Rein Bloem
De wereld in al zijn glorie
Een geïmproviseerd vraaggesprek* met Kees Ouwens
De openingsreeks, verdeeld over twaalf bladzijden, is verrassend, omdat je het vertrouwde landschap tussen Zeist, Utrecht en de waterwegen inruilt voor een onbekend, veel groter gebied.
Ik heb mij verder begeven van huis dan in de vorige bundels. De aanleiding is een rit met de trein van Utrecht naar Antwerpen. West-Brabant, Lage Zwaluwe. Op een zondagmiddag heb ik daar dat licht gezien, dat mij tot dit gedicht heeft gebracht. Het was een uitzicht over land, richting zeearmen, Zeeland. Ik kom er in die reeks niet, omdat ik er in werkelijkheid nog nooit geweest was, toen ik die reeks schreef. Later ben ik er gaan kijken.
Werd het bewaarheid?
Ik was niet teleurgesteld.
In de reeks ben je er nog niet, je kondigt je komst aan alsof de zeearmen een personage vormen.
Je kunt wel zeggen dat zij op mij zaten te wachten. Mijn indruk was dat het licht voor mij bestemd was.
Vroeger was het landschap iets om te veroveren.
Dat was een mij bekend landschap. Nu was het een eerste ontmoeting, het wenkte me. Een handreiking. Het was licht van een buitengewone kwaliteit.
Is dat te beschrijven?
Misschien wel het feit dat het er was in de verte.
Zoals in je voorafgaande roman 1 2 3 4… waar het Westen wenkt.
Ik heb het nog een keer in andere woorden willen zeggen, beknopt, de essentie ervan, de sensatie die het licht bij mij teweeg bracht.
Het blijft in de reeks bij de voorbereidselen.
Het was me vooraf wel duidelijk, dat het erop uit zou draaien dat de reis niet zou worden ondernomen. Maar ik heb gedaan alsof er een serieus plan was en alsof er ook aanstalten werden gemaakt, voorbereidselen getroffen.
Je maakt eerst ruimte, net als in Nijhoffs Het kind en ik het kroos weg wordt geschoven.
Toen ik het opschreef moest ik aan Nijhoff denken of liever: men zal onmiddellijk aan Nijhoff denken als men dat leest.
Tot de voorbereidselen behoort vooral de selectie van wat je voor de reis nodig hebt.
Je moet je spullen bij elkaar leggen, zodat je makkelijk kunt overzien of je niets vergeet, je kunt controleren of je alles bij je hebt, dat is dacht ik de gang van zaken.
En over die benodigdheden leg je de zweep.
Dat is meer een aanmaning aan mijzelf gericht. Die zweep zou ik over mijn eigen rug moeten leggen.
Je voert de spanning op door de benodigdheden tot elkaar te veroordelen.
Die veroordeling strekt zich ook tot mij uit, alsof ik de verplichting heb aan de benodigdheden om ze werkelijk te gebruiken, ermee op reis te gaan.
De reiziger spreekt zich moed in met bezweringen. Het moet een verplichting worden, waar je niet meer onderuit kunt.
De armen helpen een handje: ze werpen licht vooruit.
Het licht is een suggestie van het water dat het licht weerkaatst, het is het licht dat alleen aan de kust valt waar te nemen. De suggestie van een aanwezigheid, het lijkt een belevenis te beloven van een zelfde intensiteit als het licht heeft, iets wat je nog niet eerder beleefd hebt, iets met de kwaliteit van de openbaring zou je kunnen zeggen.
Zoiets als bij Nescio, zonder dat het meteen mystiek genoemd hoeft te worden, het mag natuurlijk wel…
Bevindelijk, zou ik het willen noemen.
Na de stap-voor-stap strategie in de voorbereidselen volgt er plotseling een veel uitgebreidere passage, een heel gedicht van elf volle regels.
In die regels wordt ervaring die de aanleiding was om voorbereidselen te treffen opnieuw beleefd, zou je kunnen zeggen. Daarmee komt de noodzaak om de reis door te zetten te vervallen. Na deze uiteenzetting, waarin de sensatie beschreven wordt en opnieuw doorleefd, is de reis al gemaakt.
Die reis heeft vrucht gedragen en smaakt naar meer. In de slotregels zijn twee ikken aan het woord: de je van de benodigdheden en voorbereidselen, die me laat uitspreken.
Misschien is die je wel het ik of iemand die hij in gedachten heeft, tot wie hij zich richt en die nu ten tonele wordt gevoerd.
En het is ook en misschien vooral een methode om het gedicht af te ronden. Het heeft zich uitgesproken en is afgelopen.
Dat geldt ook voor de lezer, het gedicht komt uiteindelijk binnen.
Die veronderstelling is gewettigd, die zou ik niet tegen willen spreken.
*
In de afdeling die op de voorbereidselen volgt wordt de reis eveneens niet gemaakt, maar wordt de roep uit het Westen sterker. Z, de initiator, gaat op zijn gezicht, dat wil zeggen het landschap rond Zeist moet plaatsmaken voor een al dan niet mythisch rijk van het einde.
Het Westen, daar gaat de zon onder. Het is een dodenrijk dat in het vooruitzicht gesteld wordt als laatste bestemming. In de voorbereidselen wordt dat licht misschien opgevat als gene zijde, daar in het westen waar je aan de dood zou kunnen ontkomen, een wijkplaats, domein, buiten de tijd gelegen. Die behoefte aan een dergelijke wijkplaats, dergelijke gene zijde die van het graf is, kan door het ouder worden zijn ingegeven.
Van lusthof Arcadië naar de luister van het Westen.
Alsof je gewenkt wordt. Het is een belofte, een handreiking. Ik heb het gezien als iets dat een redmiddel zou zijn, ware het niet op zo’n grote afstand. Het onbereikbare, dat is de magie ervan.
Dat is dus juist in strijd met de voorstelling van het Westen als plaats waar de zon ondergaat en het dodenrijk zich zou bevinden.
Het licht in de voorbereidselen beschreven was geen avondlicht, geen zonsondergang. Het was middaglicht in de zomer.
In de hele bundel valt er allerlei licht.
*
Na al die suspense schijnt het spel pas echt te beginnen in het laatste gedicht van de afdeling Mengelwerk, waarin dus het Westen wordt gezocht. Het is een anekdote, het kan niet anders dan echt gebeurd zijn.
Ik heb een vliegje doodgeslagen. Het kwam uit de vuilnisbak. Een fruitvliegje. Het was al lange tijd warm weer en ze vermenigvuldigden zich razendsnel. Ik had ze bijna allemaal met de stofzuiger verschalkt, op die ene na. Het was er maar één en ik had hem wel kunnen laten vliegen, maar ik vond het toch wel hinderlijk en toen heb ik die advertentie gepakt, die ik had uitgeknipt om dat citaat van Teresa van Avila, de kop van een rouwadvertentie:
En op het moment dat je het vliegje doodsloeg kon je beginnen.
Toen werd ik in ieder geval niet meer afgeleid door dat vliegje.
Dan komt de hoofdmoot van de bundel Afdankingen: zes afdelingen, telkens met een schuingedrukte regel als titel of motto erboven en aan het eind worden die regels samen in een voetnoot samengevoegd tot één gedicht, waarin licht weer een hoofdrol speelt:
Ik heb het gezien op het station Utrecht. Ik kwam met de trein uit Gouda. Rond een uur of vijf.
Het licht lag in een horizontaal vlak. Zo laag stond de zon. Het is een open station met een aantal perrons naast elkaar. Daar stonden reizigers op hun trein te wachten en dat deed mij aan rietkragen denken.
Breekbaar en wel.
Het gekrookte riet.
Het licht was weer een uitnodiging om het vege lijf te redden. Op de plaats waar het vandaan komt en vanwaar het op die rietkragen valt.
Als je te lang wacht, als je inderdaad op die trein wacht die het licht zal benemen, en niet over dat lichtvlak naar het westen loopt, dan is je kans verkeken, dan ga je dus dood, dan worden die halmen geoogst door de trein en afgevoerd.
Er staat straks, er is nog kans op ontsnapping.
Zolang die trein er nog niet is, als men tenminste oog heeft voor die gelegenheid door dat licht geboden, dat zich in een vlak naar de rietkragen uitstrekt, uitnodigend.
Die rietkragen zien in dat de dood nabij is.
De vraag is of ze inzien wat hun te wachten staat als de trein aankomt… het is naar mijn idee de frappe van het gedicht, dat ze kunnen ontkomen, maar niet op het idee komen dat ze in gevaar verkeren. Ze zijn argeloos.
Voor de lezer is het weer een suspense, een uitstel van executie.
Het kán nog, want de trein is er nog niet.
In de afdelingen waarover het voetnootgedicht verdeeld is wordt steeds die situatie geschetst. De mogelijkheid wordt ontvouwen om van de situatie gebruik te maken.
In het slotgedicht staat met zoveel woorden, dat het licht toeschiet op een moment dat het bezig is zich terug te trekken. Het is tegengesteld aan de inzet, en die inzet is de handreiking die het is.
Het is een moment, díe stand van zaken, díe stand van de zon. Ik denk dat het al met al een minuut of vijf duurt en dan is het over.
Men moet van de gelegenheid gebruikmaken, men moet weten wanneer het zijn tijd is.
Men wacht, men is tot stilstand gekomen en komt misschien tot bezinning.
Mij gaf dat licht die associatie in van die reizigers met rietkragen. Het was een moment van kwetsbaarheid en vervreemding ten gevolge van het stilvallen van de dynamiek van de werkdag.
In het voorlaatste gedicht staat de zon in het zenit en het is dichter bij huis. Bij Wijk bij Duurstede waar het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek samenkomen. Jij staat in je eentje aan de ene kant, aan de overkant staan en zitten dagjesmensen te vissen of zo.
Ze hebben hun stoeltjes uit de auto’s gehaald, en parasols, en ze zijn in het hoge gras gaan zitten.
Misschien kijken ze ook naar het schutten van de schepen. Het waterniveau in het kanaal is lager dan dat van de Lek. Die schepen moeten dus een tree omlaag.
Het gedicht zegt in feite dat de grond onder je voeten en het landschap om je heen, het kanaal, het prachtige weer, je zal overleven…
Dat is de boodschap in het kort gezegd.
Het gedicht is zeer natuurgetrouw en tegelijkertijd geeft het een andere dimensie aan.
Ik heb de plek beschreven om hem recht te doen, om uit te laten komen dat je heel wat kwijtraakt als je er geen getuige meer van zult kunnen zijn.
Het is een eerbetoon aan die plaats, en in het algemeen aan dat wat er ís, de wereld in al zijn glorie.
uit: Afdankingen (1996)
uit: Afdankingen (1996)
- *
- Een ge?mproviseerd gesprek, dat wil zeggen: bandrecorder aan, niet stoppen onderweg, niets overdoen, tot de band vol is. In eerdere interviews koos Ouwens steeds voor een andere strategie: vragen zo nodig amenderen, antwoorden na gedane zaken nog eens schriftelijk toetsen. (R.B.)
(De hier besproken gedichten vindt u achteraan het vraaggesprek.)