[Tirade mei & juni 1966]
R. Nieuwenhuys
Franz Wilhelm Junghuhn*)
(1809-1864)
Franz Wilhelm Junghuhn was een fascinerende figuur van werkelijk grote allure. Hij bezat een sterke, wilskrachtige natuur, maar wat ons het meeste treft in zijn woorden en handelingen, is zijn onafhankelijkheid, die niet alleen een groot natuuronderzoeker van hem maakte, maar ook één van de eerste militante vrijdenkers. Het is Junghuhn geweest die in Nederland de stoot heeft gegeven tot de oprichting van het maandblad De Dageraad dat jarenlang als trefpunt heeft gediend voor allerlei soorten van ‘vrije geesten’. Het werd door de uitgever zelfs aangekondigd als een vervolg op Junghuhns Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java, een werk dat bij zijn verschijning in 1854 nogal wat beroering wekte om zijn anti-christelijke strekking. Junghuhn verwierp daarin de christelijke openbaring en het transcendentale godsbegrip. Voor hem betekende geloven, weten: ‘Hetgeen ik niet weet of niet weten kan, geloof ik niet.’ Godzelf kon hij zich niet anders voorstellen dan als een kracht die in de natuur gelegen was. Om God te kennen moet men de natuur leren kennen en haar wetten doorgronden met alle middelen der wetenschap. Zijn natuurwetenschappelijk onderzoek – en dit is zijn levenswerk geweest – is nauw met zijn levensbeschouwing verbonden; ze is een geloofsdaad. Als hij zich midden in de grootse bergnatuur van Java bevindt, in een klein kamponghuisje – het is nacht en hij wil zich te rusten leggen – beziet hij nog eens zijn instrumentarium dat hij op een bank heeft uitgestald: ‘Voor mij had ik een aard-
en hemelglobe, een sextant, een kunstmatige horizon, een verrekijker, een chronometer, een thermometer, een psychometer, een kompas, een kunstmagneet, een microscoop, een araometer van Nicholson, een driezijdige prisma, een draagbare camera obscura, een daguerreotypetoestel, een kastje met scheikundige reagentia en andere dergelijke werktuigen der toegepaste wetenschap, als zinnebeelden van mijn geloof, tentoongesteld.’
Voor wie de natuur en het natuuronderzoek deze betekenis heeft, is de natuur en de natuurervaring van een hogere orde. Tegenover de observatie van de natuur en de beschrijving daarvan door Junghuhn verbleken die van alle andere reizigers. Hij gaat veel verder dan het constateren van de ‘schoonheid en lieflijkheid van het landschap’, of van de ‘prachtige, ofschoon ruwe en woeste natuurtaferelen’, zoals bijvoorbeeld de bekende Dr. W.R. van Hoëvell doet op een reis door Java. Bij Junghuhn is de natuur bij voorkeur ruw en woest, en altijd groots; groots in haar stilte en groots in haar geweld. En altijd levend. Vaak spreekt hij over de natuur in termen waarmee dierlijke vormen of menselijke gevoelens worden uitgedrukt. Het doodstille kratermeer kan ieder ogenblik door hartstochten vervoerd worden en in één nacht de groei van lange jaren vernietigen – zoals de mens zijn eigen geluk door hartstochten verwoesten kan. Het klinkt bijna als een persoonlijke bekentenis! Maar de natuur betekent voor Junghuhn nog veel meer dan deze herkenning. De aanschouwing ervan is voor hem iets zó alomvattende dat ze nauwelijks is uit te drukken. Toch zoekt hij telkens naar woorden – we moeten ons ook voor ogen houden dat Junghuhn Duitser van geboorte was en eerst op latere leeftijd in het Nederlands ging schrijven en zoals iemand plotseling vuur uit steen slaat, weet Junghuhn telkens iets over te brengen van wat hij wil uitdrukken: dat gevoel van ‘opgetogenheid’, van opgetrokken worden en ontheven te zijn, als hij vanaf een bergkam over een ‘labyrintisch landschap’ uitziet dat ‘uiteengereten’ en ‘verscheurd’ is, of als hij in het oerbos door het geweld van een onweer wordt overvallen of door een storm in het alang alangveld, of als hij in een ijskoude maannacht in de peilloze afgrond staart op de zilverachtig beschenen boomtoppen en geen ander geluid hoort dan dat van de caprimulgus, een kleine nachtvogel:
‘een regelmatig geklop dat als kletterende hamerslagen op een aambeeld door het dal klinkt’. De gewaarwording die dit alles bij hem oproept, is zo sterk dat zijn uitdrukkingsmiddelen hem soms in de steek laten: ‘Wáár vind ik woorden om zoveel schoonheid te beschrijven? Mijn krachten zijn daartoe te zwak. Zoiets laat zich slechts gevoelen, waarnemen’.
Waarnemen, dat is wat Junghuhn voortdurend doet, en zijn waarneming direct noteren, met potlood, in kleine zakboekjes. Hij heeft als stelregel aangenomen, zegt hij elders, ‘natuurvoorwerpen en natuurtaferelen op heterdaad te ontwerpen vóór de indrukken door nieuwe beelden worden uitgewist.’ Daardoor lijden zijn beschrijvingen wel eens aan een overdetaillering maar zó sterk is het gevoel dat met de waarneming verbonden is, dat hij telkens weer de beelden vindt en de woorden om een overdracht te bewerkstelligen. Zelfs als hij niets anders dan een natuurverschijnsel beschrijft, of de planten- en diersoorten opsomt (compleet met de Latijnse namen erbij), of de temperaturen optekent, de hoogten en lengten bepaalt, de richting aanduidt – zelfs dan gevoelen wij wat deze waarneming voor hem betekent: het enige middel om het geheimschrift van de Natuur te ontraadselen.
De natuur is voor Junghuhn niet alleen geweldig en groots, ze is ook onaandoenlijk, ze ‘kent geen medelijden,’ zegt hij; ze schept leven en vernietigt leven, in een oneindige kringloop; zoals in het nachtelijke gevecht tussen schildpadden, wilde honden, krokodillen en tijgers, met als afsluiting het beeld in de ochtend van hoog in de lucht zwenkende aasgieren boven het slagveld van de vorige nacht. Men zal deze beschrijving niet licht vergeten1), evenmin die van een nachtelijke orgie van wraak die de bevolking van een gehucht op een gedode tijger koelt.
Karakteristiek zijn vooral de passages waarin de natuurbeschrijving en de levensbeschouwing met elkaar verweven zijn en waaruit wij ook de oorsprong van Junghuhns ethiek kunnen afleiden: de broederschap van al wat op aarde leeft. In een doodstille nacht zit hij aan de rand van een bergmeer. Het water is rimpelloos, geen blad ritselt; soms alleen het roepen van de vliegende kat of galeopitheek. Dat is alles. ‘Met
volle teugen,’ schrijft Junghuhn dan, ‘schepte ik genot in het aanschouwen der natuur en het scheen mij toe alsof ik de verwantschap, de sympathie gevoelde die alle levende wezens saam verbindt (…). Ik stond van de rotsblok op en wenste de maan en de sterren, het meer en de eenden, het woud met zijn miljoenen bloemen, knoppen en vruchten, de galeopitheken en alle andere dieren: goede nacht. – Schone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur: goede nacht!’
Het is merkwaardig dat juist dit boek waaruit al deze citaten gelicht zijn en waarin bijna elke bladzijde getuigt van de ‘voortdurende openbaring Gods’, een soort geloofsbelijdenis voor allerlei vrijdenkers zou worden, ook voor atheïsten. De anonieme verschijning van Junghuhns Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (in 1854) bracht een schok teweeg. Ze wekte allereerst een sterke weerstand die de uitgave in Nederland wel bemoeilijkte, maar toch niet verhinderen kon. De Duitse uitgave werd echter in Oostenrijk en verschillende Duitse staten verboden ‘wegen der darm erhaltenen Schmähungen und Herabsetzungen des Christentums.’ In Nederland heeft de verschijning sterk stimulerend gewerkt op een proces van geestelijke omwenteling dat zich reeds in allerlei vormen bezig was te voltrekken. Ze heeft een beweging weten te ontketenen. Zonder zijn boek geheel voltooid te hebben, moest Junghuhn die toen met verlof in Europa was, naar Java terugkeren. In de eerste druk staat achterin dat het vervolgd zal worden, maar dit vervolg is nooit verschenen. In de plaats daarvan kwam het maandblad De Dageraad, onder redactie van anderen weliswaar, maar bezield door dezelfde geest. Wat is Junghuhns Licht- en schaduwbeelden voor een boek geweest dat het deze betekenis kon krijgen, dat het in enkele jaren verschillende drukken heeft beleefd? Geen roman, geen verhaal, zelfs geen reisverhaal, maar een levensbeschouwelijk tractaat in de vorm van een allegorie. Junghuhn laat voor ons vier broers optreden: Nacht, Dag, Morgenrood en Avondrood die ieder een eigen levensleer ontwikkelen. Ze maken een reis door Java, en afgewisseld door een verslag van hun ervaringen en door soms prachtige natuurbeschrijvingen, verkondigen ze ieder een eigen levensbeschouwing. Nacht vertegenwoordigt het orthodox christendom; Dag – die trouwens het meest aan het woord is –
vertegenwoordigt Junghuhn eigen levensbeschouwing die wij een pantheïstisch gekleurd deïsme kunnen noemen en die hijzelf de ‘Natuurlijke Godsdienst’ noemt (‘Wij geloven aan een onzichtbare, grote en redelijke geest in de natuur en noemen die God’). Morgenrood en Avondrood zijn de werkelijke atheïsten, de Godlozen die dus niet in het bestaan van een afzonderlijk Hoogste Wezen, of God geloven. De gesprekken tussen Dag en Nacht geven Junghuhn volop de gelegenheid het christendom aan te vallen: ‘Openlijk durf ik beweren dat de christelijke geloofsleer tot heden slechts onwetendheid en bijgeloof heeft bevorderd, slechts misleiding des geestes, tot heers- en hebzuchtige doeleinden.’ De toon is zo fel dat we onmiddellijk een wrok vermoeden. ‘Heers- en hebzuchtige doeleinden?’ Ligt aan een oordeel als dit een persoonlijke ervaring ten grondslag? We zijn gewend voor het antwoord op zulke vragen terug te gaan naar de jeugd, in dit geval naar Tunghuhns opvoeding en de verhouding tot zijn ouders. Junghuhn-zelf heeft daar vrijwel niets over verteld, terwijl hij toch anders het hart op de tong heeft. Het is duidelijk; hier ligt oud zeer waar hij zijn hand over gelegd heeft. Slechts eenmaal vinden we in zijn werk een uitlating die naar een conflict in zijn jeugd wijst. In de Licht- en schaduwbeelden laat hij de ik-figuur Broeder Dag zeggen: ‘Is het mijn schuld dat mijn ouders christenen en geen Joden waren, dat ik de opvliegendheid van mijn vader en de lichtgeraaktheid van mijn moeder geërfd heb?’ Lange tijd is dit de enige aanwijzing geweest. In 1909 echter – bij de honderdste geboortedag van Junghuhn – verscheen het boek van Max C.P. Schmidt die aan de hand van door hem achterhaalde familiepapieren en familieherinneringen, tot een in allerlei kleine details afdalende biografie heeft geschreven. Maar het is opvallend dat Schmidt wel veel feiten geeft, maar er eigenlijk weinig mee doet. Uit onmacht of uit familie-overwegingen? Schmidts vader en Junghuhn – al was de eerste zeventien jaar jonger – waren volle neven. De families hebben elkaar goed gekend. Het beeld dat Max Schmidt aan de hand van een familieboek en via de herinneringen van zijn vader van Junghuhn jeugd heeft geschetst, is nogal summier. Maar verderop in het boek, in ander verband, komen steeds meer nieuwe details naar voren die ons in staat stellen tot een reconstructie. Daar-
door krijgt het oorspronkelijk vage beeld meer omtrekken.
We behoeven van de vader niet direct het prototype van de Pruis te maken om te weten dat hij streng, eigenzinnig en driftig was. Een man met een verlangen naar ontwikkeling en zelfs naar avontuur, maar levend en denkend naar overgeleverde normen. Die normen golden ook voor de opvoeding van zijn zoon voor wie hij (en niet de zoon) een studie in de medicijnen had gekozen. Hij, de dorpsheelmeester en barbier, wilde dat de zoon méér werd dan hijzelf, maar hij wilde hem tegelijk vormen naar zijn beeld: tot een krachtige figuur, levend naar de sterke, burgerlijke tradities van godsdienst, gezag en onderwerping. Hij liet zijn zoon met privaatlessen opleiden voor de universiteit… door een theoloog. Het resultaat was averechts. Hij kweekte haat tegen het christendom, haat tegen het gezag en verzet tegen onderwerping. Het ‘Levensbericht’ van Junghuhns zwager H. Rochussen in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van 1866, spreekt hier nadrukkelijk over. Beiden, vader en zoon, waren driftig. De botsingen zijn legio geweest. Scènes met stokslagen, met – enige malen zelfs – een vlucht uit het ouderlijk huis en zelfs een poging tot zelfmoord in de hoog op een heuvel gelegen ruïne van het grafelijke slot Mansfeit. Max Schmidt die van de vader van Junghuhn zeker geen eenzijdig beeld geeft, vertelt het volgende dat hij aan het familieboek ontleent: toen de jonge Junghuhn zwaar gewond werd aangetroffen, was het vanzelfsprekend dat men de vader waarschuwde die immers zelf heelmeester was. Hij was bezig zijn laarzen aan te trekken toen men hem vertelde dat het zijn eigen zoon was. Gelaten trok hij zijn schoenen weer uit en wierp ze in een hoek. Als hij jaren later over de zelfmoordpoging kwam te spreken, kon hij er niet over uit dat zijn zoon als medisch student zo ‘dom’ was geweest door zich in het achterhoofd te schieten. Met een veelbetekenend gebaar wees hij dan naar het voorhoofd: ‘So hätte er es coachen müssen,’ zei hij, terwijl hem van opwinding het bloed naar het hoofd steeg.
Daarnaast de moeder: zwak en sentimenteel in haar kattenliefde. Ook hier protest tegen. Eenmaal sneed de twintigjarige Junghuhn een kat levend de buik en borst open, ‘om de bloedsomloop te bestuderen’.
Wat zich na de zelfmoordpoging tussen vader en zoon af-
gespeeld heeft, weten we niet. De vader kreeg in zoverre zijn zin dat de jonge Franz zijn medicijnenstudie zou vervolgen; zij het te Berlijn, ver van zijn geboortedorp en niet in het nabijgelegen Halle. Intussen maakte hij reizen en zwierf hij wekenlang door Braunschweig, Thi ringen en het Hartgebergte. Vooral het laatste is zijn terrein. In deze tijd verschijnen ook zijn eerste artikelen: over paddestoelen, uit ‘de schemerwereld der planten’. Zonder zijn medicijnenstudie voltooid te hebben, moest hij in militaire dienst. Een duel waarbij niet zijn tegenstander, maar hijzelf gewond werd, was aanleiding hem te veroordelen tot tien (!) jaar kerkenstraf. De straf werd echter pas later voltrokken, toen de Pruisische regering van zijn diensten als arts geen gebruik meer behoefde te maken. Op kerstdag 1831 werd hij gearresteerd en naar de bekende vesting Ehrenbreitstein gebracht. Wat deze gevangenschap voor Junghuhn betekend heeft, met zijn geweldige liefde en verering voor de natuur, kunnen we lezen uit de fragmenten die hierna zijn afgedrukt.
Twintig maanden heeft Junghuhns gevangenschap geduurd. Dan doet hij een geslaagde vluchtpoging en er volgt een tocht dwars door Duitsland en Frankrijk. Hij komt tot Toulon, steekt de Middellandse Zee over en neemt dienst in het Franse vreemdelingenlegioen. Wat hij meemaakt is ontzettend. Na vijf maanden is hij weg, met verlof. Rillend van koorts begeeft hij zich aan boord van het oorlogsschip dat hem weer in Frankrijk brengt. In Parijs maakt hij kennis met een Hollandse botanicus en deze wijst hem op de mogelijkheid om via het werf depot Harderwijk naar Indië te gaan als officier van gezondheid. Op 30 juni 1835 vertrekt hij met het zeilschip de ‘Jacob Cats’ uit Hellevoetssluis en op 12 oktober ligt het schip op de rede van Batavia.
Dan komen dertien jaren op Java. Het zal Junghuhns grote tijd worden, beslissend voor zijn vorming en ontwikkeling. Van een onbekende medicus ontwikkelt hij zich tot een groot natuuronderzoeker. Medicus is hij eigenlijk nauwelijks geweest. In de familiepapieren vond Max Schmidt een lijst waarop Junghuhn nauwkeurig de data en plaatsen van zijn verblijf heeft opgetekend. Als we deze lijst bezien, blijkt dat hij van deze bijna dertien jaren dat hij op Java was, niet meer dan drie jaar en zeven maanden als officier van gezondheid
dienst heeft gedaan, in Batavia, Buitenzorg, Semarang en Djokjakarta. De overige acht of negen jaren moet hij vrijwel reizende en trekkende hebben doorgebracht.
Junghuhn is er altijd in geslaagd mensen te vinden die hem terwille waren en hem in de gelegenheid stelden zich te wijden aan dat wat hij als zijn roeping zag: het natuuronderzoek. Eerst was het de Chef van de Geneeskundige Dienst Dr. Fritze die hem meenam op zijn vele inspectiereizen als natuuronderzoeker en die hiermee de basis legde voor Junghuhns latere wetenschappelijke loopbaan. Na de dood van Fritze in 1839, vond Junghuhn andere ‘weldoeners’, want hij was een imponerende figuur, al heeft hij in de dienst en daarbuiten vele moeilijkheden veroorzaakt, al was hij een ‘lastig man’. Hij was welbeschouwd een valbloed romanticus, een typisch conflictmens, een gespleten figuur. ‘Zwei Seelen, ach, wohnen in meinet Brust,’ zei hij van zichzelf met een citaat uit de Faust. Maar hij bezat door zijn kundigheid, zijn onafhankelijkheid en zijn verbeeldingskracht een allure die de meeste ambtenaren misten. We kunnen verwachten dat over zo iemand, die in zovele opzichten opviel, ja eigenlijk overal buiten viel, allerlei verhalen in omloop zijn, en zeker in een samenleving als de Indische. Er bestaat een kostelijke en tegelijk veelzeggende anecdote over een gesprek tussen de Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen en Junghuhn. Junghuhn had zich in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië minder eerbiedig uitgelaten over enkele Javaanse vorsten en dat had de toorn opgewekt van de regering die tegenover deze vorsten in een uiterst delicate positie stond. Junghuhn werd door de Gouverneur-Generaal ter verantwoording geroepen. Rochussen was woedend en bedreigde Junghuhn met uitzetting uit het land, maar deze bleef hardnekkig zwijgen. Rochussen wond zich nog meer op en deelde Junghuhn mede dat hem nog andere klachten hadden bereikt: dat hij altijd te laat op zijn werk kwam. Junghuhn moet toen geantwoord hebben: ‘Ik erken Excellentie dat ik dikwijls te laat op mijn werk kom, maar ik ben ook altijd het eerste weg.’ Het verdere onderhoud verliep heel wat minder onstuimig en het pleit niet alleen voor Junghuhn, maar ook voor Rochussen dat de strafpredicatie eindigde met een toezegging van de Gouverneur-Generaal Junghuhn voor te dragen als lid van de Natuurkundige
Commissie. Juist wat Junghuhn gewild had! Die functie bood hem de gelegenheid te reizen. Junghuhn heeft heel Java doorkruist, van west naar oost, van oost naar noord, van noord naar zuid, langs de kusten en door het bergland. Vooral door de grootheid en woestheid van het Javase bergland is hij gegrepen. Wekenlang sliep hij in kamponghuizen of onder de blote hemel, in een deken gewikkeld naast de vuren en verkeerde hij als enige Europeaan temidden van de Javaanse dragers en gidsen. Soms kon het zwervend bestaan hem weleens weemoedig stemmen: ‘Zonder huis, zonder hof, zonder een enkel wezen op dit eiland dat naar mij haakt, trek ik onophoudelijk verder, alleen, steeds zwervend.’ Maar terwijl hij dit overdenkt, breken de toppen van de Tjiremai en Tampomas door de wolken heen. Dan voelt hij zich weer ‘opgetogen’ en weet hij dat de grootheid van de natuur hem altijd schadeloos zal stellen voor het gemis aan omgang met mensen.
Een zwervend bestaan als dit moet zelfs voor iemand met een zo krachtig fysiek als Junghuhn op den duur slopend zijn geweest. In 1848 realiseert hij zich dat zijn gezondheid geschokt is en dat zijn lichaamskrachten verzwakt zijn. ‘Mijn krachten waren uitgeput,’ schrijft hij. In juni 1848 beklimt hij nog de Tangkoeban Prahoe waar hij op de hoogste punt van de westelijke kraterwand een hut heeft laten bouwen. Daar trekt hij zich terug om op krachten te komen. Vrienden zoeken hem op en dringen erop aan met verlof naar Europa te gaan. Het besluit wordt genomen, maar het valt hem moeilijk afscheid te nemen van het land dat naar zijn eigen zeggen, zijn ‘tweede vaderland’ is geworden. Toch scheept hij zich op 28 augustus 1848 in. Hij zal de overlandreis maken; dat wil zeggen via Aden, door de landengte van Suez naar Egypte en vandaaruit met een Oostenrijkse boot naar Triëst. Dan komt de tocht over de Alpen en Junghuhn is weer in zijn domein: de bergen. Wat hem het meeste verrukt, zijn de bomen. ‘Hoe schoon kwamen deze bomen thans aan mijn oog voor toen ik dezelve voor de eerste maal na veertien jaar weer aanschouwde,’ Hij herkent planten, struiken, bomen, aardlagen; over mensen spreekt hij nauwelijks. De bevolking is goedaardig, maar dom, omdat ze zich geheel laat leiden door een aantal ‘goedgemeste, verwaande en onverdraagzame zwartrokken.’
Na München reist hij met de trein die hem brengt tot in het hart van Holland. Dan breekt zijn verslag abrupt af. Over de reis ‘van Lobith tot de Witte Poort te Leiden,’ wil hij niet schrijven. Hij wil liever zwijgen, omdat hij nergens dan in Holland ‘zulk een bigot slag van mensen’ heeft aangetroffen en dat kan de lezers alleen maar tegen hem innemen, zegt hij ‘Lieve lezer, zift gegroet!’ Toch vestigt hij zich in Leiden, omdat deze universiteitsstad hem goede studiemogelijkheden biedt en dan begint hij met dezelfde rusteloze ijver zijn gegevens uit te werken als waarmee hij ze heeft opgetekend. Van 1852 tot 1854 verschijnen de vier delen van zijn standaardwerk dat onmiddellijk door een tweede herziene druk wordt gevolgd, getiteld Java, deszelfs gedaante, bekleeding en inwendige structuur. Het boek is ‘verlucht’ met kaarten en tekeningen, profielen van landschappen en bergen. Hij toont zich hierin een meester. Bij dit boek behoort ook een platenatlas met elf grote, gekleurde litho’s naar tekeningen van Junghuhn. Ze doen in hun over-werkelijkheid bijna ‘surrealistisch’ aan. Het zijn intrigerende voorstellingen uit een andere wereld.
In 1852 treedt Junghuhn in het huwelijk met Louisa Koch, de dochter van een luitenant-kolonel. Hij heeft intussen de Nederlandse nationaliteit gekregen. In zijn verlof dat tot zeven (!) jaren uitloopt, maakt hij weer lange reizen (naar Tyrol, Zwitserland, Italië, de Pyreneeën, Zweden en Kaukasus) soms in gezelschap van zijn vrouw, soms alleen. Nergens blijkt uit Junghuhns aantekeningen dat hij zijn geboortedorp Mansfeit heeft bezocht, en toch heeft hij het gedaan. Alleen. Schmidts vader heeft hem daar in die jaren ontmoet. Hij gedroeg zich nogal zonderling. ‘Das Leben in dem kleinen Landstadchen sei ihm zu eng geworden,’ concludeerde Schmidt.
In 1855 gaat Junghuhn eindelijk naar Java terug, maar nu met de opdracht de mogelijkheden te onderzoeken voor de kinacultuur. Met voorbeeldeloze juistheid heeft hij op grond van zijn kennis van klimaat, plantengroei enzovoort de juiste plaats voor deze cultuur aangewezen; in West-Java, op de hoogvlakte van Bandoeng, nabij Lembang. Over de keuze van de kinasoorten en over de wijze van beplanting bestaat echter een groot verschil van mening. In dit opzicht is hij geen onomstreden figuur. Het merkwaardige is dat Junghuhn in de
eerste plaats bekend is geworden als de grondlegger van de kinacultuur en slechts in kleine kring als de grote natuuronderzoeker. Zijn naam leeft voort als één van de ‘bouwers van Indië’ die ‘wat groots verricht hebben’, maar al zijn biografen zijn het erover eens dat hij toen al over zijn hoogtepunt heen was. Van een rusteloze onderzoeker was hij geworden tot een stille planter die zich met vrouw en kind in de eenzaamheid van het Preangerbergland had teruggetrokken. Grote tochten en reizen maakte hij niet meer. Hij vond rust bij zijn gezin, levende temidden van de bergen, in de eerste plaats zijn geliefde Tangkoeban Prahoe – waarvan hij zelf eens schreef dat ze was als ‘het menselijk gemoed waarin de vrede woont’. Hij stierf in 1864 aan een leverabces. Zijn vriend, de arts Groneman, was bij zijn sterven aanwezig. Toen Junghuhn wist dat zijn sterven nabij was, vroeg hij Groneman volgens diens eigen getuigenis: ‘Wil je de ramen openzetten? Ik wil mijn geliefde bergen vaarwel zeggen, ik wil voor het laatst mijn oerwoud zien, ik wil de reine berglucht nog eenmaal inademen.’