gaan achter een clowneske pirouette, eens dat zijn gevoel dwong zich bijna naakt te geven, is hij vol schroom weer in zijn schelp gekropen. Richard Minne heeft niet verder gedicht omdat hij zichzelf niet tentoonstellen kon, omdat zijn psychologische gestalte hem niet toeliet aan exhibitionisme te doen. Zijn werk is niet afgebroken. Hij heeft ons al gegeven wat hij kon.
Eingenaardig (van uit mijn mogelijkheid tot begrijpen moeilijk verklaarbaar) was er een onderwerp waarbij hij zijn gevoelens veel minder verborg, dan waar het zijn werk of de literatuur betrof: de dood en zijn angst
voor de dood.
Ik zie hem nog schichtig naast zich kijken, alsof hij ze nog voor zijn ogen zag, toen hij mij vertelde dat hij aan het kerkhof was voorbij gegaan, door de tralies de graven had gezien, en daarbij had gedacht: straks lig ik daar ook onder de aarde. Dat vond hij verschrikkelijk.
Hij toonde bijna zijn angst, hij sprak op een fluistertoon, zijn ogen stonden groot open en ik meen mij goed te herinneren dat hijzelf het onderwerp van het levenseinde steeds weer te berde bracht. In ieder geval als we daarover spraken zat er een zekere vaart in het gesprek en duurde het ook veel langer. Van al zijn sarkastisch grommen en grollen bleef dan niets meer over. Doodernstig was hij, hij zat daar en schudde het hoofd, en zag iets bleker dan anders.
Hier is misschien een anecdote op zijn plaats: Toen Richard Minne en P.L. Boon in hetzelfde bureau werkten, bleven ze ‘s middags binnen en aten daar hun boterham. Soms ging ik dan bij hen zitten in de hoop op een praatje over literatuur. Op een dag was weer de dood als onderwerp tussenbeide gekomen. Daar zaten we en zuchtten zware lasten van ons hart. ‘t Was of de man met de zeis tussen ons ging. Bijna ongemerkt was de werkvrouw binnengekomen. Ze ging een tijdje, zwijgend de vloer kerend, met de borstel over en weer en mengde zich toen plotseling in ons zwaarwichtig gesprek. Ze plaatste de hand in de zijde, keerde zich naar ons toe en riep uit: ‘Zeg dichters, ge zit weer met wrede dingen in uw kop! Weet ge wat er u mankeert? Uw bloed is te zwaar, ge zoudt beter eens goed purgeren.’
Dat deze man, die steeds op zijn hoede was, wat hem nog restte aan innerlijk leven voor zijn omgeving te verbergen, zich op dit punt zo gemakkelijk blootgaf, verwonderde mij steeds weer. Ik vind daar geen andere verklaring voor dan dat hij in gezelschap verlichting zoch voor de angsten die hem in eenzaamheid kwelden.
In dit verband herinner ik mij ook het volgende. Ik zei eens, denkend in zijn lijn te redeneren: ‘Het beste moment van de dag is nog als men zich ‘s avonds moe in bed kan leggen’. (ik meende dit) Maar daar was Richard niet mee akkoord. Hij keek mij verwonderd aan, alsof hij zich niet kon voorstellen dat zoiets mogelijk was en zei: ‘Naar uw bed gaan, ik zie er
tegen op, ge ligt daar maar, alleen in het donker, en ge ligt te peinzen, en wat gaat er allemaal niet door uw gedachten.’ Daar knoopte ik dan aan vast, de aanhalingen die hij in zijn kursiefjes deed uit het dagboek van Jules Renard en dat waren juist die paragrafen die handelden over eenzaamheid in de nacht, angst voor duisternis en dood. En ik dacht toen dat ik weer iets begrepen had.
Liefde en dood horen bij elkaar. Ook als er over liefde gesproken werd, was Richard ernstig. Het enige wat hij uit zijn jonge dichtersjaren onaangetast en hunkerend tot zijn zwijgende levensjaren heeft bewaard, was het hart waarmee hij ‘Uit malve en erica / naar mij genaert’ had geschreven. Zijn ‘zieke ziele haakte nog steeds aan iedere droom, o Abisag’. Herlees ‘Verweer tegen de winter’ en ge merkt wat tijdens het zwijgen in hem heeft voortgewoekerd.
Met een zekere schroom schrijf ik dit alles neer. Richard is nog niet zo lang geleden gestorven. Is het niet te vroeg om over een gestorven oudere vriend te schrijven? Ik dacht aan een paar gemoedelijke herinneringen, maar eens aan het schrijven herinnerde ik mij wat ik gehoord en gezien heb, niet alleen het gemoedelijke.
Is er nog meer? Misschien dit nog: Richard aanvaardde de opdracht om in de reeks ‘Monografieën over Vlaamse Letterkunde’ over Cyriel Buysse te schrijven. Ik heb de indruk dat het volbrengen van die opdracht een echte marteling voor hem betekende. Maar weigeren kon hij niet. Hij stelde de taak steeds weer uit, en toen hij er eindelijk na lang aandringen van de opdrachtgever, aan begon, leefde hij reeds zover in het verleden, dat hij zijn studie in hoofdzaak baseerde op wat hij in een ver verleden gelezen had. Korte dingetjes natuurlijk: ‘De verslagen van de gemeenteraad van Nevele’, bracht hij erbij te pas en ‘Het huwelijk van neef Persyn’. Ik beken dat ik toen een paar weken in onmin heb geleefd met de eens zo bewonderde dichter. In die periode maakte ik de tragedie mee van de man die ten allen prijze nog iets met de letterkunde wil te maken hebben, die zijn standing van dichter wilde ophouden, maar die reeds zo door het leven was uitgehold, dat hij het niet meer kon.
Maar boos blijven op Richard kon ik niet. Ik zag hem als hulpeloos en ongevaarlijk en vooral, de prachtige gedichten die hij in zijn jeugd had
geschreven, eisten steeds weer hun deel op, als ik over hem wilde oordelen. Ik nam hem tenslotte zoals hij was: met het onrecht dat hij Buysse aandeed, met zijn leedvermaak bij elk neergestort vliegtuig, en met het lintje dat hij in zijn knoopsgat droeg, hoewel hij bijna wekelijks sarcastisch over decoraties schreef.
Twintig jaar lang heb ik Richard Minne gekend. Ik heb de dichter benaderd met het kloppend hart van de bewonderende jongeling, ik ben een tijdje verwonderd en ontgoocheld geweest toen deze abstracte Richard Minne van ‘In den Zoeten Inval’ gewoon de een beetje bittere Richard in het leven werd, en toen ik merkte dat hij door het leven reeds was geslagen. Maar het grootste deel van die twintig jaar heb ik, vol sympatie mens en dichter samen in mijn hart gedragen, en die sympatie is in de loop der jaren steeds gegroeid. Mag ik het hier schrijven: met de tijd werd de situatie omgekeerd en was ik het die bijna vaderlijke gevoelens koesterde voor de man die zich steeds moeizamer door het leven sleepte en steeds meer behoefte scheen te hebben aan de steun van de mensen die hij zo moeilijk benaderen kon.
Op het einde van zijn leven klampte Richard Minne zich krampachtig vast aan het ene stukje proza dat hij in de week nog schreef voor de krant. Zelfs zijn flair van grasduiner was hij kwijt. Hij vond moeizaam de paar zinnen waarmee hij enkele citaten aan elkaar lijmde. Er sprankelden geen lichtjes meer in zijn grijs wordende blik. De dood nam bijna onmerkbaar bezit van hem. Maar hij kon de kleine band die hem nog bond met zijn vroeger dichterschap, met het schrijven, en langs het schrijven om met het leven, niet opgeven. Hij had de kracht niet nog iets te veranderen aan de levenswandel die hem gevangen hield. Het was, vooral op het laatste, pijnlijk om aan te zien. Wij konden er alleen bij zwijgen.
Ik heb Richard op zijn doodsbed gezien. Hij lag grijs en grauw op een sofa in de voorplaats van zijn huis te Sint-Martens Latem, helemaal gekleed zoals ik hem dagelijks had gezien, precies als was hij een houten voorwerp geworden, daar neergelegd om afgehaald te worden. Hij lag daar en zijn vrouw vertelde, vertelde, vertelde over de dood van de dichter…
Maar dit is een kille herinnering die mij niet ontroert en die ik zo snel
mogelijk verban.
De herinnering aan een andere ontmoeting koester ik soms langer in gedachten. Richard kwam steeds naar ‘Vooruit’ en reed naar Latem terug met de bus, die een eindje langs de Leie rijdt. Op een dag, ongeveer een jaar voor zijn dood, stond ik op de Albertbrug en de bus reed mij traag voorbij. In mijn geest is de Albertbrug het decor van het gedicht ‘Van op de hoge brug’. Van daaruit zag ik steeds de dichter met zijn beminde onder de kroonlantaren den tragen avond tegenvaren. Ik heb het Richard eens gevraagd, maar hij heeft zijn antwoord zo ontwijkend gebromd, dat ik hem niet begrepen heb. De hoge brug is voor mij in ieder geval de Albertbrug gebleven. Terwijl ik daar stond, zag ik Richard in de traag draaiende, bijna lege bus zitten: ineengedrongen, grijs haar, het gezicht geelgrauw, het eeuwige bruingekauwde sigaretteneindje tussen de lippen. Maar de verrassing de dichter op de plaats van zijn ‘misdaad’ te zien, onstak in mij onmiddellijk zo’n geamuseerde ontroering dat ik Richard eerst niet zag zoals hij daar zat, maar als de jonge Minne van het gedicht waarvan de eerste versregels in mij opwelden. Het gebeurde in nauwelijks de fraktie van een sekonde, de glimlach op mijn gezicht kreeg amper een kans. Toen ik mij realiseerde dat hij daar zat zoals hij in werkelijkheid was, eeuwigheden verwijderd van die trage avond in het verleden, dat zijn uitgedoofde blijk verloren ging in het landschap dat hij eens ontroerd in zich had opgenomen, sloeg mijn stemming onmiddellijk om, en als kontrast onderging ik bijna pijnlijk verdrietig zijn moe zitten, zijn geelgrauwe kleur, zijn dof voor zich uit staren.
Nu, terwijl ik dit schrijf, heb ik de indruk dat ik in de fraktie van die ene sekonde de twee Richard Minne’s die ik gekend heb, heb aangevoeld: de jonge Minne van de verzen, en de man die zwijgend oud was geworden.