[Tirade januari 1965]
Raoul Chapkis
Lewis Carroll
Op de avond van 4 juli 1862 zei de tienjarige Alice Liddell tegen die ontzettend aardige meneer die hun die middag in de roeiboot weer prachtige verhaaltjes had verteld, dat ze die wel eens opgeschreven zou willen zien. Zeventig jaar later verleende de Columbia Universiteit in New York haar het eredoctoraat in de letteren, ter gelegenheid van de honderdjarige geboortedag van Lewis Carroll. Hoeveel jaar, zo zou de aartspuzzelaar Carroll nu vragen, scheelden Alice Liddell en Lewis Carroll in leeftijd? En ziet u het kryptogrammatisch verband tussen die twee namen lewIS CaRRoLL en alICE LiDDeLL? Dan bent u ernaast, want het pseudoniem Lewis Carroll komt van de verwisselde, gelatiniseerde en verengelste voornamen van Charles Lutwidge Dodgson.
Het duurde drie jaar voor Alice’s wens was gehoorzaamd. Het overleg met de tekenaar (niet Alice zelf, slim donker smal gezichtje, maar een ander meisje, blond met het onaardige mondje en de vamp-ogen, was het model), met de drukker (een eerste druk werd afgekeurd door de auteur, en naar Amerika verscheept), en met de uitgever (Dodgson stond er op, dat de uitgave voor zijn eigen risiko zou zijn), alles op de pietluttige manier die Carrolls hele leven kenmerkt, maakte dat het boek nu honderd jaar geleden bij MacMillan in Londen verscheen. De titel van het manuscript dat Alice met kerstmis 1862 had gekregen was inmiddels veranderd van ‘Alice’s Adventures Underground’ in ‘Alice’s Adventures in Wonderland’. Het werd in 1871 gevolgd door ‘Through the Looking-Glass and What Alice Found There’. Beide boeken hebben van hun verschijnen tot vandaag toe een enorm succes gehad. Het is, gehakt tot citaten, in zijn geheel terug te vinden in boeken en toespraken.
Uitdrukkingen eruit zijn in de Engelse taal opgenomen, en worden gebruikt door mensen die het boek nooit lazen. Ondanks de vele woordgrapjes en Engelse toestanden is het vertaald in tien van de negen talen, en dat is een hoog percentage, om eens een flauw Carroll-grapje te gebruiken. In de bibliotheek van het British Museum kan je een half uur doorbrengen met het omslaan van de dikke katalogusvellen waarop in strookjes de verschillende edities en vertalingen van ‘Alice in Wonderland’, zoals men het boek nu meestal noemt, zijn geplaatst. Daar is ook het oorspronkelijk manuskript te zien dat voor dertigduizend pond naar Amerika verdween, maar later aan het Museum werd geschonken.
Ik beschouw het boek verder als bekend en wil ook niet gaan argumenteren, waarom ik het zo lief heb. Er zijn namelijk, heb ik gemerkt, een heleboel mensen die ‘Alice in Wonderland’ niet leuk vinden. Tegen die mensen heb ik niets te zeggen.
Lewis Carroll was, zo wil het de legende, de geniale wiskundige die als een kluizenaar in het doodstille Oxford leefde, ongetrouwd omdat hij vrouwen boven de dertien niet aantrekkelijk meer vond. Wat is er waar van die legende?
Carroll heeft nooit een goede biograaf gekregen. En het ziet er niet naar uit dat hij die nu nog kan krijgen. Want de paar dingen uit zijn rustige leven die we graag zouden willen weten zijn met de paar mensen die ze, misschien, wisten verdwenen. Zijn eerste biograaf, neef Stuart Dodgson Collingwood, wordt door al zijn opvolgers vervloekt, omdat hij niet openhartig schreef wat hij wist. Maar toch weten we alleen maar dank zij hem dat er een ‘geheim’ is, een ‘teleurstelling, die we maar beter bedekt kunnen laten’. Dat die teleurstelling met Alice in verband staat is wel duidelijk, maar hoe?
Toen ze elkaar in 1856 voor het eerst zagen, was Alice vier jaar oud. Als een meisje zeveneneenhalf was, werd ze te oud, vond Carroll toen. Later werd die termijn met vijf, zes jaar verlengd. Is de teleurstelling waar zijn neef op doelt dus de natuurlijke: dat Alice over die magische leeftijd heengroeide? Of is er wel degelijk sprake van een ‘normale’ ongelukkige liefde? Er zijn in zijn gedichten aanwijzingen zowel voor het een als voor het ander. We weten het dus niet. Maar Alice, het meisje Alice, is in ieder geval zijn enige, en levenslange,
liefde geweest. Alle latere vriendinnetjes, waarvan men de namen verticaal in zijn poëzie kan lezen, doen daaraan niets af.
Als ik mag kiezen neem ik de tweede theorie, dus Lewis Carroll die hoopt Alice Liddell te trouwen. Twintig jaren verschil waren in die tijd niet abnormaal. Maar de Liddells waren wel van wat betere stand. En wat het belangrijkste is: in 1880 trouwde Alice. Het tragische in ‘Lolita’ is niet dat wat de hoofdpersoon als zijn afwijking ziet. Tragisch is het pas wanneer blijkt dat zijn liefde voor Lolita niet met haar verdwijnen uit de nimfenleeftijd overgaat, maar een ‘gewone’ liefde wordt, zoals hij, te laat, merkt. Het zou mij dus beter bevallen als dat ook de aard van Collingwoods ‘disappointment’ was, en niet het simpele ouder worden van Alice.
Zo opgeschreven lijkt het allemaal wat platvloers, en vraagt men zich misschien af: wat doet het er toe? Deze ongelukkige liefde zou er ook niets toe doen, als we er niet ‘Alice in Wonderland’ aan hadden te danken. Alice’s inspiratie bleek voor Carroll niet alleen voldoende, maar ook noodzakelijk: na de periode van de geregelde omgang met haar heeft hij nooit meer het peil van ‘Alice in Wonderland’ en ‘Through the Looking-Glass’ gehaald. ‘The Hunting of the Snark’ van 1876 is nog het leesbaarste, ‘Sylvie and Bruno’ en ‘Sylvie and Bruno concluded’ vind ik vrij vervelend, al vormt het verhaaltje ervan een onmisbaar argument in de ‘gefrustreerd huwelijk’ theorie. Verder schreef Carroll nog wiskundige werken en een stapel pamfletten, waarover later.
‘De kluizenaar in het doodstille Oxford’. We weten nu wel dat Oxford in de jaren dat Carroll er was, de tweede helft van de negentiende eeuw, helemaal zo rustig niet was. Het was een tijd van hervormingen, politieke en kerkelijke twisten, die ons nu niet meer zo erg interesseren, eigenlijk alleen nog maar omdat ze soms een licht werpen op bepaalde passages in Alice’s avonturen. Met veel scherpzinnigheid zijn dan ook alle paragrafen teruggebracht tot commentaren op actuele gebeurtenissen. Maar het is duidelijk dat, ook al heeft Carroll het zo bedoeld (en dat betwijfel ik vaak) het er niets toe doet. ‘Alice in Wonderland’ is namelijk, ook al mogen wij volwassenen het wel mooi vinden, een boek dat bestemd was voor Alice, een kinderboek. Terwijl Don Quichote, Gullivers
Reizen, en Robinson Crusoë in de loop van de tijden, en na schandelijke toetakelingen, vaak alleen nog maar in de kinderkamer zijn te vinden, hoort ‘Alice in Wonderland’ daar van het begin af aan in thuis. Niet dat men het niet schandelijk heeft durven toetakelen. Ik heb hier in mijn van verontwaardiging sidderende hand: ‘Alice in ‘t wonderland’, bewerkt door Sjoert Schwitters, met tekeningen van Hans Brouwer, kabouterboekjes no. 5, uitgever Van Houten, te Amsterdam, 10 × 13 cm, zonder jaartal, waar de gehele tekst tot 1024 woorden is teruggebracht, die natuurlijk in wolkjes uit de monden komt. Het ergste is nog niet eens die tekst, maar de weerzinwekkende tekening van Alice. Die tekeningen van John Tenniel, of Lewis Carroll en John Tenniel samen, want veel vrijheid liet Carroll zijn illustrators niet (hij tekende zelf graag, maar tot zijn spijt niet goed genoeg), die tekeningen zijn onverbrekelijk met de tekst verbonden. ‘Alice in Wonderland’ als satire op te vatten is dus even belachelijk als in een verward modern schilderij ‘moederliefde’ te willen zien.
Maar Dodgson bemoeide zich wel degelijk op satirische wijze met de tumultueuse gebeurtenissen in Oxford. Zo is bij gedeelten nog zeer amusant een schotschrift dat hij schreef tegen een verbouwing, waarvan Alice’s vader, deken Liddell, de opdrachtgever was. Ik schrijf het volledige vijfde hoofdstuk van het boekje ‘New Belfry of Christ Church’ over:
V. On the other architectural merits of the new Belfry, Christ Church.
The Belfry has no other architectural merits.
In alle conflicten over de hervorming van de universiteit stelt Dodgson zich on veranderlijk aan de meest conservatieve zijde op. Zelfs zó kortzichtig behoudend schrijft hij, dat het soms niet meer serieus is te nemen. Zo ageert hij in een brochure tegen het toelaten van vrouwelijke studenten in Oxford. Na dat breedvoerig geargumenteerd te hebben, lees je:
This proposal has been met by the plea that it is not what the Women themselves ‘desire’. Surely no weaker plea was ever urged in any controversy. Even men very often fail to ‘desire’ what is, after all, the best thing for them to have.
Vooral het ‘surely no weaker plea’ en het ‘even men’ doet
mij satiriek aan. Maar Dodgson meende het, zoals Lunshof elke week zijn ongelofelijke achterlijkheden méént.
In dit kleine citaatje waren al drie woorden onderstreept (cursief gedrukt) en dat is typerend voor Carrolls stijl. Men kan dat verklaren uit het spreektaalachtige van zijn schrijven. En inderdaad kan er geen pagina voorbijgaan of de lezer wordt met een ‘is het niet?’ toegesproken. Maar de vele cursieve woorden in ‘Alice in Wonderland’ hebben nog een andere oorsprong. Carroll stotterde, zoals zijn tien broertjes en zusjes allen stotterden, en er zijn verschillende verklaringen van vroegere vriendinnetjes (dit woord heeft in dit artikel altijd de betekenis: kleine vriendinnen) dat hij dit stotteren heel effectief bij zijn vertellen wist te gebruiken. De onderstreepte woorden zijn dan de met wat meer dan normale kracht uitgestoten woorden.
Het zijn niet alleen de conservatieve uitingen van Charles Dodgson die ons teleurstellen, het is ook de onbenulligheid van de zaken waar hij zich over opwindt. Van een reis naar Rusland (waar blijft de mythe van de kluizenaar?) weet hij niets meer mee te brengen dan zijn ontroering als hij de witte kust van Engeland weer ziet (daar is de kluizenaar! maar zo waren, of zijn, alle Engelsen). Negen jaar krijgt hij de leiding van de grote eetzaal in Oxford, en hoeveel hij daar niet over schrijft! Nu is het breedvoerig uitweiden over onbenullige zaken een vaste satiristentruc, maar waarover ging de satire dan! Over C.L. Dodgson?
Daar ligt ook het grote verschil met Swift, die wel over belangrijke dingen schreef, en, voorzover we dat vanuit 1965 nog kunnen bezien, aan de sympathieke kant stond. Daarom heeft het bij Swift zin om te weten waar elk dingetje uit Gullivers Travels op slaat, en heeft dat bij Carroll geen zin. Want zelfs al zijn de verklaringen van elke alinea goed, niemand kan verklaren waarom die alinea op díe alinea volgt. Wat bij Swift altijd een rechtlijnig, volstrekt logisch verhaal is, zwenkt bij Carroll op de meest onvoorspelbare manier in alle richtingen. Het zijn juist die onlogische sprongen die ‘Alice in Wonderland’ zo uniek maken. Mijns inziens zijn die overgangen ook weer te verklaren uit de vertellersafkomst: zijn vriendinnen onderbraken hem vaak, stelden zotte vragen, waarop ze nog zottere antwoorden kregen. Hier beschrijft
Carroll hoe de drie zusjes Liddell hem lieten vertellen:
De oppervlakkige overeenkomst tussen Swift en Carroll (allebei door de tijdsomstandigheden in een kerkelijke betrekking, allebei in hun beroemdste boek mensen te groot en te klein laten worden, allebei verwoede pamflettisten) valt dan ook weg tegen het grote verschil: Swift is een ijskoude satirikus, Carroll een beminnelijke kindervriend. De wrede elementen in Carrolls verhalen zie ik niet zo: elk sprookje is veel wreder.
Al was Carroll dan ook geen kluizenaar, hij bemoeide zich toch alleen met de dingen voorzover ze de universiteit direkt aangingen. De buitenlandse politiek, of de sociale kwestie… stilte. Alleen heeft hij een oplossing voor de eis van de achturige werkdag: geef de arbeiders een vast uurloon, en laat ze werken zoveel ze zelf willen!
Ik zou eigenlijk niet weten waarom satire alleen van ‘van links’ zou kunnen lukken, en er zullen ook wel tegenvoorbeelden zijn, maar mijn helden Rabelais Swift Heine Voltaire noem ik toch links. Of is het een kwestie van definitie en noemen we bijvoorbeeld de sovjetsatirikus Sjostjenko links omdat hij ons bevalt? Nee, hij schrijft tegen de gevestigde orde, en is dus links. Dodgson is vóór de gevestigde orde. De paar woorden die hij aan het socialisme wijdt zijn lachwekkend, maar helaas niet zo bedoeld. Veel beter dan met Swift is Lewis Carroll met Hans Christiaan Andersen te vergelijken. Maar het beste is het om hem met niemand te vergelijken.
Naast de kluizenaar in het stille Oxford dus de geniale wiskundige. Nu is, ik merk het zelf, een wiskundige q.q. geniaal, zoals een Schnitzler altijd Wiener is. Maar zelfs ‘de wiskundige Carroll’ is teveel. Dat hij in Oxford benoemd werd, toont ons de bijzonder lage plaats die wiskunde daar innam. Iemand die schrijft dat het waarschijnlijk wel waar
is, maar niet te bewijzen dat de dubbele som van twee kwadraten weer de som van twee kwadraten is, is geen groot wiskundige. (Het dubbele van de som van de kwadraten van de twee getallen is gelijk aan de som van de kwadraten van de som en het verschil van die getallen.) In de meetkunde, waar in zijn tijd revolutionnaire ontwikkelingen aan de gang waren, is hij conservatiever dan wie ook. Hij schrijft een heel boek om Euclides te verdedigen tegen moderne hervormers. Dit is zeer leesbaar geschreven met Carrolliaanse grapjes en onzinnigheden, maar wiskundig niets waard. Het is, hoop ik, wel duidelijk, dat ik dat niet betreur: de niet-Euclidische meetkunde werd al op een paar plaatsen in Europa uitgevonden, en we hebben er geen belang bij dat dat in Oxford nog eens gebeurde. Dat er ooit ergens iemand een tweede ‘Alice in wonderland’ zou schrijven, is onwaarschijnlijk.
Het is niet geheel en al onvermogen: hij las eenvoudig niet wat er op wiskundig terrein in zijn tijd verscheen. Zelfs van de differentiaalrekening, toen op het continent in vol gebruik, had hij geen sjoege. Het is mede door Dodgson dat nog in deze eeuw Engelse schoolkinderen meetkunde leerden uit een boek van 300 n.C. (Het vak heet er nog steeds ‘Euclid’.)
Florissanter is zijn werk op het gebied van de logika, dat men meestal onbesproken bij de wiskunde schuift. Hiervoor had hij beslist talent en het is jammer dat hij Boole’s ‘Laws of thought’, dat wel in zijn bibliotheek stond, kennelijk niet heeft bestudeerd. Natuurlijk is ‘Alice in Wonderland’ zijn grootste triomf in het gebied van de logika. Maar hij schreef ook een meer technisch boek, nog vermakelijk genoeg, ‘Symbolic Logic. Part I’ (latere delen zijn nooit verschenen). Hij geeft hierin een soort automatische oplosmethode van logische redeneringen. De opgaven zijn met veel fantasie samengesteld. De eerste:
1. | Babies are illogical. |
2. | Nobody is despised who can manage a crocodile. |
3. | Illogical persons are despised. |
Hieruit komt dan:
Babies cannot manage crocodiles.
Niet om iets tegen Lewis Carroll te bewijzen, maar wel tegen zijn tijd schrijf ik nog voorbeeld 14 over:
1. | No Gentiles have hooked noses. |
2. | A man who is a good hand at a bargain always makes money. |
3. | No Jew is ever a bad hand at a bargain.
Answer: No one with a hooked nose ever fails to make money. |
Het laatste voorbeeld in het boek bevat 10 premissen en men moet al een computerprogrammeur zijn om daar de juiste conclusie uit af te leiden. Overigens is wat Carroll doet, nog geen symbolische logika in de moderne zin. De logische gewrichten zitten nog niet los genoeg van het semantische vlees. Dat lukt hem merkwaardig genoeg wel met de grammatika. Lang voor iemand van structurele grammatika had gehoord, schreef Carroll het beroemde:
Carrolls diepzinnigste bijdrage aan de logika was misschien deze paradox:
Een kapperswinkel heeft drie kappers, A, B en C. A is invalide, dus als hij de winkel uit wil, moet B mee. Ze kunnen niet alledrie de winkel verlaten, want dan is er niemand om de klanten te helpen. Stel nu eens dat C de zaak wil verlaten. Dan gelden tegelijkertijd:
Als A weg wil, moet B mee (want A is invalide) èn:
Als A weg wil, moet B blijven (anders is er niemand in de winkel).
Die twee dingen kunnen niet beide waar zijn, dus was onze veronderstelling onjuist en kan C de zaak niet verlaten. Maar er is natuurlijk helemaal geen reden dat C de zaak niet zou kunnen verlaten. Denkt u er maar eens over na. Niet lang geleden is er in ‘Mind’ nog over geschreven.
Op zeventienjarige leeftijd vroeg Charles Dodgson in een door hem zelf gevuld huiskrantje: Als iedereen Engels sprak en ik zou op een woensdag zo hard als de zon naar het Westen lopen, iedereen vragend: welke dag is het, zou ik dan niet steeds het antwoord krijgen: Woensdag? Of is er ergens de overgang naar donderdag? Wat doen de mensen die op die
lijn wonen? Het is een probleem dat ons bekend is uit ‘De reis om de wereld in 80 dagen’. Maar dat speelt in 1872, terwijl Dodgson die vraag al stelde in 1849. En pas in 1880 werd de Internationale datumlijn vastgesteld, met een paar bochten erin om geen vasteland te raken en Carrolliaanse toestanden uit te sluiten.
De ideale combinatie van logika, humor en een beetje wiskunde is natuurlijk puzzelen, en Lewis Carroll heeft dan ook heel wat mooie puzzels bedacht. De verleiding er een paar op te schrijven, is groot, maar mijn ervaring met het opgeven van zulke puzzeltjes is dezelfde als van Carroll: Only the other day – the 31st of September to be quite exact – I met my old friend Brown, and gave him a riddle I had just heard. With one great effort of his colossal mind, Brown guessed it. ‘Right’ said I. ‘Ah’ said he, ‘it’s very neat – very neat. And it isn’t an answer that would occur to every-body. Very neat indeed.’
A few yards farther on, I fell in with Smith, and to him I propounded the same riddle. He frowned over it for a minute, and then gave it up. Meekly I faltered out the answer. ‘A poor thing, sir!’ Smith growled, as he turned away. ‘A very poor thing! I wonder you care to repeat such rubbish!’ Yet Smith’s mind is, if possible, even more colossal than Brown’s.
Als u nog wilt, kunt u deze puzzeltjes onder andere vinden in de verzameling ‘Pillow Problems’, die Carroll in bed, in het donker, bedacht. Hij had zelfs een apparaat dat hem in staat stelde in het donker aantekeningen te maken, de nyctograph. Carroll ontkent dat hij aan slapeloosheid leed, maar gebruikte de puzzels om de gedachten af te leiden van
‘sceptical thoughts, which seem for the moment to uproot the firmest faith: there are blasphemous thoughts, which dart unbidden into the most reverent souls; there are unholy thoughts, which torture, with their hateful presence, the fancy that would fain be pure. Against all these some real mental work is a most helpful ally.’
Wat waren die onheilige gedachten? Tegen de religie gericht? Het is opvallend hoe hij heel wat instituten relativeert, maar nooit de godsdienst. Of zijn het meer de gebruikelijke gedachten bij een man alleen in bed?