R. Havenaar
De Centrumpartij en de zuigkracht van het anti-fascisme
Op 8 juni 1983 bracht De Waarheid, het dagblad van de Communistische Partij Nederland, een bericht dat de kop droeg: ‘Anti-fascisme lijn druk bezet’. Het Anti-fascistische Front Amsterdam, aldus de tekst, had gedurende de twee maanden dat het bij zijn activiteiten ter verdediging van de democratie over een alarmnummer beschikte op de ‘meldkamer’ ruim tweehonderdvijftig reacties binnengekregen. Het affra, zoals de vertrouwenwekkend klinkende afkorting van deze organisatie luidt, kreeg vooral meldingen binnen van ‘buitenlandse mensen die juridische problemen hadden of te maken hebben met onrechtvaardige en discriminerende overheidsmaatregelen.’
De activiteiten van dit affra vormen geen incident. Ze behoren tot de meer onschuldige onderdelen van een op nationale schaal gevoerde antifascistische campagne die tot nu toe vooral bestaat uit de vaak nadrukkelijke en soms heftige manifestaties van talrijke groepen, comité’s en een enkele politieke partij. Deze beweging, die vooral sinds de intrede van de Centrumpartij in de Tweede-Kamer, nu twee jaar geleden, op gang is gekomen, lijkt voor de uiterst actieve cpn een welkom middel te zijn om haar traditionele voorhoedefunctie een nieuwe inhoud te geven. En wie zou zich verbazen dat juist deze partij de rol opeist van beschermvrouwe van onze democratie? De voorzitter van het hoogste orgaan dat ons democratische bestel kent doet dat in elk geval niet. Bij het afscheid van de vorige parlementaire leider van de cpn legde de heer Dolman, verwijzend naar de Centrumpartij, namens alle Tweede-Kamerleden plechtig de volgende belofte af: ‘Wij beloven Marcus Bakker dat wij in de toekomst het democratische gehalte van ons werk pijnlijk nauwkeurig zullen handhaven.’ (Geciteerd bij Brants en Hoogendoorn, p. 14).
In hoeverre is deze verhoogde waakzaamheid het antwoord op een reëel gevaar? Enquêteresultaten laten zien dat bijna de helft van de Nederlandse bevolking overeenkomsten ziet tussen de Centrumpartij en de belangrijkste historische vertegenwoordigster van het fascisme en nationaal-socialisme in Nederland, de nsb. Eén opvallende overeenkomst is in elk geval onloochenbaar. Deze partijen onderscheiden zich van andere politieke groeperingen door hun houding tegenover immigranten tijdens de behandeling van wetsontwerpen tot naturalisatie in de Staten-Generaal. Zoals de nsb in de jaren ’30 bij die gelegenheden het initiatief nam tot debat om zich te verzetten tegen de naturalisatie van joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland, zo doet de Centrumpartij vijftig jaar later hetzelfde waar het immigranten van verscheiden nationaliteit betreft. Daarbij beroepen deze twee partijen zich bovendien op precies hetzelfde argument: de bescherming van zowel de werkgelegenheid als de etnische identiteit van ons volk.
De Rotterdamse hoogleraar Van Schendelen is van mening (zie zijn artikel in Beleid en Maatschappij) dat de Centrumpartij in haar officiële standpunt ten aanzien van de aanwezigheid van vreemdelingen in Nederland minder verschilt van andere moderne partijen dan doorgaans wordt aangenomen. Hij wijst bijvoorbeeld op het ppr-programma uit 1977, waarin te lezen is dat Nederland geen immigratieland dient te zijn, en noemt ook de pvda, die zich in hetzelfde jaar al uitsprak tegen een ongelimiteerde toestroom van vreemdelingen. Dat één punt uit het programma van de Centrumpartij (waarin nog vele andere punten te vinden zijn) eenzelfde soort strekking heeft, kan dus geen reden zijn die partij te verketteren. Na beschouwing van de officiële opvattingen van de Centrumpartijleiding, ‘met name die neergelegd zijn in het partijprogramma en het recente propagandamateriaal’, komt Van Schendelen dan ook tot de slotsom dat de Centrumpartij door andere partijen is gemaakt tot de zondebok van de politieke samenleving, ‘een diersoort waartegen de andere soorten schoon en vrij van smetten afsteken.’
Van Schendelens publikatie, door hemzelf gekarakteriseerd als een ‘onbevangen beschouwing’, is door het ontbreken van de bij dit onderwerp gebruikelijke ‘Klink-ik-eigenlijk-wel-verontwaardigd-genoeg?’-
toon een verkwikkende uitzondering in de stroom van geschriften over de Centrumpartij. Zijn poging tot onbevangenheid levert een aantal belangwekkende observaties op, doch blijkt geen garantie te zijn voor een juist inzicht in de hoofdzaak: het politieke karakter van de Centrumpartij. Want juist een bestudering van het propagandamateriaal van deze partij, van het partijorgaan ‘Middenweg’, van de teksten van radio- en televisieuitzendingen en de redevoeringen van de heer Janmaat in de Tweede-Kamer, maakt duidelijk dat de Centrumpartij niet alleen gelijkenis met de nsb vertoont in haar negatieve reacties op naturalisatievoorstellen, maar dat dit parlementaire optreden, net als bij de nsb, onderdeel is van een uitgesproken rancunehouding die in het algemeen het karakter van deze partij beheerst.
In tegenstelling tot andere politieke groeperingen probeert de Centrumpartij de problemen die de aanwezigheid van immigranten met zich meebrengt te exploiteren met behulp van een agressieve anti-houding. Haatgevoelens oproepen en aanwakkeren, dat is de opzet van deze partij. Bij een debat op 23 en 29 juni 1983 in de Tweede-Kamer, waartoe Janmaat het initiatief had genomen om naar zijn zeggen aan te tonen dat de staatssecretaris van Justitie zich niet aan haar eigen naturalisatierichtlijnen hield (een opzet waarin hij overigens mede dankzij het schutterige optreden van deze bewindsvrouwe goeddeels slaagde), maakte hij zijn werkelijke bedoelingen duidelijk met opmerkingen als: ‘Dit soort mensen werkt instabiel’ en: ‘Duidelijk is dan toch dat zulke mensen alleen (van de Nederlandse samenleving) willen profiteren.’ Door het wekken van de suggestie dat vrijwel elk vraagstuk van nationale aard tenslotte te herleiden is tot de aanwezigheid van vreemdelingen (zo werden in een radiouitzending van 7 september 1983 de financiële problemen van de overheid teruggevoerd tot het verlenen van subsidies aan minderheden) probeert de Centrumpartij het wantrouwen tegen immigranten te mobiliseren. Die pogingen worden gelardeerd met uitvallen naar ‘de uitingsdrift van het vreemde’ (Middenweg 5/6, 1982) en hysterische waarschuwingen tegen ‘vreemde overheersing’ (Middenweg 5/6, 1983).
Een deel van het vaderlandse debat over de Centrumpartij staat in het teken van de vraag of deze partij nu wel of niet ‘racistisch’ is. Het moet
duidelijk zijn dat er bij Janmaat en zijn volgelingen geen sprake is van een rassenleer zoals het Duitse nationaal-socialisme die kende. Deze leer, die de nadruk legde op de bloedsverbondenheid van een Germaans ras dat als uitverkoren volk – de begrippen ‘ras’ en ‘volk’ waren in de nazi-terminologie onderling verwisselbaar – de opdracht had inferieure rassen te vernietigen, ging uit van een biologisch georiënteerd elitisme. (Overigens: alleen een minderheid in de nsb, in de tweede helft van de jaren ’30 actief als de ‘volkse’ groep, onderschreef deze leer. Voor de grote meerderheid van de Beweging, waartoe ook de leider Mussert behoorde, gold dat het door haar gepraktizeerde anti-semitisme geen uitvloeisel was van geestdrift voor de rassenleer, maar van een politiek opportunisme dat in de loop van de jaren dertig ook een bescheiden ideologische toenadering tot nazi-Duitsland met zich meebracht.) De Centrumpartij ageert tegen minderheden van andere nationaliteit, een discriminatie die noch een biologisch noch een elitistisch uitgangspunt heeft. Of die houding niettemin de kwalificatie ‘racistisch’ verdient is een vraag die we rustig aan de juristen kunnen overlaten – voor het bepalen van het politieke karakter van de Centrumpartij is zij hoogstens van secundaire betekenis. ‘Als de Centrumpartij’, zo schrijft Van Schendelen in zijn eerder aangehaalde artikel, ‘al een racistisch gevaar voor de samenleving is, dan weet zij dit goed te maskeren in haar officiële doen en laten. In ieder geval is zij… op dat punt nooit door de rechter veroordeeld geworden.’ Dat laatste mag waar zijn, maar daarmee zegt Van Schendelen hoogstens iets over de juridische handigheid van de Centrumpartij en weinig over het politieke karakter van deze groepering. Dit wordt zoals gezegd bepaald door een allesoverheersende wrok jegens immigranten, die deze partij tot een exclusief anti-humane beweging maakt. Een beweging bovendien die geleid wordt door een voor extreem-rechtse milieus typerende collectie kwerulanten, ideologische avonturiers en politieke gelukzoekers, een verzameling maatschappelijk drijfhout die slechts door gemeenschappelijke ressentimenten bijeen wordt gehouden. (Het gezelschap is uitvoerig geportretteerd in de Haagse Post van 26 november 1983 en nrc/Handelsblad van 2 juni 1984).
Ook de nsb was een typische rancunebeweging. Maar zowel in achtergrond als inhoud is er een enorm ideologisch en politiek verschil tussen de ressentimenten van deze Beweging en die van de Centrumpartij. De ideologie van de nsb, voor een groot deel opgebouwd uit noties en ideeën die van het Italiaans fascisme of het Duitse nationaal-socialisme waren overgenomen, hield in aanleg een principieel verzet in tegen de ideële grondslagen van de democratische samenleving. De maatschappelijke en economische crisis van de jaren ’30 had in de ogen van de nsb-leiding een geestelijke achtergrond: de funeste invloed van het uit de Verlichting en de Franse Revolutie afkomstige denkbeeld dat de mens een vrij, rationeel en soeverein wezen is. Deze idee had tot chaos en malaise geleid en was rijp vervangen te worden door nieuwe waarden, waarvan de nationale eenheid, het leidersbeginsel en een hiërarchische maatschappelijke ordening de belangrijkste waren.
De ideologie van het vooroorlogse rechtsextremisme was, volgens een van haar eigen sleutelbegrippen, ‘totaal’, dat wil zeggen: gericht op een algehele omwenteling, zowel maatschappelijk als geestelijk. De oude vermolmde samenleving moest plaats maken voor de ‘fascistische’ of ‘nationaal-socialistische’ gemeenschap. Hoe die nieuwe orde eruit zou moeten zien was echter onduidelijk en juist die programmatische vaagheid hangt nauw samen met de werkelijke politieke aard van dit rechtsextremisme: het was in de politieke praktijk volledig en eenzijdig gefixeerd op bestrijding en vernietiging van het bestaande. Het vitalistische verzet tegen zowel de intellectuele bronnen van de bestaande samenleving als tegen de middelmatige en materialistische werkelijkheid daarvan leidde in zijn uiterste consequentie tot de omhelzing van een nihilistische levensdrift. Het gebrek aan concrete ideeën over de opbouw van de nieuwe orde vond een compensatie in een verheerlijking van de daadkracht. Destructie van politieke tegenstanders, verovering van de macht en, tenslotte, de jacht op een imperium: dat waren in meest extreme vorm de hoofdkenmerken van het rechtsextremisme uit de jaren ’30.
Het fascisme was, zoals de nsb in een van haar brochures schreef, ‘historisch aan de orde’. In politieke zin betekende dit dat de democratie vervangen moest worden door de leidersstaat, d.i. de heerschappij van de
nsb. Al op 11 februari 1933 schreef Mussert in Volk en Vaderland, het wekelijkse nsb-orgaan dat toen net een maand bestond: ‘Wij, nationaal-socialisten hebben de strijd tegen dit systeem aanvaard.’ Twee jaar later drukte deze krant zich in een verwijzing naar de eerste verkiezingen waaraan de nsb zou deelnemen, nog duidelijker uit: ‘…wij doen aan dit onzinnig en weerzinwekkend gedoe mede om het – zodra wij de macht hebben – af te schaffen.’ Bij alle ideologische verschillen die er tussen het overgrote deel van de nsb en het Duitse nationaal-socialisme bleven bestaan (een van de redenen dat de Beweging gedurende de jaren ’30 de gewoonte aanhield om de begrippen ‘fascisme’ en ‘nationaal-socialisme’ door elkaar te blijven gebruiken), was er geen misverstand mogelijk over de primaire doelstelling die alle representanten van het Europese rechtsextremisme onderschreven: de vernietiging van de democratie.
De rancune van de nsb was dus in de eerste plaats gericht tegen het parlementaire stelsel. Daarbij heeft de Duitse bezetting van Nederland op dramatische wijze duidelijk gemaakt dat deze Beweging alleen via haar verbondenheid en samenwerking met buitenlandse geestverwanten een deel van haar ambities (een veel kleiner deel overigens dan ze gewenst had) kon realiseren. Sinds de oprichting van de nsb in 1931 had Mussert zijn nationalisme blijvend gecombineerd met de herhaalde en nadrukkelijke verzekering dat zijn Beweging deel uitmaakte van het internationale antidemocratische front dat in een schijnbaar onstuitbare opmars Europa leek te gaan veroveren. En toen de nsb in 1935, op het hoogtepunt van haar succes, de steun kreeg van 8% van het electoraat, was dit resultaat niet op zichzelf alarmerend, maar wèl in samenhang met de druk die van het steeds machtiger en brutaler wordende Hitler-Duitsland uitging. De nsb ontleende haar politieke gewicht voor een belangrijk deel aan de internationale kontekst waarin ze opereerde. Anders gezegd, de bedreiging van de democratie in het Nederland van de jaren ’30 had in hoge mate een extern karakter.
De verschillen tussen de Centrumpartij en de nsb zijn hiermee duidelijk gemarkeerd. Om te beginnen stelt het hedendaagse rechtsextremisme in internationaal opzicht nauwelijks iets voor. (De 11% die Le Pen met zijn
Front National bij de Europese verkiezingen in Frankrijk behaalde vertegenwoordigt te zeer de incidentele proteststem – die anders voor een groot deel naar de nu zwaar verliezende communistische pcf gaat – om al teveel indruk te maken. Volgens onderzoekingen zou Le Pen half zoveel stemmen hebben gekregen als het om echte parlementsverkiezingen was gegaan.) Bovendien is de huidige rancunebeweging, of het nu om de Centrumpartij gaat of om vergelijkbare partijen in bv. België, Frankrijk en Engeland, ideologisch veel diffuser en beperkter van aard. Deze beweging is louter reactionair, pretendeert niet een eigen maatschappijconceptie te hebben, terwijl ze politiek gesproken geen enkele bedreiging voor de democratie inhoudt. Waar Mussert herhaaldelijk en openlijk zijn afkeer van dit stelsel uitsprak, beklemtonen de leiders van de Centrumpartij dat ze niet alleen binnen de democratie willen werken, maar dit politieke systeem bovendien beschouwen als ‘de staatsvorm waarin de volkswil zo goed mogelijk tot uitdrukking komt’. (Middenweg 7/8, 1983)
Dat doen deze leiders niet omdat ze te nobel zijn om hun wrokgevoelens ook op de democratie los te laten. Want dat hun partij allerminst overloopt van liefde voor het bestaande politieke stelsel is duidelijk genoeg. Alleen al de suggestie die in de naam ‘Centrumpartij’ ligt opgesloten spreekt voor zichzelf: men is niet en links niet rechts, door te ageren tegen de hier aanwezige vreemdelingen komt men op voor de ‘echte’ belangen van het volk en als zodanig staat men buiten, zo niet boven de ‘gewone’ politiek. Kortom, de leiding van de Centrumpartij doet alle moeite zich nadrukkelijk van alle gevestigde politieke partijen te onderscheiden, in de hoop het pleit te winnen bij ontevredenen van allerlei slag. Maar diezelfde partijtop heeft zich tot nu toe ook laten leiden door de wetenschap (die het product is van onderzoekingen), dat potentiële Centrumpartijstemmers elke associatie van die partij met het vooroorlogse rechtsextremisme negatieve waarderen en dat een radicalisering, al dan niet in anti-democratische richting, ongunstige electorale gevolgen zal hebben. Daarmee is tegelijk een politiek feit van essentieel belang geconstateerd, namelijk dat in Nederland (en trouwens ook in de rest van het hedendaagse West-Europa) voor een rechtsextremisme van anti-democratische snit geen politieke aanhang van betekenis is te vinden.
Dat de Centrumpartij in elk geval vooralsnog niet het karakter heeft van een beweging die zich tegen de democratie keert is een conclusie die sommigen moeilijk lijken te kunnen aanvaarden. Met name enkele leden van de kaste der politiek geletterden hebben een flink aantal intellectuele registers opengetrokken om het tegendeel te bewijzen. Zo ontwikkelde de Groningse hoogleraar J. Vis, tevens Eerste-Kamerlid, de stelling (in een artikel in nrc/Hbld. van 29 oktober 1983) dat de Centrumpartij in haar houding tegenover de democratie ‘tot op zekere hoogte’ met de nsb is te vergelijken, waarbij hij met name verwees naar het pleidooi voor de invoering van een referendum in het programma van de Centrumpartij! Zijn Amsterdamse collega J. van Putten, hoogleraar politicologie aan de Vrije Universiteit, maakte het nog bonter. Al in 1980 gaf hij met een artikel in het universiteitsblad Ad Valvas (19 december 1980) de stoot tot de oprichting van een anti-fascisme comité aan de vu. Naar aanleiding van de ontdekking dat een van de oprichters van de Centrumpartij daar als wetenschappelijk medewerker werkzaam was, merkte Van Putten op dat ‘de fascisten weer onder ons zijn’ (hetgeen, zo voegde hij eraan toe ‘veel erger is dan de communistische golf van vijf à tien jaar geleden. Bij veel communisten onderken ik, ondanks alles wat je tegen hen kunt aanvoeren, een eerlijke zorg voor de mensen aan de onderkant van de samenleving’). Een bestudering van de publikaties van de Centrumpartij had hem geleerd dat ‘alle ingrediënten die de nationaal-socialistische propaganda in de jaren dertig bevatte ook hier aanwezig (zijn).’ Anti-semitisme, de verheerlijking van het Germaanse ras, de propaganda voor de Führerstaat, vinden we die ook bij de Centrumpartij? De wetenschap der politiek heeft vreemde kostgangers.
De Centrumpartij mag een verwerpelijk verschijnsel zijn, ook onwelgevallige verschijnselen dienen de naam te krijgen die hen toekomt. De kwalificatie ‘fascistisch’, al dan niet voorzien van de toevoeging ‘neo’, ‘nieuw’ of ‘herlevend’, roept absurde associaties op met de dreiging van vervolging en een ineenstortende democratie. Het gebruik van dit begrip plaatst de Centrumpartij in een perspectief dat nauwelijks nog iets met de politieke werkelijkheid te maken heeft. De paniek over het optreden van deze partij is sterk overdreven, zeker als men behalve haar politieke karakter ook haar (dreigende) omvang in aanmerking neemt.
Niets draagt zozeer bij aan de groei van een rancunebeweging als het voortwoekeren van een chronische ontevredenheid. De Nederlandse samenleving van de jaren ’80 kent zeker geen gebrek aan verschijnselen die aanleiding kunnen geven tot maatschappelijk ongenoegen. Voor een beperkt deel van de Nederlandse bevolking is de aanwezigheid van grote groepen immigranten een bron van ergernis. Een veel groter deel wordt getroffen door de economische problemen van werkloosheid en inkomensachteruitgang. Deze problemen kunnen tot politieke apathie leiden, zoals in de jaren ’30 op grote schaal gebeurde, maar ook tot rancune jegens een regering en een parlement die niet in staat lijken een oplossing te bieden. In de jaren ’30 is de groei van het politieke extremisme naar wordt aangenomen belemmerd door de verzuiling. Grote groepen kiezers stemden op hun ‘eigen’ partij, ongeacht de maatschappelijke ontwikkeling. Vijftig jaar later is het verzuilde stelsel goeddeels afgebroken, de electorale mobiliteit enorm toegenomen en daarmee lijken de kansen voor een extremistische partij die uit de malaise politieke munt wil slaan, sterk vergroot.
Een andere bron van maatschappelijke wrevel die een partij als de Centrumpartij in de kaart kan spelen is minder concreet van aard, maar niettemin van potentieel belang. De jaren ’60 hebben in het algemeen de relativering van een aantal normen opgeleverd en meer in het bijzonder bijgedragen aan een vervaging van de overheidslegitimiteit. De roep om ‘democratisering’ heeft geleid tot een toegenomen druk op de overheid van allerlei groepen die een ideaal nastreven of hun eigen belangen behartigen. Bepaalde vormen van ‘actie’ die daarbij worden toegepast en die lange tijd zijn aangeduid, zo niet geroemd, als ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’, houden een aantasting in van het gezag van de overheid. Eerst was er het ‘kraken’, een illegale handeling die door menig gemeentebestuur vaak zonder reactie is afgedaan, en inmiddels zijn we in Amsterdam (waar ook het ‘kraken’ begon) al geëvolueerd tot het ‘dalven’ van de politie en het ‘toeren’ van de stadsreiniging. Deze vormen van zelfverrijking door overheidsdienaren, van corruptie dus, tracht het gemeentebestuur te ‘bestrijden’ door de betreffende handelingen te sanctioneren. Het hoeft geen verbazing te wekken wanneer een deel van de
ontzuilde burgerij haar ergernis over deze verloedering van ‘de’ politiek zou afreageren via de stembus.
Maar juist als men dit maatschappelijke tableau van massale werkloosheid, inkomensvermindering, normvervaging, aantasting van het overheidsgezag en immigrantentoevloed overziet, juist dan wordt pas goed duidelijk hoe uitermate bescheiden het succes van de Centrumpartij als verzamelaar van proteststemmen is. Janmaat en zijn aanhangers vertegenwoordigen niet meer dan een politieke splinter en misschien kunnen ze in de toekomst tot een klein partijtje uitgroeien. Bij de Europese verkiezingen in juni van dit jaar behaalde de Centrumpartij een landelijk percentage van twee en een half, terwijl daar volgens prognoses nog enkele procenten bij kunnen komen. In die prognoses kon nog niet de mogelijkheid worden verwerkt dat de vete tussen ‘gematigden’ (Janmaat c.s.) en ‘extremen’ (Konst, de Wijer e.a.), die na deze verkiezingen in de partijleiding is uitgebroken, een scheuring of een overwinning van de laatsten, en daarmee een radicalisering tot gevolg zal hebben. Zo’n ontwikkeling zal de bescheiden groei die is voorspeld ongetwijfeld nog negatief beïnvloeden.
Op grond van het resultaat bij de Europese verkiezingen is de Centrumpartij uiteraard onmiddellijk uitgeroepen tot ‘vierde stroming’ in de nationale politiek. Gelet op de omvang van de andere drie stromingen, die tien tot vijftien maal zo groot zijn, kan die kwalificatie nauwelijks bedoeld zijn als bijdrage tot een reëel inzicht in de politieke verhoudingen. Deze verhoudingen staan al sinds geruime tijd in het teken van twee toonaangevende ontwikkelingen: bij elke Tweede-Kamerverkiezing is er een zeer hoge opkomst, doorgaans van boven de 80%, terwijl het percentage van de kiezers dat op één van de drie grote partijen stemt minstens zo groot is en soms zelfs de 90% benadert. Deze cijfers bevestigen wat ook de geringe toeloop naar de Centrumpartij aangeeft: ondanks talrijke maatschappelijke moeilijkheden en een grote electorale mobiliteit bestaat er in politiek opzicht een stabiele trend naar matiging en is de aanhang voor welk extremisme dan ook opvallend gering.
De protesten die de Centrumpartij oproept zijn er soms niet minder uitzinnig om. Daarbij neemt de agitatie van sommige anti-fascisten en
anti-rascisten af en toe vormen aan die merkwaardig genoeg juist doen denken aan de strijdwijze van de historische bewegingen die ze zeggen te verafschuwen. De gebeurtenissen rond het congres dat de Centrumpartij in mei van dit jaar in Boekel hield gaven in dit opzicht een voorlopig hoogtepunt te zien. Volgens een verslag in De Volkskrant van 14 mei 1984 (een bron die men niet snel van extreem-rechtse sympathieën zal betichten) konden daarbij ‘in zwarte kledij gestoken aanhangers van de antifascisme comité’s onder het oog van de politie met stokken en kettingen inslaan op de congresgangers’. Deze hadden zich overigens, aldus de kennelijk naar objectiviteit strevende verslaggever, ‘eveneens voorzien van levensgevaarlijk materiaal’. Als apotheose werd na afloop van het congres een bus met aanhangers van de Centrumpartij beschoten met wat in de woorden van hun tegenstanders ‘knikkers’ waren. Na onderzoek van de politie bleken deze projectielen echter lood te bevatten.
In de reacties op de Centrumpartij begint de roep om een verbod – al geruime tijd door bijvoorbeeld de cpn bepleit – steeds luider te klinken. Sinds juni van dit jaar heeft met name de burgemeester van Almere, H. Lammers, zich opgeworpen als openbaar pleiter ten gunste van een wettelijke uitsluiting. Afgezien van de kwestie of het streven naar een verbod politiek opportuun is, mag de vraag gesteld worden in hoeverre zo’n maatregel effectief kan zijn. De Centrumpartij is in de eerste plaats de politieke uitdrukking van de vreemdelingenhaat. Dat die niet zal verdwijnen als gevolg van een verbod van deze partij ligt voor de hand. Lammers erkent dit wel (in een interview met Vrij Nederland van 30 juni 1984), maar meent toch dat een verbod kan bijdragen aan de bescherming van de slachtoffers van de vreemdelingenhaat. Bovendien heeft het de functie aan te geven ‘waar de bestuurlijke organen staan en waar de bestuurlijke organen zich ook aan te houden hebben’. Is het dan niet duidelijk dat die in hun reacties op de Centrumpartij de Nederlandse wet moeten toepassen, dat wil zeggen maatregelen moeten nemen zodra ze een overtreding daarvan constateren? De huidige wetgeving in dit land verbiedt discriminatie op grond van ras. Het probleem is echter dat de Centrumpartij er bij haar activiteiten tot nu toe steeds in is geslaagd juist binnen de grenzen van deze wetgeving te blijven. Lammers’ initiatief kan
aan dat laatste weinig veranderen, maar lijkt er op gericht te zijn de Tweede-Kamer te overreden over haar aanvankelijke kritiek op het nog door minister De Ruiter ingediende wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen over verboden rechtspersonen heen te stappen. Als wet zou dit ontwerp een verbod van de Centrumpartij vergemakkelijken. Maar zelfs indien Lammers in zijn opzet slaagt, dat wil zeggen indien het ontwerp door de Staten-Generaal wordt aanvaard en de rechter vervolgens een vordering van het openbaar ministerie toewijst, dan nog is daarmee de politieke dimensie van de vreemdelingenhaat geenszins geliquideerd. Een aantal van de leidende figuren in de Centrumpartij is al eerder lid geweest van andere obscure groeperingen. Het oprichten van een nieuw partijtje is voor deze lieden een sinecure, zo het al niet als een genoegen wordt ervaren. Na een verbod van de Centrumpartij zal er zeker een nieuwe organisatie oprijzen die onder andere naam probeert de bestaande vreemdelingenhaat te exploiteren en aan te wakkeren.
Die vreemdelingenhaat is een beperkt probleem dat niet los te zien is van andere maatschappelijke malaiseverschijnselen, maar dat we ook over onszelf hebben afgeroepen door niet in een eerder stadium te luisteren naar diegenen die voor de gevolgen van een massale immigrantenstroom hebben gewaarschuwd. Wat dat betreft is het de bescheiden prijs die we betalen voor het jarenlang toelaten en binnenhalen van buitenlandse werknemers en (ex-)Rijksgenoten. De toevloed van honderdduizenden immigranten heeft een situatie gebracht die vraagt om aanpassing, zowel bij de immigranten als bij de autochtone Nederlanders. Die aanpassing is al op grote schaal bereikt, voor een kleiner deel van de bevolking zal ze pas te realiseren zijn met het verstrijken van veel tijd en in een aantal gevallen zal ze ook daarna een probleem blijven. Politieke partijen kunnen er een bijdrage aan leveren door de bestaande problemen te erkennen zonder ze te overdrijven, door duidelijk te maken dat immigranten zowel in rechten als plichten gelijk zijn aan anderen, niet worden achtergesteld en ook niet worden bevoordeeld boven ‘gewone’ Nederlanders (vier op de tien landgenoten blijken van mening te zijn dat het laatste wél gebeurt), door zich voor het overige van vrome beloftes te onthouden en door zich te blijven distantiëren van rancunebewegingen – zonder in paniekreacties te vervallen.
De vaak excessieve reacties op het optreden van de Centrumpartij zijn voor een belangrijk deel toe te schrijven aan eerlijke verontwaardiging en oprechte verontrusting over de mogelijke terugkeer van een verafschuwd historisch fenomeen. De wens om ‘de herinnering levend te houden’ en ‘waakzaam te blijven’ komt niet zelden voort uit de meest nobele motieven. Maar goed bedoelen is nog geen garantie voor goed zien. Hardnekkig vasthouden aan dit soort waakzaamheid resulteert al te gemakkelijk in een mentale voorbereiding op een exacte herhaling van het verleden, het soort herhaling waarvan de historische ontwikkeling zo opvallend weinig voorbeelden te zien geeft.
Een van de manieren om aan dit gevaar te ontkomen is de strijd tegen het nieuwe ‘fascisme’ te verbinden met een grondige ‘actualisering’ van dit begrip. Menig actief bestrijder van het nieuwe kwaad legt daarin een inventiviteit aan de dag die een veertig jaar oude zinsnede van Orwell in herinnering roept (afkomstig uit een opstel over het politieke belang van zuiver taalgebruik): ‘The word Fascism has now no meaning except in so far as it signifies “something not desirable”.’ Dat ‘onwenselijk’ in kringen van ‘anti-fascisten’ gewoonlijk een synoniem is van ‘rechts’, spreekt haast voor zichzelf.
Een aantal recente publikaties, verschenen naar aanleiding van het optreden van de Centrumpartij, laat zien hoe sommigen het begrip ‘fascisme’ van een steeds ruimere inhoud proberen te voorzien, met het doel de strijd tegen dit verschijnsel een actueel karakter te geven. Een extreem maar zeker geen uitzonderlijk voorbeeld is De rechterkant van Nederland. Een overzicht van extreemrechtse en fascistische verschijnselen in Nederland. Het gaat hier om een uitgave van het ‘Antifascistisch kollektief’, die in samenwerking met de ‘onderzoeksgroep rechtsextremisme in Nederland na 1945’ van de vakgroep Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Utrecht tot stand kwam. Lezing van dit geschrift leert dat de talrijke anonieme auteurs vooral de intentie hebben gehad duidelijk te maken hoe vaag en vloeiend de grens is tussen ‘fascistisch’, ‘autoritair-rechts’ en gewoon ‘rechts’. Zo rubriceren zij ds ’70, de Stichting Vredespolitiek (die zich beijvert voor tweezijdige ontwapening), de Atlantische Commissie en de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind in de categorie
‘autoritair-rechtse organisaties’. De Centrumpartij heet bij hen vanzelfsprekend ‘neo-fascistisch’, terwijl bijvoorbeeld het Interkerkelijk Comité Tweezijdige Ontwapening (icto), de Evangelische Omroep en het gpv er iets genadiger afkomen met de kwalificatie ‘christelijk-rechts’. Maar de hoofdzaak blijft uiteraard dat het bij deze categorieën om varianten van rechtsextremisme gaat die alle drie een even felle bestrijding verdienen.
Is deze publikatie, die overigens in De Waarheid van 24 november 1983 (‘Anti-fascistisch kollektief maakt naslagwerk over extreemrechts’) een lovende bespreking kreeg, af te doen als de propaganda van een stel politieke heethoofden? Die vraag bevestigend beantwoorden zou van een naïef optimisme getuigen. Een andere recente uitgave, voorzien van het predikaat wetenschappelijk, handelend over het rechtsextremisme in zowel Nederland als enkele andere landen en uitgebracht door het Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen (dat ressorteert onder de Fakulteit der Sociale Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Leiden) geeft blijk van een vergelijkbare ruimdenkendheid bij de beschrijving van het hedendaagse rechtsextremisme. Zo wordt de geringe aanhang van de extremistische npd in de Bondsrepubliek Duitsland ‘verklaard’ door de cdu in bepaalde opzichten een extremistische houding toe te schrijven (p. 19), terwijl meer in het algemeen de wens tot een intensieve bestrijding van de criminaliteit, het verzet tegen de overheidsbemoeienis en pleidooien voor particulier initiatief worden geassocieerd met ‘rechtsradicalisme’. (p. 17 en 71).
Een opvallend aspect in de eigentijdse, progressieve interpretaties van de begrippen ‘rechtsextremisme’ en ‘rechtsradicalisme’ is het samenvloeien van de campagne tegen ‘fascisme’ en ‘racisme’ met – het kon haast niet uitblijven – de strijd tegen de kernwapens. Ik noemde al de vermelding in De rechterkant van Nederland van enkele organisaties die zich tegen eenzijdige nucleaire ontwapening verzetten. Het besef dat de bestrijding van het rechtsextremisme en het verzet tegen kernwapens tesamen het toppunt van progressiviteit vertegenwoordigen blijkt inmiddels ook al doorgedrongen te zijn tot maatschappelijke niveaus die bestuursverantwoordelijkheid dragen. In een interview met nrc/Hbld. van 28 april
1984, dat opent met de zin: ‘Hoe links is de gemeente Zaanstad?’, laten de burgemeester en de hoofdcommissaris van politie duidelijk blijken waarop het progressieve imago van hun gemeente stoelt. Zaanstad behoort tot de 70 Nederlandse gemeentes die zichzelf kernwapenvrij hebben verklaard, terwijl politieambtenaren in deze stad zullen worden ontslagen zodra blijkt dat ze lid zijn van de Centrumpartij of met de doelstellingen daarvan sympathiseren. De hoofdcommissaris had al eerder laten weten dat hem niet bekend was of zo’n maatregel juridisch mogelijk is, ‘maar dit verandert niets aan het korpsstandpunt.’ (nrc/Hbld. 26 april 1984).
De synthese van de campagne tegen herlevend fascisme en de strijd tegen de kernwapens is het meest indringend geformuleerd door de schrijver H. Mulisch. ‘Het fascisme… is en blijft de aartsvijand van de mens’, zo stelde de auteur in een redevoering op bevrijdingsdag (5 mei 1984) vast (afgedrukt in Vrij Nederland van 12 mei 1984 en als aparte brochure uitgegeven door De Bezige Bij). Deze ‘ultieme smeerlapperij’ heeft anno 1984 een geheel nieuwe gestalte aangenomen. Er is namelijk ‘een nieuw Rijk van het Kwaad verrezen op aarde, een nieuwe, gemeenschappelijke vijand, bestaande uit de wapens waarmee beide partijen… hun verschil denken weg te werken.’ Maar let op: ‘Die zogenaamde wapens – “atoomwapens”, “kruisvluchtwapens” – dat zijn helemaal geen wapens. Dat is een fatale misleiding. Vanuit een ongefundeerd optimisme denkt men er rationeel mee te kunnen omgaan, net zoals men in de jaren ’30 dacht het fascisme slim te kunnen gebruiken.’ Het nieuwe fascisme, zo simpel is het, dat zijn de kernwapens. Het laat zich raden hoe dit kwaad bestreden moet worden, namelijk ‘door een radicale operatie… waarbij het lancet ergens voor het eerst aangezet moet worden.’ Ergens, dat wil uiteraard zeggen: bij ons. We moeten dus eenzijdig nucleair ontwapenen. Mulisch, die niet voor de eerste maal blijk geeft over een grote politieke trendgevoeligheid te beschikken, eindigt zijn redevoering met de oproep: ‘Laten wij inzien dat er nu wederom zo’n gemeenschappelijke vijand is, al die helse machines en argumenten bij elkaar dus, en ons daartegen alliëren. Net als toen moet daarvoor alles wijken…’ De boodschap is duidelijk: alle progressieve en vredelievende krachten moeten zich verenigen in een niets ontziende strijd tegen deze wapens èn tegen al die fascistische smeer-
lappen die zich met argumenten tegen een eenzijdige afschaffing ervan blijven verzetten.
De Centrumpartij is voor velen een bron van verklaarbare ontstemming. Maar hoevelen zien in haar optreden een welkom aangrijpingspunt voor het ontketenen van een politiek offensief tegen een ‘fascisme’ waarvan de grenzen naar willekeur te verleggen zijn? Sinds de jaren ’60 heeft het actieve deel van links Nederland lange tijd zijn energie kunnen besteden aan de strijd voor de verwezenlijking van nieuwe ideeën die tot ‘maatschappijhervorming’ en ‘democratisering’ moesten leiden. Die campagne heeft in institutioneel opzicht weinig opgeleverd en de idealen van ‘inspraak’ en ‘medezeggenschap’, samengevat in de leus ‘spreiding van kennis en macht’, zijn danig verbleekt. Mede als gevolg daarvan is het accent in de activiteiten van dit volksdeel verschoven naar het verzet tegen de kruisraketten. Met de actie tegen fascisme en racisme lijkt een nieuw thema aangeboord dat als markeringspunt kan dienen van wat uit progressief oogpunt als goed en fout geldt.
Een politiek interessante vraag is of deze actie beperkt blijft tot een aantal extreem-linkse kunstenaars, groepen en organisaties of dat, net als bij de beweging tegen de kruisraketten, ook anderen zich zullen laten meezuigen door de morele kracht van een of ander ‘anti-fascisme’. Essentieel is daarbij de positie van de grootste linkse politieke partij in Nederland, de pvda. Daar zijn voldoende krachten in die richting werkzaam om rekening te houden met de mogelijkheid dat ook deze partij zich voor dit karretje zal laten spannen.
Van de grote gevestigde partijen is het de pvda geweest die als geen ander aansluiting heeft gezocht bij de vernieuwingsbeweging van de jaren ’60. Niet alleen heeft ze een aantal leuzen van die beweging overgenomen, ook onderging de partij een interne verandering die het mogelijk maakte dat ze zelf in hoge mate een onderdeel ervan werd. De pvda nam, ook officieel (in 1975), het karakter aan van ‘actiepartij’, die tot taak kreeg de verlangens van actieve groepen in de samenleving over te nemen en via de politieke besluitvorming te honoreren. In nauwe samenhang met deze doelstelling kwam de partijcultuur steeds meer in het teken te staan van de
tegenstelling tussen de eerlijke wensen van een ‘spontane’ basis en de vastgeroeste standpunten van de zittende leiding. Een van de triomfen van dit ‘basisme’ was de verkiezing van de huidige voorzitter, een verkiezing die de bekroning vormde van een succesvolle campagne tegen het partijestablishment.
In zijn boek Het falen der nieuwlichters heeft Bart Tromp de ideeën die in de jaren ’60 opkwamen als volgt getypeerd: ‘De meest algemene ondertoon van de “nieuwe ideeën” is… anti-intellectualistisch: verzet (tegen) en afkeer van wetenschap en rationeel denken…’ (p. 138) De geestdrift voor deze ideeën is verdwenen. Maar dit betekent geenszins dat de Partij van de Arbeid ook haar mantel van ‘actiepartij’ heeft afgelegd. Deze conceptie, die de aantrekkelijkheid heeft dat ze appelleert aan het traditionele socialistische sentiment van de strijdorganisatie, mag in de partij nog altijd op veel aanhang rekenen, zeker bij die stroming waarvan de partijvoorzitter een exponent is. Echter, de teleurstelling over het mislukken van de idealen van de jaren ’60 (een echec dat mede door de gebrekkige intellectuele uitwerking van deze idealen in de hand is gewerkt), gevoegd bij de blijvend anti-intellectualistische onderstroom van een ‘basistische’ partijcultuur, heeft de neiging versterkt om de wil tot actie voeren te verbinden met doelstellingen die een overzichtelijk (‘herkenbaar’) karakter hebben. Verzet tegen een concreet maatschappelijk kwaad sluit wat dat betreft gemakkelijker aan bij de spontane behoeftes van een actieve basis dan een campagne voor de verwezenlijking van een uitgewerkt en dus ingewikkeld programma dat verder reikt dan de korte termijn. De strijd tegen de kernwapens beantwoordde op bijna volmaakte wijze aan deze behoeftes. Niet toevallig ook etaleert de pvda aan de andere kant al sinds geruime tijd een volledig onvermogen om een coherent plant te ontwikkelen dat door de hele partij wordt onderschreven en dat een uitweg biedt uit de economische malaise. Zo moet de partij bij het ontbreken van een dergelijk alternatief morrend toezien hoe het kabinet-Lubbers met typisch ‘rechtse’ middelen de economische crisis probeert te bestrijden.
Zal de pvda naast het verzet tegen de kernwapens ook een steeds groter deel van haar activiteiten gaan richten op de strijd tegen fascisme
en racisme? Ook die campagne heeft het voordeel te berusten op een duidelijke keuze tussen ‘goed’ en ‘fout’ en zou dus goed kunnen aansluiten bij de cultuur van de actiepartij. Wellicht zal aan zo’n campagne minder electorale eer te behalen zijn dan aan het verzet tegen de kruisraketten. Maar juist in een partij die zoveel waarde hecht aan hetgeen ‘in de partij leeft’ moet een dergelijke machiavellistische overweging van een verstandige bestuurder (mocht die eventueel aanwezig zijn) het gewoonlijk afleggen tegen de spontane gevoelsopwellingen van de basis. En er is geen twijfel mogelijk dat vele partijleden staan te popelen ‘iets te doen’. Op 3 maart 1983 publiceerde de Haagse Post een artikel over de commotie binnen de pvda over de Centrumpartij. Daarin vatte een partijmedewerkster uit het gewest Rotterdam de sfeer in haar partij als volgt samen: ‘Ik kan in de partij nauwelijks meer iemand tegenkomen of binnen het kwartier gaat het gesprek over de Centrumpartij. Het wordt een soort ziekte, een syndroom.’
Dit ‘syndroom’ kan tot onschuldige vormen van activisme leiden, zoals het huis-aan-huis-bezoek dat pvda-leden in Almere bij de Europese verkiezingen uitvoerden in een buurt die bij vorige verkiezingen veel Centrumpartijstemmers telde. Het kan echter ook uitmonden in een nationale drijfjacht op ‘fascisten’ en ‘racisten’. Politiek leider Den Uyl wekte niet de indruk zo’n actie te willen voorkomen toen hij in januari van dit jaar, in een sensationele uitzending van de vara-rubriek Achter het Nieuws (waarin onder andere met veel gevoel voor publiciteit de suggestie werd gewekt dat ongeveer tien procent van de Nederlandse bevolking er rechtsextremistische opvattingen op na houdt), op de vraag of het geen tijd werd voor een krachtdadig optreden op nationale schaal tegen het oprukkende rechtsextremisme antwoordde: ‘Er is alle aanleiding om de noodklok te luiden’. Voorzitter Van den Berg had ondertussen al aangegeven hoe een dergelijke actie eventueel een wijdere politieke dimensie kan krijgen. Op een voorstel van de voorzitter van de vvd, inhoudend dat de grote politieke partijen de Centrumpartij gemeenschappelijk zouden moeten gaan bestrijden (onduidelijk bleef overigens op welke wijze), reageerde hij met de opmerking dit een hypocriete suggestie te vinden. De vvd was immers mede verantwoordelijk voor ‘een naar-
geestig klimaat waarin men de Centrumpartij een voedingsbodem biedt’ (nrc/Hbld. van 3 oktober 1983). Het is de vraag of de pvda, bijvoorbeeld in de aanloop tot de eerstvolgende Tweede-Kamerverkiezingen, de verleiding zal kunnen weerstaan de campagne tegen fascisme en racisme aan te blazen en te gebruiken voor een aanval op het kabinet-Lubbers.
Nogmaals: de Centrumpartij is een politiek en moreel gedrocht, maar het is ook een randverschijnsel, dat dus in de marge en niet in het centrum van de politieke aandacht thuishoort. De beste manier om de strijd aan te binden met een partij die allerlei vormen van ontevredenheid probeert te exploiteren is de oorzaken van die ontevredenheid te bestrijden. Dat kan bijvoorbeeld door het aanbieden van een politiek programma, resp. het voeren van een beleid, dat geen valse hoop maar vertrouwen wekt. De indruk bestaat dat menige actie tegen een tot onwaarschijnlijke proporties opgeblazen ‘fascisme’ of ‘racisme’ het ontbreken van zo’n programma moet compenseren.
augustus 1984
Litteratuur
Antifascistisch kollektief. De rechterkant van Nederland. Een overzicht van extreemrechtse enfascistische verschijnselen in Nederland. sua, 1983 |
Beleid en Maatschappij, 1984, no. 4 (themanummer over Centrumpartij, vreemdelingenhaat en de Tweede-Kamerverkiezingen in 1986) |
Kees Brants en Willem Hoogendoorn: Van Vreemde Smetten Vrij. Opkomst van de Centrumpartij. De Haan, 1983 |
Jaap van Donselaar en Carlo van Praag: Stemmen op de Centrumpartij. De opkomst van anti-vreemdelingen partijen in Nederland. Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen, Uitgave 13, Fakulteit der Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteit Leiden, 1983 |
J.A.A. van Doorn: ‘Amsterdam: kraken, toeren en dalven’, in: nrc/Handelsblad, 26 april 1984 |
Elseviers Magazine, 14 april 1984 (waarin de resultaten van een Elsevier/nipo enquête over de Centrumpartij) |
R. Havenaar: De NSB tussen nationalisme en ‘volkse’ solidariteit. De vooroorlogse ideologie van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland. Staatsuitgeverij, 1983 Maurice de Hond: De opkomst van de Centrumpartij. Een onderzoek onder de aanhang |
van de Centrumpartij in het najaar van 1983. Interview. Instituut voor Marktinformatie, 1983 |
Joke Kniesmeijer: De crisis en de nieuwe zondebok. De racistische politiek van de Centrumpartij. Anne Frank Stichting, 1983 |
George Orwell: ‘Politics and the English language’, in: Collected Essays, Journalism and Letters, Volume iv, p. 156-170, Penguin, 1971 |
M.P.C.M. van Schendelen: ‘De Centrumpartij – karakter, voedingsbodem, toekomst’, in: Beleid en Maatschappij, 1983, no. 11, p. 298-306 |
Bart Tromp: Het falen der nieuwlichters. Arbeiderspers, 1981 |
Bart Tromp: ‘Tussen actiepartij en beginselpartij: de Partij van de Arbeid in de jaren zeventig’, in: Maatstaf, aug./sept. 1977, p. 1-10 |