Renate Rubinstein
Niet de woorden, maar de stem
De eerste keer dat ik een begrafenis meemaakte was ik 14. Het was zomer. Een jongen uit de hoogste klas van mijn school was doodgegaan. Ik had natuurlijk nooit met hem gepraat, ik kende hem alleen als de jonge prins in pofbroek en baret die hij geweest was in Two Gentlemen of Verona, op het schooltoneel. Hij was erg mooi en meeslepend geweest en nu lag hij in de kist die voor onze ogen in een kuil gezonken weid. Ik was droevig en werd overvallen door de gedachte dat het leven zinloos is.
Wij woonden in die tijd aan de rand van de stad. Woonden wij er nog, dan zouden wij nu uitkijken over het nieuwe Raigebouw, en de huizen van Buitenvelden. Maar toen begon achter mijn raam het gras- en zandland dat overdag beëindigd werd door de bomen van de Zuidelijke Wandelweg en zich ‘s nachts uitwijdde tot aan de zwiepende schijnwerper van Schiphol. De avonden in de zomer van die begrafenis hing ik uit het raam en speelde met de gedachte mij er, drie hoog, uit te werpen. De gedachte aan de zinloosheid van het leven deed mij verlangen er maar meteen een eind aan te maken. Er was niets, dacht ik, wat mij aan de aarde bond. Geleidelijk, echter, besloot ik in de loop van de weken die volgden, dat ik er altijd nog een eind aan zou kunnen maken, nadat het leven mij gegeven had wat het eventueel nog te bieden zou hebben.
Vóór die begrafenis had ik over de dood tegenstrijdige gedachten gehad. Aan de dood als het eind van het leven geloofde ik wel, – het zou tegen elke conventie van denken ingedruist hebben wanneer aan het leven van mensen niet net als aan alle andere dingen een eind zou komen. Maai aan de dood als lijk wist ik niet of ik geloofde. Ik had nog nooit een lijk gezien. Doden en lijken werden weliswaar dagelijks vetmeld in de krant, maar ik reserveerde voor mij in het geheim
de twijfel. Het zou tenslotte net mogelijk kunnen zijn dat de hele wereld er op uit was om één persoon, in dit geval mij, om de tuin te leiden. Dat alle kranten, alle boeken, alle gesprekken waarin over doden te doen was uitsluitend het doel hadden mij alleen iets wijs te maken. Dit was onwaarschijnlijk, maar het was mogelijk, en zolang ik er met niemand over praatte, kon niemand mij ook bewijzen dat het niet zo was. Dit geloof in de ene, en dat ongeloof in de andere gedaante van de dood, probeerde ik niet met elkaar te rijmen.
Zo’n vervreemding van de facts of life, dat komt allemaal door het voortschrijden van de civilisatie, zegt men wel. Wij zien geen verminkte bedelaars meer en geen stervende mensen en geen kinderen bezig geboren te worden. Goed, goed, maar in mijn geval kwam het juist door het tegendeel van beschaving. Andere kinderen hebben grootvaders en tantes die sterven, ik had alleen familieleden die in mijn moordende land van herkomst achtergebleven waren, er zelfmoord pleegden of er, na deportatie, vermoord werden. Zulke dingen hoef je niet te vertellen aan kinderen, want naar het lot van afwezige familieleden vragen zij na een poosje niet meer. Hoe moet ik het mijn kinderen vertellen, vroeg mijn broer laatst, ze vragen nog elke dag naar Oma. Hij bedoelde: hoe moet ik het ze niet vertellen, maar voor mijn moeder bestond indertijd zelfs dat probleem niet. Het was oorlog, na de oorlog zouden we verder zien.
Mijn vader kwam na de oorlog, geheel tegen alle beloften en conventies in, niet terug. Ik, de oudste dochter, die gedurende de jaren van zijn tijdelijke afwezigheid, zijn vertegenwoordigster geweest was, werd toen zijn erfgename. Zelfopgelegde plichten en lasten, dat spreekt vanzelf. Maar voor zover ik toch steeds weer vind dat ik een eer te verdedigen heb en een soort standaard om te handhaven, komt dat van die verantwoordelijkheid.
Het spreekt misschien ook wel vanzelf dat ik in die oorlogsjaren bereid was een religie te omhelzen, zo die mij aangeboden werd. Mijn moeder liet ons, aanvankelijk zeer tot protest van mij in mijn vertegenwoordigende functie (ik dacht dat hij het nooit goed gevonden zou hebben), dopen. Haar bedoelingen waren goed, het had haar veel geld gekost onze godsdienst in het bevolkingsregister vervalst te krijgen, nu
moesten wij, het jaar was 1941, ook metterdaad gekerstend worden. Joods waren wij overigens, behalve in naam, nooit geweest. Mijn vader was uit piëteit tegenover zijn moeder ook na haar dood nog één of tweemaal per jaar naar wat hij de ‘tempel’ noemde gegaan, maar met religie had dat niets te maken, en voor kinderen vond hij godsdienst niet nodig, – hij hield dat voor iets waartoe je moet besluiten als je volwassen bent. Zou hij geweten hebben dat hij daarmee practisch besloot dat zijn kinderen geen godsdienst zouden hebben? Ik denk het wel.
Na de doop kwam er bij ons enkele malen een dominee op bezoek. Hij was vriendelijk en liet een paar geïllustreerde uittreksels uit het Nieuwe Testament, bewerkt voor kinderen, achter. Vergeleken bij mijn moeder, mijn broer en zuster en de andere mensen die ik kende, was deze Jezus de goedheid en de vriendelijkheid zelve. Ik wilde graag in hem geloven en dacht ook een tijd dat ik het deed. Maar hij bleef voor mij de Zoon. De Vader was hij niet en de plichten die ik tegenover die had, verboden een te grote genegenheid voor de Zoon. Na twee jaar liet ik geleidelijk de godsdienst weer varen. Sommige bindingen laten zich niet sublimeren.
In het laatste oorlogsjaar kwam er een nieuw meisje bij ons op school. Laura, een Duits kind. Op een middag wandelden we met vier meisjes in het park tegenover de school. Laura zei haar vader had het zelf gezien vanuit de trein. Een lange rij Juden. Ze stonden te spitten en zeiden hardop: Wir gratien unser eigenes Grab.
Ik liep meteen naar huis, naar mijn kamertje, waar ik bleef huilen; mijn moeder, besloot ik, mocht hier niets van weten, Maar de woorden uit de oorlog die mij het meest achtervolgd hebben kwamen van onze Duitse onderbuurvrouw toen die op een avond thuiskwam en mijn moeder al over de leuning hing om haar te vertellen dat in haar afwezigheid de Duitsers haar zieke man weggehaald hadden. Nein, zei ze, en bleef stokstijf staan, nein, es ist nicht wahr. Niet de woorden zozeer, maar de stem. Ik heb jarenlang, als ik aan iets ontzettends denken wou, daaraan gedacht en zelfs nu rollen de tranen mij weer langs mijn neus.
Achteraf denk ik nu wel eens dat deze vorm van dood, de enige waarover ik te horen kreeg, bij mij de indruk gewekt
moet hebben, dat de dood iets gewelddadigs is, iets wat door schurken veroorzaakt wordt en in oorlogen plaats vindt. Iets ook dus, dat vermeden kan worden. Maar hoe het komt dat zoveel andere mensen, ouder en anders dan ik, het ook denken, weet ik niet. Want het is toch opvallend hoe er gepraat wordt over iemand die stierf als over iemand die pech heeft gehad. Nog opvallender is hoe weinig er over de dood gepraat wordt. Sinds hel en hemel uit de mode raakten praten niet eens de dominees en de pastoors er meer over: we blijven allemaal leven en er komen er steeds meer bij van ons. Wie daar even aan twijfelt denkt meteen dat hijzelf en alle andere mensen vanzelfsprekend bang zijn voor de dood, en houdt dus ook zijn mond.
Niet dat ik mij er zo mee bezig gehouden heb, zeker niet in mijn jeugd, daar was ik te verstrooid en te verliefd voor. Toen mijn vader weggehaald was dacht ik het eerste halve jaar minder vaak aan hem dan aan een jongen op wie ik verliefd was, en onder wiens raam ik uren lang een tennisbal tegen de muur deed stuiten in de hoop dat hij beneden zou komen en mij zou zien. Ik was toen 11, hij 16 en hij lette niet op mij, maar op mijn buurmeisje van 13. Wel vertelde hij mij terwijl wij om een vrachtauto holden: weet je waar de kindertjes vandaan komen, ze springen uit de buik van de moeder. Ik geloofde dat niet, en mijn moeder, aan tafel, ontkende het ook. Hij heette Kurt, maar ondanks die stoere naam werd hij later gewoon, met zijn hele familie, gedeporteerd. Ik ben daarna niet vaak meer verliefd geworden op een joodse jongen, ik denk dat ik mijn les geleerd had.
Ik ken mensen, kan mij ze tenminste voorstellen, die over deze opmerking het liefst kwaad zouden worden. Vaak zijn deze mensen zelf getrouwd met iemand die niet joods is, maar ze doen liever of dat toeval is. Maar kan ik het helpen? In mijn ervaring worden joodse mannen gedeporteerd. En ik wil wel flink zijn, maar mijn instinkten zijn het niet. Op een feestje kwam iemand mij laatst vertellen dat hij voor een kwart joods is, maar het zo graag helemaal zou willen zijn en daarom stellig van plan was nog eens met een joodse vrouw te trouwen. Waarom? Hij vond joden zo nobel. Zou je graag vervolgd willen worden? vroeg ik. Ja, daar moest hij eens over nadenken, dat vond hij een interessante vraag. Nu, ik
moet er niet over nadenken. Wie nu mocht denken dat deze, ik zou haast zeggen overspelige neiging tot een blond soort man, in strijd is met mijn vertegenwoordigende functie op aarde, wil ik erop wijzen dat mijn vader net zo was: mijn moeder was niet joods. Vandaar dat ik nog leef.
Op de oorlog zelf heb ik vergeten te letten, die interesseerde alleen mijn moeder en mijn broer, avonden boven krant en atlas, – waar mijn zusje zich mee bezig hield ben ik vergeten. Het illegale werk bereikte ons slechts in het laatste jaar van de oorlog in de vorm van een gat in de muur onder de laagste plank in de ingebouwde kast in mijn kamer. Het was bedoeld om onze buurman in geval van nood te laten ontsnappen, maar omdat die niettemin in zijn huiskamer gearresteerd werd, heeft dit gat uitsluitend mijn clandestiene na bedtijd bezoeken aan zijn dochter gediend. Wij praatten over Couperus, Marsman en Elsschot, drie avantgarde figuren voor de mensen, die als mijn buurmeisje, in een hogere klas dan de mijne op het gymnasium zaten. Voor dit meisje, dezelfde waarop Kurt, drie jaar eerder verliefd was geweest, had ik een grote verering. Toen haar vader in de gevangenis op de Weteringschans zat, is zij zelf naar de Gestapo gegaan en heeft daar op iemand blijkbaar zo’n indruk gemaakt, dat ze hem losgelaten hebben. Ik begrijp zelf niet hoe het komt dat ik niet weet wat er zich eigenlijk bij haar bezoek aan de Euterpestraat afgespeeld heeft. Ik heb het haar niet durven vragen en het misschien niet willen weten. Want ook zonder dit heldhaftige voorbeeld van een dochter met durf, werd ik al genoeg gekweld door zelfverwijt. Waarom deed ik niets? Toen ik nog in het geloof geloofde was ik elke zondag naar de kerk gegaan waar ik mij probeerde wijs te maken dat ik mij niet verveelde, en verder spaarde ik tot de hongerwinter alle snoepjes die ik kreeg in een schoenendoos op voor hem, maar deze offers walen niet groot genoeg. In gedachten, in bed, zag ik mij treinen nemen naar Polen om mijn vader te zoeken, en desnoods met hem te vergaan. Maar in werkelijkheid deed ik niets. De bedachte dat ik, een paar straten verder, de Gestapo zou binnenlopen, maakte mij misselijk van angst. Joden zou dat trouwens toch niet geholpen hebben, dat wist ik wel, maar mijn onvermogen iets te ondernemen kwam mij als lafheid voor. Ik was te jong om van illegaal werk af te weten,
laat staan erbij betrokken te zijn, en misschien komt het daardoor dat ik kort na de oorlog onder de angst dat ik fout geweest had kunnen zijn ging lijden. Ik was bang dat ik volwassen zou kunnen zijn zonder te weten wat het goede was in kwesties van politiek en moraal. Gelukkig bleek dat later mee te vallen, je blijkt die moeilijke dingen vrij makkelijk te kunnen leren.
Mijn vader liet mij bij zijn vertrek (hij werd al in 1940 op een ochtend van huis gehaald door twee mannen in uniform die tegen ons zeiden der Vater kommt bald wieder nach Hause) achter met de opdracht lief te zijn voor mijn broertje en zusje en vooral voor mijn moeder. In deze opdracht ben ik gefaald. Mijn broertje en zusje zal mij een zorg zijn, die hebben nu kinderen en zijn heel gelukkig, maar mijn moeder werd nooit meer gelukkig en is nu dood.
Het zou oneerlijk zijn wanneer ik verzweeg dat zij een groot deel van de schuld aan mijn falen moet dragen. De gedachte dat ik mijn vaders dochter, maar niet ook die van mijn moeder was, een gedachte die bij dochters niet zo ongewoon is, moet zij klakkeloos van mij overgenomen hebben. Misschien is zelfs dat niet eens de volle waarheid, en ben in werkelijkheid ik het die de onuitgesproken gedachte van haar overnam, en ook niet uitsprak, natuurlijk. Toen mijn vader weg was, wist zij niet hoe zij mijn opvoeding, die tot dan tot zijn domein gehoord had, moest overnemen. Zij vermoedde in mij het karakter van mijn vaders zusters, en zij wist niet hoe zij daar iets aan zou kunnen veranderen. Behalve dat zij zijn zusters waren, en uit hoofde daarvan voor mij geen rechtvaardiging meer behoefden, hoorde ik niet veel goeds over ze, en veel pietluttigs. Zij waren lui, ruziezoekend, heerszuchtig, eccentriek en in één geval zelfs schizofreen geweest, allemaal eigenschappen die ik mij tot de mijne moest en ging rekenen en daarbij transformeerde in obscure bewijzen van een soort geuzenadel. Mijn moeder voelde zich nooit op haar gemak met mij. Wij leken, geloof ik, in niets op elkaar, het is pas in de laatste jaren dat haar kenmerken in mij gaan doorschemeren: ik begin afgeleid te worden door pluisjes op het kleed, zoals zij, tot mijn woede, vroeger; ik slaap slecht en van haar drie kinderen ben ik het tegenwoordig waarvan de mensen zeggen: wat lijk jij op je moeder. Maar zij was kort, ik lang,
zij netjes, ik slordig, zij gesloten, ik uitbundig. Na jaren van scènes eindigden wij tegen mijn zestiende in koude vrede. Ik had van toen af aan constant een eigen vriendje, en daarmee hielden de ruzies thuis op. Niet dat zij op die vriendjes gesteld was, in het geheel niet, maar mijn energie werd er door afgeleid.
Mijn geremdheid tegenover mijn moeder werd slechts geevenaard door de hare tegenover mij. Tot op de dag van vandaag wreekt zich die nog in de inhibities die ik heb tegen het zoenen van vriendinnen en de vrouwen van vrienden bij hun binnenkomst of vertrek. En sommigen vind ik toch zo aardig, en onderling doen ze het zo vanzelfsprekend dat ik er droevig van word, maar ik kijk als het even kan de andere kant op, of ik doe het, maar, geloof ik, verkeerd. Mijn moeder heeft mij één keer, toen ik al een jaar of twaalf was, over mijn wang geaaid. Het was overdag, ik lag in bed omdat ik ziek was, en zij dacht dat ik sliep. Een onvergetelijk en nooit herhaald moment. Maar misschien heeft zij, van haar kant, gedacht dat ik het was die haar afwees? Het is alleen nu, in deze weken, dat ik dit bedenk en mij afvraag wat er gebeurd zou zijn als ik het eerder bedacht had? Wij zouden elkaar in minder dan geen tijd weer als vanouds op de zenuwen gegaan zijn, denk ik en troost mij daarmee, want dat wij ons nog hadden kunnen verzoenen wanneer ik het op tijd geprobeerd had, is voor mij een onverdragelijke gedachte.
Koude vrede, zei ik, maar toch vrede. Wij zagen elkaar regelmatig, ook al leefde ik vanaf mijn achttiende niet meer in haar huis. Ik was 20 toen ik haar door het keukenraam van mijn woonschip nakeek en haar rug zo eenzaam verdwijnen zag, dat ik voor het eerst dacht: als zij maar niet doodgaat, hoe moet ik het dan nog goed maken. Het was voor mij toen al niet meer nodig om tegen haar te liegen (over vriendjes, de grootste bron van leugens, en over eten in de hongerwinter), maar waarheden zei ik haar evenmin. Sporadisch had ik een impuls om haar gelukkig te maken. Dat eindigde dan meestal in bioskoopbezoek of de schouwburg, waarbij ik mij dan ergerde dat zij al een kwartier van tevoren aanwezig was, zodat ik haar had laten wachten, of dat zij in haar koppigheid altijd de verkeerde kant uitliep naar de uitgang. (Toch heb ik alweer van haar mijn complete gemis aan oriëntatie-
vermogen geërfd). Of als wij samen naar een restaurant gingen (op haar kosten) ergerde ik mij dat zij hè hè zei wanneer de ober met het eten kwam en sommige schotels al openmaakte voor hij goed en wel weg was. Later ergerde ik mij weer over mijn ergernis. Kleinkinderen heb ik haar niet kunnen bezorgen, gelukkig kreeg ze die van mijn broer en zuster toch nog. Wel heb ik haar mijn boekje kunnen geven. Daar staat één stukje in met de enige, bedekte beschuldiging van mijn ‘ouders’ die ik ooit heb durven publiceren. Ik heb haar nooit durven vragen hoe zij het vond en zij heeft het in ontvangst genomen, maar er niets over gezegd. Zij had iets van majesteit en iets van een klein kind.
Zij was te lakoniek en te ongezellig om een echte ‘mevrouw’ te worden. Maar zij had ei één kenmerk, de kooplust, van. Mijn moeder ging met regelmatige tussenpozen de stad in om wat te kopen. Een ritssluiting, of een rolletje naaigaren. Maar zij keerde steevast terug met iets extra’s en overbodigs. Op het moment dat ze het kocht dacht ze wel dat ze het nodig had, maar bij nader inzien paste het niet, of kriebelde het aan de hals, of had het de verkeerde kleur. Vooral voor mantels had zij een zwak. Ik zou dat hebben moeten begrijpen, want een nieuwe jas, dat moet voor haar de essentie van luxueus leven geweest zijn, – mijn vader had er vroeger, in Berlijn, een hele fabriek van gehad. Maar slechts in de laatste drie, vier jaar lukte het mij mijn irritatie, haar steeds weer in een nieuwe omhulling te zien, te verbergen. Toch hinderde mij haar kopen minder dan haar wegdoen, dat er natuurlijk aan verwant was. Mijn moeder hield van nieuw en hechtte zich niet aan oud. Speelgoed, tekeningen, meubels, schilderijen en kleren, de hare en de onze, ze vlogen het huis uit en je merkte het pas wanneer je na veel zoeken op zolder vroeg waar ze eigenlijk gebleven waren. Zij was geen sentimentele vrouw en zij gaf veel mee met de vuilnisman, of weg aan wie het hebben wilde.
Dit zijn allemaal oppervlakkigheden, want haar heroïsche kant, die ik niet beschrijven kan, laat ik weg. Zij had die voor mij in de laatste 20 jaar ook niet meer, maar daarvoor! Midden in de nacht kon je wakker worden en opstaan en altijd brandde haar licht nog; nooit liet ze iets los, ze heerste in eenzaamheid en werd pas na de oorlog voor het eerst ziek.
Wat had ze een macht, wat was ik bang voor haar en trots op haar! Als ik daaraan denk, hoe lekker ze rook als ze je goedenacht zei, aan haar zachte wang en haar juwelen, haar altstem in de keuken, haar wandelingen met ons langs de Amstel, waar de mestlucht, zei ze, zo gezond was, de menu’s die ze ons nog vertellen kon van diners, nog voor onze geboorte in Berlijn genoten, – een moeder is iets wat je misschien toch maar een jaar of vijftien hebben kunt.
Wat heb ik later niet nog mijn best gedaan haar te behagen, haar door lange kletsverhalen geprobeerd de indruk te geven dat zij mijn vertrouwen had. Het was de enige manies waarop ik met haar omgaan kon, want wat zij ook vertelde, nooit kon ik deelnemen aan de geest ervan. Zij is de raadselachtigste figuur uit mijn leven. Dan had ze gebridged met mevrouw die en mevrouw die, die had gebakjes gehad van de bakker uit de Beethovenstraat, en van die kleine koekjes met poedersuiker en daarna nog van die lange staafjes van bladerdeeg, heel duur. En mevrouw X had een bizonder chicque kostuum gedragen, echte zijde, moest een vermogen gekost hebben. Of de specialist was langs geweest en wat had hij gezegd? Mevrouw, wat ziet u er jong uit voor uw leeftijd. Dokter, had zij gezegd, een vrouw van 70 is tegenwoordig geen oude vrouw meer, en ik ben nog geen 70. Niet triomfantelijk, maar zuiver corrigerend. Hoe moest ik dat duiden? Wat ik ook terug zei, ik voelde mij steeds door de mand vallen. Waarom deed ze zo imbeciel? Misschien deed ze wel hetzelfde als ik. Rookgordijnen scheppen! Praatjes maken voor de vaak in afwachting van mijn vertrek. Had ik haar meer au sérieux genomen ik zou niet zo geplaagd zijn geweest door mijn gevoel tekort te schieten. Maar de waarheid moet gezegd: mijn vader was nog niet weg of ik mat mij tegenover haar een gevoel van superioriteit aan dat ik altijd gehouden heb.
Zou ik een man hebben willen zijn? Een psycholoog die mij eens getest heeft, zei dat ik penisnijd had, een veronderstelling die ik in de eerste plaats vooral daarom afwees omdat ik het onzin vond om te vinden dat mannen zo superieur zijn, – een duidelijk teken van het bestaan van de betwiste nijd. Op een oppervlakkig niveau had hij ook wel gelijk, geloof ik, maar in diepere lagen ben ik, bij uitstek, de dochter. Ik zou het liefst nog eens de oorzaak van de moord op de één
of andere ontglipte nazi willen zijn, en in deze fantasie reken ik erop dat mijn broer het plan ten uitvoer brengt, maar ik zou niet zelf een man willen zijn. Mijn identiteit ligt in het dochterschap.
Een jaar geleden, in het voorjaar, reisde ik door Spanje en werd tweemaal verontrust door dromen over mijn moeders dood. Toen ik terugkwam was zij net een dag eerder in het ziekenhuis opgenomen. Zij zag er in bed gezonder uit dan anders, maar dat kwam door de geelzucht. De lever, er was iets met de lever. Na de operatie gaf de dokter haar nog een paar maanden, – hoogstens. Of liever, hij gaf ze niet haar, maar ons, de kinderen, zij mocht van de aard van haar ziekte niet op de hoogte gesteld worden. Jullie mogen het tegen niemand zeggen, zei hij, de mensen zijn dom en verraden zich, en er zijn ex die zich expres verraden. Zou u het niet willen weten, als u dood ging? vroeg ik. Niemand wil het weten, niemand kan ertegen, ik ook niet, zei hij. Hij is een man die bij mij hoog prestige heeft en die mijn moeder goed kende, ik nam zijn woorden aan.
Dat ik de woorden van een vreemde aannam beschouwde ik als de bezegeling van mijn falen. Ik moest wel, – er was niets in het verleden dat vertrouwen in mijn eigen inzicht t.o.v. mijn moeder rechtvaardigde. Maar als ik van haar gehouden had, dacht ik in die weken, ik zou het haar hebben durven zeggen. Het leek mij, en lijkt mij nog, het dieptepunt van eenzaamheid, niemand te hebben die je zeggen durft dat je ziekte ongeneselijk is. Niemand te hebben om bij te rade te gaan, niet eens jezelf. Want mijn moeder was een angstige vrouw en had ook door haar opvoeding nooit anders geleerd dan mond houden en aan de autoriteiten geloof schenken. Dit was één van de punten waarop wij van elkaar verschilden en waarover wij ons aan elkaar geërgerd hadden, – nu was ik er blij om.
Het waren vreemde weken. Ik dacht aan niets anders dan die zieke, doorgroeiende, krioelende lever en zij praatte na haar operatie opgewekt over alweer opstaan en volgende week naar huis gaan. Of humeurig over de zusters die met de deuren bonsden en haar borden met idioot veel eten gaven. Iemand met een galaandoening eieren geven, en aardbeien, belachelijk! De dokter had haar gezegd alles te eten waar zij
maar trek in had. Maar zij weigerde deze hint gehoor te geven en hield zich strikt aan een overbodig, zelfopgelegd dieet. Hierdoor en door niets te vragen, de dokters niet en mij ook niet, beschermde zij zichzelf.
Haar zuster bleek net zo. Die kwam uit Berlijn om mijn moeder te verplegen, toen die weer naar huis mocht. Op weg naar Schiphol prepareerde ik de ene voorlichtingsspeech na de andere. Zij had recht op de waarheid, maar het moest voorkomen worden dat zij die aan mijn moeder liet merken. Wat te doen? Dit probleem loste zich vanzelf op. Weet u, zij is nogal ernstig ziek, begon ik. Maar mijn tante, met het instinkt een betere zaak waardig, onderbrak mij onmiddellijk en zei ach ja, ach ja, waar is nu toch de chocolade die ik voor jullie meegebracht heb. Ik heb nog twee keer een aanloop genomen en het toen met opluchting opgegeven. Bange mensen stellen geen vragen.
Uit eigen beweging boden de doktoren haar ingewikkelde verklaringen voor haar vreemde ziektebeeld aan. Voor u beter wordt zult u nog minstens een jaar afvallen, zei er één. Het is een nare ziekte, maar het is in elk geval geen kanker, zei een ander. Het was wel kanker, en zelfs de pure ontkenning van een niet eerder gesuggereerde mogelijkheid, boezemde mijn moeder angst in.
Wij, de kinderen, praatten er intussen veel over. Wij rouwden al toen zij zich nog aan de tuinman ergerde. Dit is een ander gevolg van de zwijgplicht over de dood. Het was háár dood, door hem te weten, er over te praten, te bedenken hoe wij voor haar het effectiefst de waarheid wegliegen konden, eigenden wij ons toe wat van haar was. Op zijn sterfbed zou iemand het recht moeten hebben niet langer door zijn omgeving gepatroniseerd te worden. En op een vreemde manier hielp deze verzwijging ons ook om ons ervan af te maken: alsof de dood toch eigenlijk te verschrikkelijk is om waar te zijn.
Elke dag bezocht ik mijn moeder in het ziekenhuis. Daar zat ik aan haar bed en behaagde haar niet. Ik was mij daarvan acuut bewust. Het bezoek van mijn broer en zuster zou haar wel plezier gegeven hebben, maar de eerste kon niet elke dag komen en de tweede woont in het buitenland. Ik kwam omdat ik het (soms) zelf wou, en omdat ik geloofde
dat het feit ‘geen van mijn kinderen bezoekt mij’ haai gekwetst zou hebben. De oude vertegenwoordigende functie dus. Ik vertegenwoordigde ‘een kind’ in hun afwezigheid. Zelden had ik contact met haar, na elk bezoek vervloekte ik mijn tekortschieten,
Zij mocht naar huis. Werd dunnner en daardoor mooier, meisjesachtiger. De klap van de pijn, waarop wij wachtten, kwam, anders dan ik het mij voorgesteld had, geleidelijk. Drie maanden later, werd zij ‘ter observatie’ weer opgenomen. Ditmaal in een katholiek ziekenhuis, waarvan het personeel gedeeltelijk uit nonnen bestaat. Alles herhaalde zich, alleen had zij nu vaak pijn en praatte zij zelden over toekomstplannen.
Vier dagen voor haar dood werden mijn broer en ik bij de laatste van haar specialisten geroepen. Achter het hoefijzervormige bureau van de topman, hield deze glad geschoren, aan de slapen grijzende en in de ogen afwezige figuur een betoog vol interessante wendingen en frappante coïncidenties. Hoe hij eens een patient van longontsteking had genezen, die dezelfde maand nog aan maagkanker overleed. U moet bepaald niet denken dat ik u nu langzaam ga voorbereiden op uw moeders dood, zei hij. In wezen leed zij aan een eenvoudige cyrrhose van de lever, die hij met één, twee jaar wel genezen zou kunnen hebben, en hij legde uit met behulp van welke fictiva hij dat dan gedaan zou hebben. Als niet, hij keek op zijn horloge (13 minuten kostbare tijd kwijt), als er niet een complicatie opgetreden was. Een ernstige complicatie. Hij legde die uit. Wat wilt u nu doen? vroeg ik. Er zijn twee mogelijkheden, zei hij, wij kunnen opereren en wij kunnen haar op dieet zetten. De operatie echter zou onder de omstandigheden volstrekt hopeloos zijn, en het dieet betekende dat zij geen enkele vloeistof meer tot zich zou mogen nemen. Maar wat verwacht u dan, vroeg mijn broer. Een zeer onprettig ziektebeeld, zei de arts, wendde zijn ogen naar het plafond, imiteerde een zucht, en sprak: bij zulke gevallen ga je wel eens naar euthanasie verlangen. Maar kunt u haar niet toch opereren, vroeg ik. Hij keek nu op zijn horloge, veranderde van toon, zei: ik heb u al meer inlichtingen gegeven dan gebruikelijk is, en stond op: Ik kan u verzekeren dat ik haar zal behandelen alsof het mijn eigen moeder was.
Dank u wel, zeiden wij.
Hij kan het niet helpen dat zij stierf, maar ik begrijp niet waarom een zo met het sterven vertrouwde man, zichzelf en ons deze onzinnige vertoning niet heeft bespaard. Zou hij denken dat hij een man is met talent voor zulke dingen, zou hij zich tegenover zijn studenten op zijn techniek beroemen of die hun zelfs aanleren? Of zou hij het terwille van de één of andere statistiek van de reacties van a.s. nabestaanden doen? Of misschien dacht hij zelf wel dat hij het meende en zou hij zijn eigen moeder net zo behandeld hebben. De mijne zocht hij in elk geval pas vier dagen later, enkele uren voordat zij stierf, na herhaald telefoneren van de hoofdzuster, op. Zo mevrouwtje hoe gaat het, zei hij waarachtig, maar aangezien het duidelijk was dat het weerwoord uit zou blijven, richtte hij zich tot de aanwezige non, beval haar de tabletten in het vervolg in water op te lossen voor ze aan de patient toe te dienen, en vertrok. De nonnen hadden sinds drie dagen al niet anders meer gedaan.
De dag na ons onderhoud met de specialist kreeg mijn moeder koorts en begon te sterven. Zij heeft daar drie dagen over gedaan. Zonder pijn en zonder verwijten. Vanaf dat moment brak de waarheid door: zij hoefde zich, ik hoefde haar niet langer iets wijs te maken. Wij vonden een direkt contact, zoals wij het slechts heel erg lang geleden gekend moeten hebben, toen het wantrouwen tussen ons nog geen vaste voet aan de grond gekregen had. Alleen was nu ik het die haar te drinken gaf, maar voor eens gaf mij dit geen schuldgevoel, ik begreep dat dit was zoals het in het wezen der dingen is. Ik was het ook die de nonnen af en toe verzocht nog wat te wachten met de morfine-injectie: zij had dan nog steeds geen pijn en ik wilde niet dat men haar van haar helderheid zou beroven. Zij had niet meer de kracht om injecties nog te merken, laat staan om ze te verhinderen. Dit was de eerste daad die ik ooit voor haar deed zonder haar te raadplegen en geheel gebaseerd op de wens dat zij voor mij hetzelfde gedaan zou hebben.
Met de halve dag werd zij kleiner, kleurlozer en beniger. Soms, wanneer ik haar een paar uur niet gezien had en binnenkwam, leek het alsof haar gezicht niet langer meer van haar was, maar van een vreemde, een stokoude kardinaal.
Maar deze indruk loste steeds weer op en dan leek zij juist in supreme mate op niets dan zichzelf. Haar vermogen om zinnen te zeggen nam geleidelijk af, haar ogen bleven vaak aan dingen hangen die zij al niet meer zag, alsof ze ze daar vergeten was en ze daarom ook niet sluiten kon. Om de tien minuten maakte ze een arm los van het laken, hief hem tot boven haar hoofd, liet hem daar trillen en vouwde hem dan weer als een wiek op. Zij verstond alles nog en kon tot op de laatste dag ja en nee zeggen.
In de avond van de derde dag begonnen de lange tussenpozen tussen de ene ademhaling en de volgende. Het waren momenten waarop ik wilde dat ik iets te bidden had gehad, niet om een afscheid te bezegelen, maar om door pure concentratie iemand te helpen de pauze tot de volgende ademhaling door te komen. Tenslotte kwam er een pauze waaraan geen eind meer kwam. Ik, die in die dagen was gaan denken iets van doodgaan te begrijpen, was geschokt door het enorme verschil: ademhalen, zelfs langzaam ademhalen, dat is nog steeds leven. Ik merkte dat het inderdaad waar is dat sterven niet bestaat, er is alleen leven. Dat dode ding, dat koude lijk, had met haar niets meer te maken.
[Hoewel altijd nog meer dan het lijk dat wij de volgende ochtend, in een kelder onder het ziekenhuis mochten aanschouwen en dat werkelijk afstotend was geworden door de pose van sereniteit en christendom waarin men het gebogen had. De handen gevouwen, de lippen, geloof ik, dichtgeplakt, een roomse pop. Een ongewoon stereotiepe, zalvende non stond erbij en zei: jammer dat moedertje geen nachtpon met lange mouwen bij zich had, en (ik geloofde mijn oren niet): leeft vadertje nog?]
Begrafenissen kunnen alleen iets betekenen voor wie in gedachten pas op dat moment afscheid neemt. Degene van wie hij dat doet is dan echter al sinds dagen vertrokken. Maar het zijn niet de gunstigste omstandigheden voos zo’n afscheid want de omgeving is vreemd en de formaliteiten zijn belachelijk. Mijn moeder werd, dat had zij, netjes als zij was, allang bepaald, gecremeerd. Wij werden voor de keus gesteld in grijs, lila of zwart te rouwen, per fuga van Bach of allegro van Händel. Op het afgesproken tijdstip droeg men de kist een heuvel op. Wij liepen er achter aan, met twee stappen
voor ons een professional, de hoge hoed in de hand, die ons door zijn afgemeten treurpas dwong tot een slakkengang. Dit hinderde mij, maar gaf wel de gelegenheid omhoog te kijken naar de bomen en de lucht er tussenin, iets wat zich bij een sneller tempo niet voorgedaan zou hebben.
Het was de tweede begrafenis die ik meemaakte. Ik had niet langer meer het gevoel dat het leven zinloos is omdat wij doodgaan. Een paar weken lang zag ik zelfs het verband, maar ook dit besef is vervaagd en kleinzieligheid en angst hebben de macht weer overgenomen.
Nieuwe abonnees kunnen de jaargang 1964 verkrijgen tegen de helft van de prijs. Er zijn nog enkele tientallen complete jaargangen voorradig.