R. Lukkien
Het gewicht van piepschuim
Daniël slaat de dekens terug en zwaait zijn benen over de rand van het bed. De lakens zijn zo losgewoeld dat vrijwel de hele matras bloot ligt. Zittend op de bedrand wrijft hij langdurig met beide handen over zijn gezicht. Dit is het dus, denkt hij, hierover zijn honderden jaren lang duizenden gedichten geschreven… de meeste blijven ongeschreven maar worden wel gevoeld… Hij grijpt het klokje dat op de tafel naast het hoofdeinde staat en bijna half negen aangeeft, en gooit het met kracht tegen de muur. De brokstukken komen grotendeels in bed terecht. Het lucht hem op, maar de spanning die hij in zijn lichaam voelt vermindert er niet door. Met de vingers uitgestrekt brengt hij zijn handen omhoog en bestudeert ze in het ochtendlicht dat door de gesloten gordijnen naar binnen dringt.
Tegen zijn verwachting in is er geen trilling te bespeuren, een constatering die hem evenwel niet tevreden stemt. Terwijl van straat de vitale geluiden van stemmen en verkeersdrukte opklinken laat hij zijn handen als nutteloze voorwerpen langs zijn lichaam vallen.
Nog ongekleed vist hij een sigaret uit een verfomfaaid pakje en steekt hem op. Hij rookt met diepe teugen. Terwijl de nicotine een weldadig gevoel door zijn bloedbaan verspreidt is zijn blik gericht op een tekening aan de muur boven het bureau, het portret van een jonge vrouw. Haar fijngetekende gezicht gaat schuil in een wirwar van potloodlijnen. Daarvanuit bezien heldere ogen de buitenwereld met een mengsel van hoogmoed en achterdocht. Daniël blijft naar het portret kijken tot de sigaret is opgerookt.
Over de rugleuning van de bureaustoel hangt een verzameling kledingstukken, zijn garderobe van de laatste weken. Met een willekeurige greep daaruit begint hij zich te kleden. Aandachtig sluit hij de knopen van zijn overhemd en steekt het binnen zijn broeksband. De veters van een paar schoenen met kale neuzen worden voor het strikken opnieuw ingeregen om de uiteinden op gelijke lengte te brengen. Het vooruitzicht van een dag die zonder twijfel zal verlopen als de afgelopen dagen, vol gedachten die
tot niets leiden, vertraagt zijn bewegingen, alsof zo tijd gewonnen wordt.
In een wandspiegel bestudeert hij zijn eigen gezicht. Het gebrek aan nachtrust heeft er verrassend weinig sporen op nagelaten, maar zijn ogen vertellen over de zwaarmoedigheid die achter dat voorkomen regeert, zoals een anker onder water een schip vastlegt. Met de top van zijn wijsvinger trekt hij dwars over het spiegelbeeld een streep die helder afsteekt op het aangeslagen glas. ‘Daar mag wel eens een spons overheen’, mompelt hij.
Wanneer hij in het voorhuis de gordijnen wil openen rinkelt de telefoon. Hij maakt rustig af waar hij mee bezig is en loopt ongehaast naar achteren. Bij het toestel wacht hij met opnemen, maar het gerinkel gaat door.
‘Hallo…’
Een vrouwenstem laat een vloed van Arabische klanken los.
‘Met wie spreek ik?’
‘…Ahmed Tafir?’
‘Nee, met Daniël Korenaar…’
Abrupt wordt de verbinding verbroken.
Peinzend kijkt hij naar buiten. Bij zijn voeten, op de grond naast het bureau, liggen papieren vol aantekeningen en boekwerken slordig opeengestapeld onder een laagje stof. Voor de ramen zwiepen takken van de uitbottende lindeboom achter het huis heen en weer in de wind. In tegenstelling tot voorgaande jaren benadrukken de groene scheuten voor Daniël het genadeloze verlopen van de tijd. Alweer een nieuwe lente, ja, alweer een jaar voorbij. Bovendien herinnert de aanblik van een levensvorm die jaar in jaar uit als vanzelf functioneert hem aan de complicaties van zijn eigen bestaan.
In de keuken meet hij koffie en suiker af voor twee koppen Turkse koffie. Net als het gas onder de kan is aangestoken gaat de deurbel. Hij loopt de gang in en trekt de voordeur open. Het blijft stil in het trappenhuis. ‘Wie daar?’ Geen reactie. Licht geïrriteerd daalt hij de drie trappen af om te zien wat er aan de hand is. Niemand aan de deur. Hij stapt het trottoir op en zoekt de omgeving af naar degene die heeft aangebeld. Geen mens te bekennen. ‘Kleine pestkoppen…’, zegt hij tegen zichzelf, in de overtuiging dat kinderen belletje hebben getrokken.
Op het punt de voordeur te sluiten, dringt zich het gevoel aan hem op dat er in de straat iets niet klopte. Hoewel hij niets ongewoons heeft gezien is de indruk zo sterk dat hij weer naar buiten gaat.
De korte straat waarin hij woont ligt haaks opgesloten tussen twee zijstraten en heeft met haar zakelijke nieuwbouw iets weg van een schoenendoos zonder deksel. Daniël’s huis is het laatste oude gebouw, een sierlijk nabeeld van de vorige eeuw. Zonlicht verdeelt de straat in een lichte en een donkere zijde, bomen ontbreken en auto’s staan met hun neuzen tot ver op de brede trottoirs.
Hij staat in de schaduw en kijkt onderzoekend rond. Er zijn geen mensen en er is geen verkeer, elk teken van leven ontbreekt. Zijn blik gaat langs de gevels en ook daar, achter de kozijnen, is niemand te bespeuren. De enige beweging in het geheel wordt veroorzaakt door een windvlaag die een brok piepschuim geluidloos voortblaast over het wegdek. Geluiden zijn er niet, maar meer dan rust is het doodse stilte die rondom heerst.
Dit kan toch niet lang duren, denkt hij en wacht af. Beurtelings naar rechts en links kijkend overweegt hij mogelijke oorzaken voor de afwezigheid van levenstekens. Een herdenkingsstilte waaraan hij is voorbijgegaan? Een oefening ter bescherming van de bevolking bij een atoomaanval, waarvan de aankondiging door hem onopgemerkt is gebleven? Een verklaring levert het niet op en de situatie blijft hardnekkig dezelfde: er gebeurt niets, helemaal niets. Het aanhouden van deze onverklaarbare stilte maakt hem onrustig, hij geeft het wachten op en gaat naar binnen. Door de klap waarmee hij de deur dichtgooit valt een stuk kalk uit de gangmuur.
Aangespoord door de scherpe geur van verbrande koffie neemt hij de laatste trap met twee treden tegelijk. Onder de kan met wild borrelende koffie ligt donkerbruine drab te sissen rond de gaspit, een vulkaanuitbarsting in het klein. Hij draait het vuur uit, wast een vuil kopje om en schenkt zich in. De smaak van de oververhitte koffie staat hem tegen en hij laat het volle kopje dampend achter in de keuken.
Tevergeefs tast Daniël met zijn vinger in het gekreukelde pakje naar een sigaret. Bij het hoofdeinde van zijn bed vindt hij een nog halfvol pakje. Rokend installeert hij zich aan het bureau, een familie-erfstuk, ooit door een meestermeubelmaker vervaardigd in opdracht van zijn grootvader. Toch is het cilinderbureau met zijn rondingen in opvallende harmonie met de strakke eigentijdse meubels die hij zelf heeft aangeschaft. De kleine afmetingen van het schrijfmeubel, de vele laadjes en bergvakken, het groenvilten schrijfvlak en de warme tint van het goed onderhouden eikenhout geven hem een gevoel van intimiteit als hij ervoor zit. Het pakje sigaretten en de asbak worden opzij geschoven om plaats te maken voor
een blok met schrijfpapier. Geruime tijd ligt de bloknoot opengeslagen voordat hij een vulpen pakt en die ontsluit. Lieve Anna, schrijft hij bovenaan het ongelijnde blad. Hij staart naar de glanzend natte aanhef en ziet de diepblauwe inkt traag in het witte papier trekken tot beide woorden alle glans hebben verloren. Onder de blik van het getekende portret zit hij lange tijd in de schrijfhouding zonder een woord te produceren, dan sluit hij zijn vulpen, scheurt het beschreven vel van de bloknoot en maakt er een prop van die met een boog zijn weg vindt naar de prullenmand.
Achterover leunend begint hij een brief op te stellen in gedachte. Ook dat wil niet vlotten, de stilte buiten houdt zijn oren gespitst op eventuele geluiden. Het ergert hem dat zijn aandacht wordt afgeleid. Als het gewone lawaai er wel is hoor ik het zonder het te horen, waarom moet ik het missen als het er niet? Weer probeert hij zich op de brief te concentreren. De ene sigaret na de andere gaat in rook op bij het zoeken naar de juiste woorden, alles lijkt al eerder gezegd. Langzaam glijdt zijn hand over het glimmend gewreven zijpaneel, om al dwalend uit te komen bij een stapeltje brieven dat terzijde op het bureaublad ligt, alle ongeopend. Naam en adres op de bovenste envelop zijn met rode viltstift doorgekruist. Hij legt zijn hand op de brieven en laat hem daar, als zoekt hij voeling met de inhoud. De adressering wordt erdoor aan het oog onttrokken, zichtbaar blijft wat er eveneens in rood naast staat geschreven: Retour Afzender.
Ze heeft een mooi handschrift, denkt hij, niet meisjesachtig als dat van veel vrouwen. Zijn gedachten worden verbroken door het staccato van naaldhakken op straat.
De marteling van zijn slapeloosheid in de laatste weken werd vaak nog verergerd wanneer hij een late wandelaarster op hoge hakken hoorde. Dan was het Anna, die met het naderen van de harde metalen tikken door de nachtelijke stilte aan kwam lopen, op weg naar hem. En telkens weer bloeide op die momenten het verlangen naar haar in alle heftigheid op. Aan de illusie kwam pas een einde wanneer de stappen aan zijn deur voorbij gingen en hij ontnuchterd moest constateren dat het zelfs haar loop niet was.
Nu klinken de naaldhakken even helder als midden in de nacht en roepen even onvermijdelijk Anna weer tot leven. Hoewel ze uitsluitend een kort bezoek aan zijn verbeelding brengt, laat het als altijd een pijnlijk echt gevoel van gemis bij hem achter. Met een vlakke hand slaat hij tegen zijn voorhoofd. Het kletsende geluid doet denken aan het lawaai waarmee sommige primitieve volken kwade geesten menen te bezweren.
Misschien is de toestand eindelijk weer normaal nu de stilte verbroken is, houdt hij zichzelf voor en hij gaat naar de straatkant van het huis om deze overweging te verifiëren. Wanneer hij het raam bereikt zijn de voetstappen weggestorven. De zon is verscholen achter een wolkenpartij en de hele omgeving staat in een neutraal licht. Nog steeds ligt de straat er verlaten bij; geen mensen, geen dieren, geen verkeer, zelfs het brok piepschuim beweegt niet.
Toch komt het hem deze keer voor dat alles daar buiten moet zijn als het is. Vanzelfsprekend. Aan de eerst zo verontrustende situatie mankeert niets meer: de huizen, de geparkeerde auto’s, de stilte, het klopt allemaal. Wat zou hetgeen er niet is trouwens toe moeten voegen?, denkt hij. Luidruchtige kinderen, poepende honden, huisvrouwen met boodschappen, inparkerende automobilisten, druk pratende Surinamers, alcoholisten met flessen bier. Als het veel te betekenen zou hebben kon hij wel de hele dag voor het raam blijven staan…
Gedreven door een onzichtbare kracht buitelt plotseling het piepschuim door de straat in een luchtige dans. Een sterk gevoel van levenslust neemt bezit van Daniël, zoals een donker vertrek door de druk op een knop ineens tot in alle hoeken wordt verlicht. Zijn vingertoppen beginnen te tintelen en zijn hoofdhuid trekt zich zo heftig samen dat hij gedurende een kort moment elk van zijn haren afzonderlijk voelt zitten.
Hij loopt weg van het raam, haalt het portret van de muur en laat het in een van de bureauladen verdwijnen. Het pak brieven gooit hij zonder aarzeling in de prullenmand. Wanneer hij bezig is de brokken en glasscherven van de wekker uit zijn bed bijeen te zoeken, schiet hem een opmerking te binnen die Anna maakte nadat ze in hetzelfde bed de liefde hadden bedreven. ‘Je hebt mooie handen’, zei ze. Daniël houdt zijn handen omhoog en bekijkt ze. ‘Ja, mooie handen’, zegt hij hardop. En mijn handen, dat ben ik, voegde hij er in gedachten aan toe.
Er passeert een bromfiets met een open knalpot. Pas wanneer het ding om een hoek verdwenen is vallen andere straatgeluiden op. Daniël kan niet nalaten om nogmaals te gaan kijken. Wat hij buiten ziet is een toneel als vanouds: huisvrouwen, kinderdrukte, fietsers, honden… Met een glimlach draait hij zich om en danst schaduwboksend de kamer in.