Rebecca Makkai
Het koffertje
Vertaling Inge Boesewinkel en Kitty Pouwels
Hij dacht, wat vreemd dat een politieke gevangene die in een rij door de stad moet marcheren, geketend aan de man achter hem en geketend aan de man voor hem, troost zou putten uit de gedachte dat dit alles al vaker is gebeurd. Hij dacht aan andere rijen geketende mannen op andere eilandjes op aarde en bedacht dat er al sinds mensenheugenis gevangenen bestaan. Hij zag de mensheid als een rij armzalige apen, geketend aan de pols, die elkaar terug de grond in sleuren.
In de vroege ochtend van 1 december verwarmde de zon hen eindelijk genoeg om sneller te kunnen lopen. Met zijn linkerhand verschoof hij de stalen boei waarmee zijn rechterhand aan de rij verdoemde mannen vastzat. Zijn hand was uitgemergeld, zijn pols was smal, zijn lichaam was koud: de boei gleed af. In één harteklop keek hij om naar de man achter zich en vervolgens naar de man die voor hem uit strompelde, wetend dat geen van beiden zijn naakte, rode pols zag; ieder zag alleen zijn eigen moeder, huilend in een keuken, en zijn geliefde, languit op een bed in witte lakens en zonlicht.
En hier was zijn hand, vrij van de ketens, en hier was hij, rennend en kruipend tot hij een deuropening door was
Hij bleef in het gelid lopen tot de volgende zijstraat.
Voor de oorlog was deze man chef-kok geweest, en zijn enige misdaad was het te eten geven van de mensen die gehuld in kleine rookwolkjes aan zijn tafels over politiek zaten te praten. Hij schonk hun de wijn die de brandstof was voor hun illegale krant, hun in de kiem gesmoorde revolutie. En na de nacht dat zijn restaurant in vlammen opging, was hij gevlucht, had hij zich schuilgehouden en honger geleden – hij, die eenden had gebraden tot het vlees van het bot viel, hij die in één pan crèmesoep drie flessen wijn had laten inkoken, hij die kleine pompoenen had geschild in een handomdraai.
En hier was zijn hand, vrij van de ketens, en hier was hij, rennend en kruipend tot hij een deuropening door was. Het was een gebouw met lege klaslokalen, on-
derdeel van de universiteit waaraan hij nooit had gestudeerd. Vanuit de onderste hoek van een raam op de eerste verdieping zag hij dat de jonge soldaten de rij staande hielden, 199 mannen telden, elkaar toeschreeuwden, de mannen toeschreeuwden met de paniekerige stemmen van kinderen wier schouders nog te smal waren voor hun uniform. Eén soldaat, groter, luider, hield een voorbijganger aan. Een man in een pak, met een koffertje en een baard, een soort professor. De soldaten namen hem zijn jas, zijn overhemd, zijn leren koffertje af en ketenden hem aan de rij. Ze marcheerden verder. En zodra ze voorbij waren – nee, zo snel niet, vele minuten later, toen hij voldoende moed had verzameld – rende de kok naar beneden en raapte het koffertje, de jas en het overhemd van de man bijeen. In de steeg ging de kok tegen een muur zitten en knoopte het overhemd van de professor over zijn eigen ribbenkast dicht. Toen hij het koffertje opende, vlogen er papieren uit, honderden duiven die tegen de muren van de steeg fladderden. De kok rende erachteraan, hield ze met handen en voeten tegen en dreef ze het koffertje weer in. Vellen vol getallen, vol pijlen en aantekeningen en met de hand getekende sterrenkaarten. Kijk hier, visitekaartjes: een professor in de natuurkunde. Enveloppen met zijn naam en adres – informatie die van nut had kunnen zijn in een ander leven, een leven waarin de kok bij deze man thuis had kunnen aanbellen om zijn vrouw alles te vertellen over lege boeien, lege polsen, lege lokalen. En kijk hier, nagekeken werkstukken, een najaarssyllabus, een getypte kladversie van een examen. De laatste vraag was een goede: ‘Bewijs naar beste kunnen aan de hand van actuele astronomische gegevens dat de zon om de aarde draait.’
De kok had geen verstand van natuurkunde. Scheikunde begreep hij alleen voor zover het te maken had met de baktijd van brood in hooggelegen gebieden en de verdampingswaarde van alcohol. Zijn kennis van biologie beperkte zich tot het uitbenen van kippen en de werking van Saccharomyces cerevisiae, bakkersgist. En wat wist hij eigenlijk van bewegende lichamen en zwaartekracht? Dit wist hij: hij had zich losgemaakt uit de rij mannen en daarmee een vacuüm gecreeerd – een vacuüm waarin de hooggeleerde professor was opgezogen om de leegte te vullen.
De kok zat op zijn bed in het souterrain van weduwe K. en voelde in het koele leer van het koffertje een tweede vacuüm: kijk hier, dit was een verlaten leven. Dit waren salarisstroken, vervoerspapieren, treinkaartjes, een adresboekje. Eigendom van een man die niet was zwartgemaakt, zoals hij, een man wiens leven niet werd bedreigd. Wilde hij het komende jaar overleven, dan moest de kok dat leven leren kennen, het invullen – en vreemd genoeg voelde dat niet als diefstal, maar als een verontschuldiging, als een manier om de wereld weer in balans te bren-
gen. De professor zou niet sterven, omdat hijzelf de professor zou worden, en hij zou blijven leven.
Natuurlijk kon hij niet gaan lesgeven aan de universiteit; natuurlijk kon hij niet ongemerkt het bed van deze man in glippen. Maar wat in dit leren koffertje zat, leek wel speciaal voor hem te zijn achtergelaten. Deze adressen van vrienden, deze identiteitskaart, dit raadsel over de omkering van het heelal.
Vijf steden oostwaarts gaf hij nu de naam van de professor op als de zijne en liet hij zijn baard staan, zodat hij gelijkenis vertoonde met de foto op de kaart die hij nu bij zich droeg. Ze oogden niet langer totaal verschillend. Aan de eerste man in het adresboekje had de kok een getypte brief gestuurd: ‘Zit in moeilijkheden en ben de stad ontvlucht… Zeg tegen mijn lieve vrouw dat ik veilig ben, maar vertel haar voor haar eigen veiligheid niet waar ik woon… Als je een arme oude man zou kunnen helpen, stuur dan geld naar postbusnummer… In de hoop dat onze vriendschap zal standhouden, professor T.’
Dat van die vrouw moest hij wel schrijven; hoe kon hij deze mannen om geld vragen als zij een rouwdienst hield? En wat gaf het als zij nog een paar maanden, een jaar, kon vasthouden aan haar geluk?
De zesentwintig brieven daarna hadden dezelfde strekking, en er kwam nu geld binnen in bruine en witte enveloppen. De biljetten waren in begeleidende briefjes gevouwen – liep zijn leven gevaar? was hij gezond? – en met het geld betaalde hij een andere weduwe voor een ander souterrain en kocht goedkope sigaretten. Hij zat op caféstoelen en maakte tekeningen van het heelal, waarop sterren en planeten lichtende lussen om elkaar heen beschreven. Misschien had hij het gevoel dat hij, nu hij de andere papieren uit het koffertje gebruikte, ook met dit vraagstuk aan de slag moest. Of misschien had hij het gevoel dat hij de orde in het heelal kon herstellen als hij het kon oplossen. Of misschien had het iets met zijn lege dagen van doen.
Maar wat in dit leren koffertje zat, leek wel speciaal voor hem te zijn achtergelaten
In zijn notitieboekje schreef hij: ‘Het vuur van mijn sigaret brandt als de zon. Van mij uit gezien is alles in het heelal even ver verwijderd van mijn sigaret. Ergo, mijn sigaret is het middelpunt van het heelal. Mijn sigaret bevindt zich op aarde. Ergo, de aarde is het middelpunt van het heelal. Als alle hemellichamen bewegen, moeten ze dus bewegen ten opzichte van de aarde, en ten opzichte van mijn sigaret.’
Hij kreeg kramp in zijn hand: zo veel had hij niet meer geschreven sinds zijn schooltijd, waaraan op zijn zestiende een einde was gekomen. Hij was een slim
kind geweest, had zelfs aanleg voor talen en wiskunde, maar zijn moeder wist dat daar geen droog brood mee te verdienen viel. Anders dan de professor was hij niet gezegend met jaren van studie en wetenschap, rustige werkkamers en in leer gebonden boeken. Hij was gezegend met kippenbouillon, kruiden en sherry. Er was dertig jaar verstreken sinds zijn laatste schooldag, zijn hand was nu gewend aan pollepel, schilmesje, rasp en deegroller.
Vandaag roken zijn handen naar inkt, terwijl ze dertig jaar lang naar prei hadden geroken. Het waren de handen van de professor, ergo: hij was nu de professor.
Nadat hij de vrienden A tot L had aangeschreven, bewaarde hij de rest en schreef in plaats daarvan aan studenten. In het voorvak van het koffertje zaten namenlijsten van de afgelopen twee jaar; brieven aan die jongemannen per adres van de universiteit zouden zeker aankomen. De bedragen die zij stuurden waren kleiner, de begeleidende brieven nieuwsgieriger van toon. Wat was er precies voorgevallen? Konden ze hem in de stad komen opzoeken?
De postbus bevond zich natuurlijk niet in de stad waar hij verbleef. Hij ging er maar eens in de twee of drie weken heen en zorgde altijd dat hij vlak voor sluitingstijd bij het postkantoor aankwam. Daar keek hij eerst door het raam om zich ervan te verzekeren dat de hal leeg was. Zo niet, dan vertrok hij weer en kwam op een andere dag terug. Een dezer dagen zou er ongetwijfeld een vriend van de professor staan te wachten. Hij verzon een verhaal, dat hij de assistent van de hooggeleerde professor was, dat hij diens verblijfplaats niet mocht onthullen, maar dat hij uiteraard meneers hartelijke groeten zou overbrengen.
Als de aarde bewoog, had je alleen maar een stevige luchtballon nodig om eromheen te reizen. Vijf meter de lucht in, wachten tot de aarde onder je door was gedraaid en na een dag was je weer thuis. Maar zo ging het niet, een mens kon alleen aan zijn plek op aarde ontsnappen door over het oppervlak te rennen. Ergo, de aarde stond stil. Ergo, de zon was het bewegende hemellichaam.
Niet dat hij dit geloofde. Hij wilde alleen weten wie die professor was, die man die zijn studenten niet de wetten van het heelal bijbracht, maar ze in plaats daarvan bewijzen liet zoeken voor onwaarheden.
Aan de muur van het café: een doek ter grootte van een etensbord, een gedetailleerd olieverfschilderij van een appel, half geschild. Onderaan gesigneerd door een meisje dat hij van school kende. Het kostte meer dan drie weken boodschappen, dus hij kocht het niet, maar wekenlang las hij onder de appel zijn krant, en dronk er zijn koffie. De vuurbakens van de wereld, de noodsirenes, de berichten uit de loopgraven, de ziekenhuizen en slachthuizen van de oorlog besmeurden zijn vingers met goedkope zwarte inkt, maar hier aan de muur hing een sig-
naal uit een andere wereld. Hij had dit meisje aardig goed gekend, hij had haar elke dag gesproken, maar nooit het bed met haar gedeeld; hij was ooit op een vrije winterdag bij haar thuis geweest, maar wist niet hoe het haar sindsdien was vergaan. En kijk hier, een aanwijzing, perfect, rond en ondoorgrondelijk. Na al die tijd: appel.
Toen hij de krant uit had, boog hij zich over het bewijs en zag in de krul van de groengerande schil een soort model van een spiraal, van expansie. Ooit waren de sterren deel van de aarde, tot de hand van God ze afschilde en ons in het duister achterliet. Ze draaien niet om ons heen; ze ontsnappen in steeds wijdere cirkels. De Melkweg is de rand van die schil.
Na acht maanden in de nieuwe stad kocht de kok zijn kranten niet langer op straat bij het café, maar begon hij aan die van het jaar ervoor, die de weduwe hem gaf om te verstoken. Kijk hier, veertien maanden geleden: minister P. van Binnenlandse Zaken voorspelt oorlog. Op een dag ontdekte hij in een doos naast het fornuis van de weduwe kranten van drie, vier, vijf jaar oud. Onvolledig, aangeknaagd aan de randen. Hij nam de vergeelde stukken krant mee naar het café en las de begin- en eindregels van opiniestukken en ingezonden brieven. Hij las berichten uit de voormalige grensstreken van zijn land.
Nadat hij de laatste krant uit de doos had gelezen, begon hij aan de geschiedenisboeken van de weduwe. Het Amerika van voor Columbus, de oceanen van voor de Britten, het Rome van voor de val.
Geschiedenis was veiliger dan het nieuws, want de afloop stond al vast.
Hij nam een minnares in de stad en vertelde haar dat hij professor in de natuurkunde was. Hij wees haar de sterren aan de hemel en legde uit dat ze om de aarde draaiden, samen met de zon.
Dat is helemaal niet waar, zei ze. Je plaagt me omdat je denkt dat ik een onnozel wicht ben.
Nee, zei hij en hij legde een hand tegen haar hals. Jij bent juist de enige die het zou kunnen begrijpen. Het heelal is binnenstebuiten gekeerd.
Een heel jaar was voorbijgegaan en hij betaalde de weduwe in kleingeld. Hij schreef aan de vrienden M tot Z. Ik houd me al een jaar schuil, schreef hij. Vertel mijn lieve vrouw dat ik gezond ben. Moge de tijd en de geschiedenis ons allen vergeven.
Een jaar was voorbijgegaan, maar zoveel jaren waren verstreken, voor zovelen. En wat was eigenlijk een jaar, als de aarde niet om de zon draaide?
De aarde draait niet om de zon, schreef hij. Ergo, de jaren gaan niet voorbij. De aarde, die stilstaat, vaagt het verleden niet uit en ontsnapt evenmin naar de toekomst. De jaren stapelen zich juist op als dekens, bestaan gelijktijdig. Het is het jaar 1848, het jaar 1789, het jaar 1956.
Als de aarde stilhangt in de ruimte, draait hij dan wel om zijn as? Mocht hij inderdaad draaien, dan verlaat ik de ruimte die ik nu inneem in een oogwenk. Dan verlaat deze stad zijn plaats, die vervolgens wordt ingenomen door de stad ten westen ervan. Ergo, deze stad is alle steden van alle tijden. Dit is Kabul, dit is Dresden, dit is Johannesburg.
Ik ren door stil te staan.
Op het postkantoor haalt hij zijn enveloppen met geld op. Uit brieven van bezorgde collega’s, studenten en vrienden maakt hij op dat de professor last had van binnenoorontstekingen die hem vaak uit balans brachten. Hij weet dat de vader van zijn echtgenote A. is gestorven in het jaar dat ze trouwden. Hij weet dat hij een zoontje heeft. Beter gezegd, de professor heeft een zoontje.
Elke keer als hij het postkantoor bezoekt, vreest hij de cijfercombinatie te zijn vergeten. Het kluisslot is oud en ingewikkeld: F1, met de klok mee naar B3, dan weer terug naar A6 en door naar J3. Hij moet aan de kleine klink morrelen voor het deurtje opengaat. Meer dan het te vergeten vreest hij misschien dat hij geen toegang meer krijgt, dat het kluisje hem op een dag achter zijn dikke en overtuigende baard zal herkennen en zal besluiten dat hij geen recht heeft het te openen.
Op een nacht ligt hij met zijn hoofd op het been van zijn geliefde te slapen als hij droomt dat er een brief is gekomen van de professor zelf. Aan het eind van de tocht hebben ze me vrijgelaten, staat er, en ik heb me terug naar huis gesleept. Mijn handen zitten vol bloed, mijn knieën zijn kapot en ik wil mijn koffertje terug.
In zijn droom grijpt de kok het koffertje en rent in westelijke richting. Als de professor het ding terugpakt is er voor de kok geen naam, geen plaats op aarde meer. Het moment waarop zijn vingers het leren handvat loslaten, zal hij van de aarde vallen.
Hij zit op een houten stoel op het gazon achter het huis van de weduwe. Binnen doet ze de afwas. In ruil voor de kamer kookt hij al haar maaltijden. Het is maart en de haren op zijn armen gaan overeind staan van de kou, maar de zon verwarmt de arm eronder. Hij denkt: de tragiek van een bewegende zon is dat ze ons elke dag verlaat. Vandaar de offers van de Azteken, de aloude cultus rond de eclips. Als de zon ons steeds zo gewillig verlaat, dan is elke ochtend dat ze terugkomt uitstel van executie, een onverdiend geschenk.
Aan de andere kant: als wij het zijn die draaien, hoe kunnen we dan zo ostentatief verlaten wat ons heeft verwarmd, wat ons van licht heeft voorzien? Als wij bewegen, dan is elk draaien een wegdraaien. Dan is elke rotatie een revolte.
Er komt minder vaak geld, en zelfs oude vrienden die maandelijks schreven, sturen nu alleen nog sporadisch excuusbriefjes met wat kleine biljetten. Alles is
nu moeilijker, staat in hun brieven. Toen hij pas weg was, begreep niemand het nog, maar nu is het duidelijk: toen ze klaar waren met de kunstenaars, de journalisten, de opstandigen, waren de professoren aan de beurt. Wat verstandig van hem om tijdig te vertrekken. Sommige brieven komen ongeopend terug, met een zwart stempel erop.
Ook hier is het leven zwaarder. De helft van de winkels is gesloten. Zijn minnares is bij hem weg. Het kleine café zit vol soldaten.
Op een middag gaat hij twee minuten voor sluitingstijd het postkantoor binnen. Alleen de postbeambte staat nog met zijn bezem in de hal.
De postbus is ook leeg, en hij keert zich naar de uitgang, maar dan hoort hij de stem van de beambte achter zich. U bent toch de hooggeleerde professor T.? Ik heb achter nog iets voor u.
Ja, zegt hij, ik ben de professor. En dit voelt als de waarheid, en hij zal zich niet schuldig voelen wanneer hij als de professor tekent voor de ontvangst van het pakje. Hij draagt zelfs diens overhemd, dat net zo losjes over zijn magere ribbenkast hangt als de dag waarop hij het aanschoot in de steeg.
Van achter de balie komt de beambte aan, niet met een pakje, maar met een vrouw in een lange grijze jurk, met een zakdoek in haar hand.
Ze komt op hem af, kijkt naar zijn handen, zijn schoenen en zijn gezicht. Vergeef me dat ik ben gekomen, zegt ze, en de beambte trekt het scherm voor zijn raampje omlaag en verdwijnt. Ze zegt: Niemand wilde me iets vertellen, behalve dat mijn man gezond was. En toen gaf een student me het nummer van de postbus en de naam van de stad.
Hij wil zeggen: U bent de weduwe. Maar waarom zou hij dat zeggen? Welk bewijs is er dat de professor dood is? Alleen dat het niet anders kan, dat het logisch is.
Ze zegt: Ik begrijp niet wat er gebeurd is.
Hij wil zeggen: Mevrouw, ik ben de assistent van de hooggeleerde professor – maar wat dan? Ze zou met vragen komen waar hij geen antwoord op wist.
Ik begrijp het niet, zegt ze nogmaals.
Het enige wat hij kan zeggen is: Dit is zijn overhemd. Hij steekt een arm uit, zodat ze de loshangende mouw kan zien.
Ze zegt: Wat hebt u met hem gedaan? Ze heeft een rustige stem en vochtige bruine ogen. Hij heeft het gevoel dat hij haar eerder gezien heeft, ergens in de oude stad. Misschien heeft hij haar ooit bediend, of een fles wijn gebracht. Misschien was ze in een ander leven wel het centrum van zijn heelal.
Dit is zijn baard, zegt hij.
Ze begint in haar zakdoek te huilen. Ze zegt: Dan is hij dus dood. Aan de kalm-
te van haar stem hoort hij dat ze dit allang moet hebben geweten. Ze is hier alleen gekomen ter bevestiging.
Hij voelt de vloer van het postkantoor onder zich golven en hij probeert zijn blik van haar los te maken, op iets te vestigen wat meer solide is: postbus, plafondpaneel, raam. Hij merkt dat hij zich niet van haar kan afwenden. In haar lange grijze jurk is ze het middelpunt van een zwaartekrachtveld.
Nee, zegt hij. Nee, nee, nee, nee, nee, ik ben toch hier.
Niet dat hij dit gelooft, maar hij weet dat hij het, als hij de tijd had, zou kunnen bewijzen. En dat moet hij ook, want hij is het enige stukje van de professor dat nog leeft. De vrouw begrijpt niet dat ze haar man staat te vermoorden, hier in de hal van het postkantoor. Hij fluistert haar toe: Laat me met je meegaan naar huis. Ik zal een vader zijn voor je zoon, ik zal je bed warmen en je beschermen.
Nee, zegt hij. Nee, nee, nee, nee, nee, ik ben toch hier
Zijn handen sluiten zich om haar smalle, koude polsen, maar ze trekt zich los. Ze is misschien wel de mooiste vrouw die hij ooit gezien heeft.
Als uit de verte hoort hij haar tegen de beambte roepen dat die de politie erbij moet halen.
Hij is licht in zijn hoofd en voelt zich alsof hij voor altijd weg van het postkantoor zou kunnen zweven. Het vergt al zijn wilskracht om niet weg te vliegen maar contact te blijven houden met de aarde en te wachten. Als de politie het niet te druk heeft om te komen, weet hij zeker dat hij hun kan bewijzen dat hij de professor is. Hij heeft tenslotte zijn papieren, en waar zullen ze, in de chaos van de oorlog, verder nog oog voor hebben?
Ze loopt met vaste tred achterwaarts van hem weg, en het voelt alsof zijn huid wordt afgestroopt.
Indien niet de politie, dan overtuigt hij misschien een plaatselijke rechter. De getuigen die hem zouden kunnen verraden zijn bijna allemaal weg of dood, en de anderen durven toch niet naar de rechtbank te komen. Als de rechter niet wil luisteren, kan hij in hoger beroep gaan. Op een dag zou hij zelfs kunnen proberen het kind van de professor te overtuigen. Hij weet zeker dat ergens iemand hem zal geloven.