Renate Stoute
Als in een vreemd cocon-2*
De dingen die onvergeeflijk blijven, gewoonweg omdat ze niet te vergeven zijn:
Een landerige zondagmiddag aan het begin van de jaren zestig. Ik ben ongeveer elf jaar en ik denk vaak dat er ruiten in mijn hoofd worden ingeslagen. Eigenlijk ben ik een vondeling, maar niemand wil het toegeven. Het gezin waarvan ik deel uitmaak zit zwijgend rond de tafel. Mijn vader aan het hoofd, mijn moeder tegenover hem. Aan de zijkanten zitten mijn oudere broer en ik tegenover elkaar. Hij begint mij te schoppen, ik schop terug, waarna hij weer venijnig uithaalt met zijn schoen. Net als ik het hem betaald wil zetten snauwt mijn moeder dat ik niet zo moet wiebelen aan tafel. Mijn broer grijnst zijn ‘van mij zul je nooit winnen’ grijnslach. Hij zet een gezicht op dat mijn ouders niet van hem kennen. Zij eten zwijgend. Soms knikken zij welwillend naar mijn broer, naar zijn keurig gekamde haar, zijn jongeherenstropdas en zijn goede schoolcijfers. Mijn vader links van mij, mijn moeder rechts. Zien zij mij? Zien zij mij het tafelmes omklemmen, en verandert er op dat moment ook iets aan mijn gezicht, zodat deze man en vrouw mij opeens nauwkeurig gadeslaan en er getuige van zijn dat ik het mes ophef als een dolk, om dan het lemmet met kracht in de muis van mijn broers dichtstbijzijnde hand te stoten?
Ik wist dat de zomer bijna voorbij was. Voor het eerst dat jaar keek ik met spijt naar de nu vrijwel uitgebloeide bruidssluier. Roerloos zat de Boeddha op zijn steen. Ik herschikte de kralenketting om zijn nek, blies blaadjes en
takjes uit zijn schoot. Later veegde ik het tuinpad schoon. Toen ik klaar was liep ik het huis in en begaf mij rechtstreeks naar de afgesloten kamer. In mijn bureaula trof ik tussen de potloden en paperclips een dode pissebed aan.
Kort daarop werden de avonden killer. Ik keerde de matras en haalde m’n winterjassen van de zolder. Menige nacht bracht ik door aan de keukentafel, mijn dagboek opengeslagen voor me. De voorbije maanden ontbraken volledig – geen regel genoteerd, geen woord aan het sterven gewijd. Elke lege bladzijde bewees hoe versteend die tijd geweest moet zijn.
Geschrokken van mijn eigen doodsheid begon ik weer dagboeknotities te schrijven:
In de krant van zaterdag jongstleden las ik de advertentie van een ‘knap, lief dienstmeisje, 20 jr., trav.’ dat zich aanbood aan ‘tederstrenge dames van stand’. Verder geen overbodige informatie zoals ‘ik ben gewillig en voor alles in’, alsof dat niet het minste is wat men van een dienstmeisje verwachten mag. Nee, hier sprak een sloofje met geloof in eigen kunnen. Iemand die, hoe jong ook nog, kennelijk al kon bogen op een rijke ervaring in de dienstverlenende sector.
Als ik een dame van stand was zou ik er geen gras over laten groeien. Ik zou een korte, gebiedende reactie schrijven. Het meisje moest zich dan, op een door mij gekozen dag en exact op het aangegeven uur, uitgebreid door mij laten keuren. En geen gesputter want dat duld ik niet. Over de financiën werden wij het – ongeacht haar uitgesproken wens aangaande ‘stand’, en de bij dit soort wezentjes vaak voorkomende stille zucht naar riant leven – zonder twijfel snel eens. Wat wilde zo’n schaap te eisen hebben?! Met al die ervaring mocht het haar geen enkele moeite kosten een hongerloontje te aanvaarden. Graag of helemaal niet. En dan was het nog maar de vraag of zij mij wel beviel. Mooie praatjes kunnen ze allemaal wel verkopen, en beweren dat ze ‘lief’ zijn doen ze ook graag. Met dergelijk geklets hoefde zo’n voetveeg bij mij niet aan te komen.
Eerst maar eens een uurtje of wat met gebogen hoofd in de vestibule op mijn teken wachten. Regenachtig weer zou een aardige bijkomstigheid zijn; het water droop van haar lakjas, er lagen vieze plasjes op de vloer, en voor die slonzigheid werd zij meteen duchtig afgestraft!
Een tederstrenge dame van stand neemt uitsluitend genoegen met het allerbeste. En een dienstmeisje van topklasse is juist op zoek naar een
betrekking waarin de aan haar gestelde eisen bijzonder hoog zijn. De dame en het slavinnetje doen het niet voor minder, wat ook een voorwaarde is wanneer het gaat om ernstige zaken als dienen of bediend worden.
Lange tijd was het ook mijn vurigste wens ooit als dienstmeisje dominante mevrouwen te mogen behagen. Of eigenlijk wilde ik die dames mishagen en jennen, zodat zij mij zouden tuchtigen. Het verlangen naar straf werd doorlopend gevoed door het liggen in dat vroeg gespreide bedje. Ik deugde niet, dus moest ik boeten voor de dingen die onvergeeflijk blijven. Maar met dezelfde verbetenheid kwam ik al vroeg in opstand tegen elke vorm van straf.
Zo had ik in mijn jeugd een tandarts, een snauwerige Duitse vrouw. Zelfs het flinkste kind in de wachtkamer begon ogenblikkelijk te janken bij het horen van haar schelle stem. Haar hardhandige aanpak was in die tijd niets bijzonders; iedereen met enig gezag kon straffeloos oorvijgen aan ‘dwarse’ kinderen uitdelen – ‘Toet die mund eens weit aufen!’
Ze schreeuwde, ze kneep in m’n oorlel en rukte met twee handen m’n kaken uiteen. Een rotwijf was het, maar in het diepste geheim hoopte ik dat zij mij de eerstvolgende keer uit de behandelstoel zou sleuren, mee naar het woongedeelte, om daar met een buigzaam rietje mijn jongensbillen te geselen!
In werkelijkheid nam zij alleen mijn gebit te grazen. Tot ik er op een dag genoeg van kreeg, en vlak voor ik aan de beurt was voorgoed haar wachtkamer uitliep.
Ik hield aan die ‘behandelingen’ een levenslange angst voor de tandarts over.
(Veel later hoorde ik dat zij een Duitse jodin was, en toen pas begreep ik met wat voor verschrikkingen deze vrouw moest zien te leven, zo betrekkelijk kort na de oorlog en de vernietigingskampen.)
Als ik duizelig van inspanning en slaaptekort mijn pen neerlegde, het dagboek dichtklapte, en afwezig voor mij uit staarde, zag ik Oude Dingen achter mijn ogen dansen. Moeizaam geheelde littekens barstten open, ze legden de sporen bloot van geschiedenissen die zich onderhuids een weg door mijn lichaam baanden. Het leek de verdomde metro wel, bij elk station werd er nog wat meer ouwe troep uit het verleden opgepikt. En als het hele traject was afgelegd begon de reis weer van voren af aan. Ik wist er niets tegenover te stellen. Het enige wat ik kon verzinnen was het vastleggen van die neurotische dagboekfragmenten:
Op pagina 5 van het (eveneens Duitse) magazine Transaktuell (geilheid troef!) schenkt een – volgens eigen aanprijzing – ‘Hübsche, devote tv-Zofe’, een glaasje wijn in voor een toekomstig dominantenpaar dat haar wellicht als slavin voor huis & tuin wenst te gebruiken. Zij draagt een ultra kort, en diep gedecolleteerd lakjurkje. En een schortje. Een hagelwit schortje met kanten ruffeltjes. Uiteraard draagt de travestie-slavin de verplichte zwarte pumps met hakken van tenminste 12 centimeter. Maar met haar genopte kousen gaat zij jammerlijk de mist in… Om haar nek heeft ze zelf alvast een halsband en een honderiem bevestigd. Hoerig lonkt zij in de lens, en dat notabene terwijl ze bezig is wijn te schenken!
Er is geen Meesteres op de wereld die een dergelijke frivoliteit ongestraft laat passeren.
De tv-Zofe wéét dit tot in elke vezel van haar hongerige lijf, en zij wacht en doet geen moeite haar ongeduld te verbergen. Zij tart de discipline die, zoals zij donders goed weet, effen zwarte nylons met naad voorschrijft. Nopjes, sterretjes en vlinders draagt het meisje uitsluitend en alleen op uitdrukkelijk bevel van haar mevrouw. Effen zwart met naad moet het zijn, zeker bij een eerste keuring.
Op de tweede kleurenfoto (redelijke kwaliteit) zien wij haar knielend op het tapijt. Iemand, de fotograaf misschien, moet haar geholpen hebben met de vernuftig geknoopte touwen die haar enkels met haar op de rug gebonden handen verbinden. Ditmaal gaat zij gehuld in een speels dienst-bodenpakje van tijdloos zwart glanssatijn. Kant langs de hals, aan de mouwtjes en de zoom van de rok. Ook nu weer een (ander) schortje. Zelfs het kapje op haar hoofd ontbreekt niet… En wat klemt zij daar tussen haar tanden? Ach, wat lief, een rottinkje! Ik hoef maar ‘los’ te roepen en het valt gehoorzaam in mijn hand.
Zoveel devotie maakt mij week – plagerig wip ik met de stok haar rokje op, streel haar billen en de binnenkant van haar dijen, controleer of de touwen strak genoeg zitten, dan stroop ik haar rok hoog op, en na nog wat schijnbewegingen geef ik haar een duwtje, hard genoeg om haar zijwaarts te doen vallen.
Daar ligt zij nu in die wel erg ongemakkelijke houding. Echt een aandoenlijk tafereeltje. Het hübsche dienstertje hijgt, ze rukt aan haar touwen, ze smeekt mij nu toch eindelijk tot straffend handelen over te gaan… Ik glimlach en steek het rottinkje weer tussen haar tanden. Dit is een gepaste straf, van een pak slaag zou zij teveel genieten.
Wat ik eerst wel eens zou willen weten: kan zij schrobben, boenen en
poetsen? Is zij geschikt voor grof huishoudelijk werk, of wil zij slechts mooi zijn, te bang om haar propere schortje vuil te maken?
Nee meisjes, met knappe geile smoeltjes krijgen wij de boel niet aan kant. Geef mij maar een ouderwetse werkster, zo een die aria’s zingt terwijl ze werkt en in twee uur tijd het hele huis kuist.
Op een andere pagina van Transaktuell nodigt een Berlijnse ‘Schwanz-Domina’ geïnteresseerden uit toe te kijken bij, danwel deel te nemen aan, de definitieve dressuur van haar weerspannige lustslaaf. De onheilspellend lelijke Domina op de foto gunt ons wijdbeens zicht op een heuse lul. Gek genoeg doet deze invitatie mij aan John F. Kennedy denken… Bij De Muur hoor ik hem zijn fameuze woorden uitspreken: ‘Auch ich bin ein Berliner Schwanz-Domina.’
Zodra dit nieuws Nikita C. ter oren komt, knoopt hij terstond zijn grauwe Oostblokkosruum los. Roepend ‘had ik dat godverdomme maar eerder geweten’ en ‘waarom vertellen die reetkevers van de kgb mij nooit wat’, heftig ingesnoerd in een (stiekem onder zijn pak gedragen) decadent westers torseletje, dribbelt hij naar de spiegel om zichzelf – volgens eerlijke proletarische beginselen – in hoog tempo af te rukken.
De waarheid? De waarheid is dat het winter werd. Ik zat aan de keukentafel en ging elke avond dood. Het lukte mij niet ‘op te staan in de taal van een toekomstig leven’. Ik zat daar maar al die onverteerbare rotzooi van vroeger te herkauwen.
Koud waren de nachten in een huis dat met de dag leger en wezenlozer leek. Met mijn ‘heden’ was het ongeveer zo gesteld als met de bloemen die al ik weet niet hoelang in de vaas op tafel stonden te verdorren: je kon er op afstand naar kijken, maar stak je je hand er naar uit dan zouden ze voor je ogen verpoederen. Er zat niets anders op dan te ‘herbestaan’ in mijn verleden. De rottende vruchten van de vleesboom werden met maden en al opgediend.
Aan zee.
Mijn lekkerste, expres tot het laatst bewaarde boterham valt in het zand.
‘Zand schuurt de maag,’ zegt mijn vader.
Wij zitten buiten. Hij heeft zijn onderhemd aangehouden, zijn schouders en armen steken rood af bij het wit van zijn singlet. Af en toe kan hij een paar uur vrij nemen van zijn werk. Dan fietst hij door de duinen naar
het strand waar wij een strandtent hebben gehuurd. Zodra hij binnenkomt schenkt mijn moeder een glas melk voor hem in. Toen zijn boterham per ongeluk een keer in het zand viel, veegde hij het brood af en stopte het net zo makkelijk in zijn mond. Ik keek naar zijn gezicht, luisterde naar het kraken van de zandkorrels. Hij glimlachte – ‘Zand schuurt de maag.’
Moeder bezemt meerdere malen per dag de vlondervloer van de strandtent. Zij voert haar eigen strijd tegen het zand. Zij krijgt het benauwd aan zee.
‘De dokter heeft gezegd dat het beter voor je moeders longen is dat we terug naar huis gaan.’
Mijn vader staat op, ik loop met hem mee naar binnen. Hij gaat zich scheren. In het keukentje waar het altijd naar butagas ruikt, kijk ik toe hoe hij zijn kwast in een bakje warm water doopt. Vervolgens pakt hij de staaf Vergulde Hand scheerzeep, en begint met snelle draaiende bewegingen schuim te maken. Vader is pas tevreden als de zeep dik en vlokkerig op de kwast zit. Ik hou van die zeepgeur, van de snuivende geluiden die hij door zijn neus maakt, en ik wacht af of er een bloeddruppel opwelt in de banen die hij met het scheermes over zijn wangen en kin trekt. Als dat gebeurt drukt hij een glasachtig stuk steen tegen het wondje. Ik mag het niet elke keer vragen, maar ik vergeet steeds de naam van die steen – ‘Aluin, daarmee stelp je het bloeden. Onthou dat nou eens.’
Later zie ik hem zijn fiets door het rulle zand duwen. Eenmaal aangekomen bij het met stenen geplaveide pad dat naar boven leidt, verdwijnt hij met afgemeten passen – fiets aan de hand – zonder om te kijken over de duintop.
Voor dergelijke herinneringen had ik geen plaats in mijn dagboek. Het bleven fragmenten van een film waarin geschrapt en geknipt was. Dit waren ‘veilige’ herinneringen die ik onbeperkt mocht opdiepen en afdraaien. Onschuldige zoethoudertjes uit de koker van een geheugen dat zichzelf censureerde. Ik liet ze ongeschreven en reserveerde mijn journaal voor het noteren en analyseren van mijn obsessies. Voor mij stond vast dat ik juist in wat duister en afwijkend was, moest zoeken naar de ‘lege plekken’ van mijn vroegste jeugd.
In de keuken stonden de ijsbloemen op het raam.
Ik sloeg een deken om en leunde met mijn ellebogen op tafel. Het was een rare nacht. Ik dacht ‘zomaar’ na over dat ene citaat van de bekende
jazz-mandarijn Nat Henthoff, die over Archie Shepp’s compositie Scag zei: ‘Music is not sociology, but when a man can transmute what he has seen in the life of the streets into musical form and substance, the result is art of particulary penetrating and shaking relevance.’
Ik bedacht dat je muziek door literatuur zou kunnen vervangen om bij hetzelfde resultaat uit te komen, en toen blééf ik maar doordenken en het eind van het liedje was dat ik die nacht schaterend mijn masker van bescheidenheid liet vallen; niet alleen vond ik mijzelf de aangewezen persoon voor het scheppen van een doordringend en onthutsend relevant kunstwerk, ik handelde er ook naar, voegde onmiddellijk de daad bij het woord, en zonder onderbrekingen schreef ik tot ver in de ochtend over wat ik gezien en ondergaan had in de straten van mijn leven…
Tussen de bedrijven door werd ik vierenveertig. Ik kon die dag aan niets anders denken dan aan de tweede helft van mijn krankzinnige leven. Het afgelopen jaar had grote veranderingen gebracht. Je zou gezworen hebben dat ik een jaar lang jarig was en doorlopend cadeautjes kreeg. Ik werd dagelijks op nieuwe wendingen en onverwachte gebeurtenissen getrakteerd. In een jaar tijd maakte ik meer mee dan de gemiddelde schrijver in een heel leven bij elkaar kan verzinnen, maar als ik u was zou ik nog even wachten met jaloers zijn op mijn ervaringen. Laat mij eerst vertellen hoe alles in z’n werk is gegaan. Ik weet nu antwoorden op vragen die ik vroeger ontliep; gevaarlijke vragen die ik voor geen goud durfde te stellen.
‘Hij staat volkomen naakt voor ons’…
Ik heb de waarheid op onvergeeflijke wijze ontkend. Ik ben haar op alle mogelijke manieren te lijf gegaan. Met messen en bijlen en met ontblote tanden. Ik heb haar verzwegen in bittere leugens. Gesust heb ik haar met zoete beloften. Achter haar rug hief ik mijn mes. Ik droeg dikke, sombere kleren.
Met mijn moeder loop ik door de gangen van het Elisabeth Gasthuis. Acht jaar ben ik en nooit eerder zag ik zulke hoge plafonds. Mijn moeder zwijgt, zij heeft mijn hand stevig vast. Ik weet niet waarom wij in het ziekenhuis zijn. In de gangen waar geen eind aan komt stinkt het naar misselijkheid. Ik staar naar passerende verpleegsters en dokters, en zieke mensen in pyama. Wij gaan door een witte klapdeur.
‘Waar komt de jongeman voor?’
De zaalzuster vraagt het aan mijn moeder. Zij maakt een onduidelijk armgebaar.
‘Voor zijn knie?’
Moeder gebaart naar mijn onderbuik. De verpleegster fronst ongeduldig haar wenkbrauwen. Nu wijst zij de precieze plek aan: mijn piemel. De zaalzuster zegt ‘ach zo’.
Zij voert mijn moeder naar de andere kant van de zaal. Ze praten. Dan opeens is mijn moeder weg.
Ik trek een fris gewassen pyama aan en klim in het hoge bed met speilen.
Van de operatie en mijn verblijf in het hospitaal herinner ik mij niets. Misschien heeft een verpleegster mij alsnog uitgelegd dat mijn piesgaatje te nauw was, en dat ik daarom ‘besneden’ moest worden. Ook is het niet onmogelijk dat ik pas op het allerlaatste moment, toen het verband werd verwijderd, besefte wat er met mijn piemel was gebeurd…
Dit zie ik als ik mijn ogen sluit: de eettafel in onze huiskamer. Ik sta er bovenop. Mijn moeder doet mijn onderbroek naar beneden. De buurjongen en zijn zusje staan naast de tafel en kijken toe. Heb ik ze uitgenodigd? Heb ik er bij mijn moeder op aangedrongen dat zij mijn getuigen zouden zijn? Ik ruik die misselijkmakende geur van het ziekenhuis. Het verband dat als een dikke worst tussen mijn benen bungelt, vertoont vlekken van opgedroogd wondvocht. Langzaam wikkelt moeder het verband los, de laatste sliert mist de tafel en valt op het vloerkleed.
‘Jee hee, d’r zit nog een hele dikke pleister omheen!’
Ik loer naar beneden. De buurjongen heeft gelijk; een brede pleister kleeft als een tipi om mijn lul. Met behoedzame, maar evengoed ferme rukjes scheurt moeder ‘m los.
Wat er over is gebleven lijkt op een verschrompeld knakworstje. Ik sta met een rood hoofd op de eettafel. De buurkinderen vertrekken. Zij zijn mijn getuigen geweest.
Wat was het dat mij bedekte? En wat was er de oorzaak van dat ik opgroeide met een kille drang tot zelfvernietiging? Wat maakte dat ik al vroeg besefte op een onaangename manier anders te zijn dan anderen? Waarom voelde mijn hart alsof het verstikt werd door een groot verdriet? Waarom bleef ik blind voor de waarheid, en waarom wendde ik mij van mezelf af toen ik, ten lange leste, begon te beseffen hoe verscheurd ik in mijn diepste wezen was?
Dat ik geen kennis had van hoe ik die innerlijke oorlog ooit moest beëindigen lijkt een verzachtende omstandigheid, maar is het niet onvergeeflijk de dief van eigen dromen en verlangens te zijn, en is het voorts niet nóg onvergeeflijker de opbrengst van je rooftocht als braaksel op de hoek van een steeg achter te laten?
Ik heb mij deze vragen gesteld en op verlossende antwoorden gewacht; al wat ik hoorde was geruis. Zo lagen de kaarten. Ik deed mijzelf geweld aan om te kunnen geloven dat ik maar beter kon berusten in wat ik mijn ‘zwarte karma’ noemde.
Denk jij echt dat je weet ‘hoe alles in z’n werk is gegaan’?
Nadat ik was geboren schijnt mijn vader urenlang naar mij te hebben gekeken. Ik lag stil op mijn rug in de wieg. Mijn vader keek mij peinzend aan, hij vond het ongelooflijk dat een kind zó lelijk kon zijn – ‘Je leek op een oude keutel, echt jongen, ik had nog nooit zo’n armetierig scharminkel gezien.’
Een paar jaar voor zijn dood vroeg ik hem mij weer eens te vertellen wat hij dacht toen ik daar in die wieg lag. Hij begon bij voorbaat al te lachen – zo’n beetje als een grote kwajongen die stiekeme winden laat – en haalde, zeer tot mijn genoegen, de oude keutel nog een keer van stal.
Ik durfde mijn vader echter nooit te vragen of hij enig idee had van het ‘waarom’ zijn jongste kind in de goot belandde.
Thans, in de zomermaanden die vooraf gaan aan mijn vijfenveertigste verjaardag, hebben mijn kinderen nog steeds te eten. Met mijn kwalen valt het tegenwoordig reuze mee, maar mijn vrouw zegt niet langer dat zij ‘ondanks alles’ nog altijd van mij houdt.
Ik weet: ook in het verleden van een doodgebloed huwelijk blijft een deel van mij aanwezig. Ik blijf bestaan als de vader en man die ik vroeger voor mijn gezin was. Mijn dochters zullen zich die vader herinneren. Glimlachend, of met tranen in hun ogen. Misschien spreken hun mondhoeken stille verwijten als zij terugdenken aan de dag waarop ik aankondigde dat ik spoedig bij hun moeder zou weggaan… Het nieuwe jaar was nog geen twee weken oud.
Ik verbeeld mijzelf in de straten van mijn leven.
Waar ik ook ga, overal ben ik welkom. Elke deur staat voor mij open, en
achter al die deuren wonen mensen die mij liefhebben. Ouderen roepen mij binnen, gewoon om even over mijn pijpekrullen te aaien, of een praatje te maken. Sommige mensen komen speciaal naar buiten om mij te vertellen wat zij de afgelopen nacht hebben gedroomd.
Ik ben het meisje met de ‘wetende ogen’; in hun handpalmen lees ik de tekenen die zij zelf niet kunnen vertalen. Het lijden van anderen doet mij pijn, daarom houd ik slechte tijdingen voor me. Liever geef ik ze een paar van de zonnestralen die mijn moeder iedere nieuwe ochtend op mijn ogen kust.
De straten van mijn leven zijn versierd met guirlandes.
In de eenzaamheid van mijn boudoir werd een brief bezorgd. Ik kamde op dat moment juist mijn vlecht uit, de brief belandde op het dressoir en bleef daar uren ongelezen liggen.
Voor alles is een tijd, maar grote veranderingen komen hoe dan ook altijd onverwacht, want wie is er voorbereid op een plotselinge en totale omslag van alles in haar of zijn bestaan?
Op een dag kreeg ik dus die brief. Ik kende het handschrift niet, er stond geen afzender op. Ik scheurde de envelop open, nam de woorden tot me, en toen gebeurde het:
Dat ik aan mijn toilettafel ging zitten en in de spiegel keek. Dat ik huilde. Omdat ik zag wie ik was zonder masker – verscheurd, onvolledig, onmachtig. Ik besefte in die leegte mijzelf nooit genoeg te kunnen zijn. Pas later viel het me op dat het geruis uit mijn oren was verdwenen. Het ontbrekende had een stem gekregen. In de brief herkende ik de onverwoordbare klank van zielsverwantschap en uiteindelijke thuiskomst.
De godinnen beschikten over Orlando, waarna ons niets anders bleef dan de waarheid te huldigen: ‘Hij is een vrouw.’
En ik?
Ik zou over mijzelf moeten beschikken. Ik zou als Een Nieuwe Orlando over straat moeten gaan. Fris en elegant en tamelijk onverschrokken door de dagen moeten swingen. Gáf ik mijn angsten en neurosen maar een doodklap! Deed ik het maar. En wist ik maar naar wiens gezicht ik op zoek was in de menigte…
Wat is uw mening, dokter? Ben ik een man of een vrouw? Kunt u mij vertellen wie en wat ik ben?
Door mij tenslotte, aan het eind van een uitputtende rit gekomen, toch tot psychologen en artsen van het genderteam te wenden, stapte ik de confronterende werkelijkheid van de ‘gevaarlijke vragen’ binnen.
Het was nog lang geen lente, wel leek de ergste kou nu voorbij. Ik nam het dagboek voor me, sloeg een nieuwe bladzijde op, pakte mijn pen, en zonder te weten waar en onder welke omstandigheden ik het eerder had gehoord, herinnerde ik mij een gedicht voor een gemaskerde:
- *
- Deel 1 van Als in een vreemd cocon werd afgedrukt in Tirade 356 (januari-februari 1995).