Renske van Enckevort
Zondag
De woonkamer ruikt naar het hout in de kachel. Op de hoekbank zit mijn vader met de buurman, de buurvrouw zit er op een leunstoel naast. Op het Perzisch tapijt legt mijn moeder een puzzel.
Met de kat op schoot luister ik naar de buurman. Hij houdt een speech over de theekopjes op tafel. Volgens hem zouden de kopjes, wanneer ze in een rij in het midden van de rechthoekige tafel zouden staan, de minste kans hebben door een onverhoeds armgebaar van de tafel geslagen te worden. Ongewild vraag ik me af of niet juist die rij ervoor zou zorgen, dat als er iets valt, alles valt. Niemand durft de kopjes nog aan te raken, waarop mijn vader voorstelt over te gaan op Belgisch bier. De buurman vindt het een fantastisch idee. Hij drinkt graag uit de kelken die mijn vader er speciaal voor heeft aangeschaft. De tafel wordt een steeds beter kloppend stilleven.
Misschien zou ik iets moeten gaan doen, series kijken of naar de stad fietsen, maar dan bedenk ik dat ik hier niet meer woon. Ik hoef niets anders te doen dan hier te liggen, met de kat op schoot. Zijn haren plakken tegen een steeds dunner wordend lijf. Met zijn oranje vacht en witte borst was hij ooit de Leeuwenkoning van de buurt, maar nu is hij oud. Hij heeft altijd korsten, op dit moment vreet iets de helft van zijn neus weg.
Op het kleed buigt mijn moeder zich nog steeds over de puzzel. Duizend stukjes die samen het kerkplein van een stad in de Duitse deelstaat Beieren moeten vormen. Ik heb haar nooit eerder een puzzel zien maken, maar ze doet het met toewijding, gebogen over de plaat alsof ze een dood dier inspecteert. Ze draagt een beige broek die te hoog in haar middel snijdt en sokken waarin een gat zit bij de grote teen. De ontblote teen wurmt zich in het tapijt. De kat spint, zet zachtjes zijn nagels in mijn borsten. Hij voelt niet meer als mijn kat. Hij is van het huis geworden.
Als voorbereiding op het proosten bewonderen mijn vader en de buurman hun kelken alsof het trofeeën zijn. De buurvrouw proost met haar glas rosé. Ze kijkt naar haar man, die een donkerblauwe polo draagt waar grijs krullend haar boven de knoopjes uitkomt. Ze hebben een verliefde periode. Misschien zijn ze verliefder geworden sinds mijn vader alleen in het huis is komen te wonen. Dat ze dachten, dan hebben wij het toch maar mooi getroffen.
We drinken, en kauwen cashewnoten weg. Mijn moeder murmelt iets over de blauwe stukjes van de puzzel, dat de lucht zo moeilijk te leggen is.
Langs de gele balken van het plafond loopt een snoer vanaf de lamp de muur in. Het moet tien jaar geleden zijn geweest dat het huis een grote opknapbeurt kreeg. Mijn ouders hadden me als vakkundig genoeg ingeschat om over de kleuren te adviseren. Ik was dertien en ervan overtuigd dat ik de kennis en smaak had van een volwaardig styliste. Tot op de dag van vandaag heeft het huis een oranje trap en zongele muren.
De buren maken aanstalten om weg te gaan, er is genoeg gezegd. Als ze de deur uit zijn is het huis stil. De kat ligt nog steeds te slapen op mijn schoot. Ik duw mijn hoofd tegen mijn vaders schouder en leun er een beetje tegen. Tussen zijn kaken knarsen de nootjes.
De randen van de puzzel zijn af. Mijn moeder is aan de lage tafel komen zitten. Ze drinkt bier uit het glas dat mijn vader voor haar heeft ingeschonken, en eet chips als een knaagdier, met haar voortanden. Ze eet snel en gulzig, alsof ze iets in te halen heeft.
‘Je wilt misschien iets weten over de situatie tussen papa en mij.’
Ik neem een hap chips. Ik probeer het fatsoenlijk te doen, met mijn mond dicht, waardoor de chips zacht worden voordat ik ze door kan slikken. De kat is wakker. Hij geeuwt zijn kattenlucht in mijn gezicht en stapt van mijn buik als ik een lauw kopje thee uit de rij op tafel pak.
‘Ik wil alleen even zeggen dat ik een sterke overtuiging heb dat het nu goed zit, tussen papa en mij.’
Ze kijkt naar hem. Hij kijkt naar de tafel. Zijn gezicht staat bedrukter dan je zou verwachten bij zo’n mededeling. Hij is nog steeds mager. Ik vraag me af hoe hij over liefdeszaken kan beslissen als hij zich elke dag zorgen maakt of de leveringen wel binnenkomen, of er genoeg klanten in de zaak komen, of het allemaal wel uit kan.
Ondertussen zit mijn moeder daar, met haar overtuiging. Ik weet niet of ik het tegen haar zeg of dat ik het denk. Dat ik haar niet vertrouw. Dat ze het huis is bin-
nengedrongen. Dat er ineens weer biologische kaas in de koelkast ligt en doorgeknipte schuursponsjes op het aanrecht.
Mijn vader praat ineens, met heldere stem. Hij zegt het echt, denk ik.
‘Ik wil uiteindelijk niets anders dan samen met haar leven.’
Ik ga liggen en kijk naar het plafond. Naar de zware gele balken en het snoer dat erlangs loopt en verdwijnt door een klein rond gat in de muur.