Revolutionaire informatie
door H.A. Gomperts
Men kan de literatuur heel goed beschouwen als een bepaald soort informatie die de schrijver aan de lezer verstrekt. Dit is een zakelijk, onemotioneel gezichtspunt dat vage begrippen als schoonheid en schoonheidsontroering nog even op een afstand houdt. Informatie kan evenals poëzie nuttig zijn of aangenaam of zelfs het nuttige met het aangename verenigen volgens het geruststellende compromis dat Horatius aan Aristoteles ontleende om een op vlijt en ontwikkeling gericht mensenslag zijn genoegens niet te ontzeggen. Informatie kan bevorderlijk zijn voor het heil der ziel en strekken tot meerdere glorie Gods, maar ook een aanleiding vormen tot zelfmoord of opstand. Zij kan berusten op een welgeordende fantasie of op een chaotische statistiek, maar zij wordt niet per definitie door doelloosheid gefnuikt of verheerlijkt. Zij verdraagt zich slecht met de schoonheid, dat parvenu-achtig kenmerk van distinctie, dat slechts voor een ‘interesseloos aanschouwer’ waarneembaar zou zijn. Informatie is vulgair, gekleurd, gekozen, partijdig. Zij staat niet aan het eind, maar aan het begin van activiteit. Zij bevredigt niet, maar daagt uit tot maatregelen, plannen, weerstanden, althans tot conclusies of ordening van gedachten.
Wie informatie verstrekt, staat niet buiten de maatschappij zoals de leverancier van schoonheid die zijn publiek veracht en tegelijkertijd met de pet rondgaat. In afwachting van de maatschappelijke opinies die hij misschien niet eens zal vormen hoeft hij zich niet gedrongen te voelen tot een hooghartige vijandschap tegenover de samenleving. De eredienst aan ‘het kwaad’ van de poète maudit is niet principieel zijn uitgangspunt. Zijn absolute vrijheid (die toch niet bestaat) hoeft hij niet te bewijzen met een gewoonlijk theoretische verheerlijking van de misdaad, waartoe late romantici en surrealisten zich geroepen voelden.
Ziet men de literatuur als een vorm van informatie, dan is het niet meer onvermijdelijk om het redelijk denken en aan de wetenschap ontleende inzichten als een ontluistering ervan te verachten. De literaire kritiek is nog steeds al te schatplichtig aan de romantische afkeer van de Verlichting. De beschouwingen van 19de eeuwse critici als Coleridge, Sainte-Beuve en Taine zijn geïsoleerd gebleven pogingen om de literatuur te bekijken met nog andere dan aesthetische maatstaven. Zelfs waar nu die andere maatstaven feitelijk gehanteerd worden, maakt de criticus zich vaak nog wijs, dat de schoonheid zijn enige criterium is.
Zoals de literatuur niet gebonden is aan het denken erover, zo is de kritiek meestal ook soepeler dan haar theoretische grondslag. Het denken over de kritiek kan zich immers maar moeilijk losmaken van de idealistische filosofie die de schoonheid tot een zelfstandige categorie had geproclameerd, terwijl de literatuur zelf met die schoonheid gewoonlijk al had afgerekend.
Het wantrouwen dat de romantiek sinds haar geboorte jegens de wetenschap had gekoesterd heeft zich bovendien toegespitst, toen cultuurpessimisme en ondergangsgedachten in zwang kwamen. Het bankroet van het weten, dat Brunetière verkondigd had, werd de geloofsbasis die met de beoordeling van literatuur verbonden bleef. Nu hebben de ondergangsstemmingen van het europese vasteland samen met de defaitistische gezindheid jegens de wetenschap weinig of geen invloed gehad in de angelsaksische landen. En van daaruit heeft weer een aanzienlijk kwantum redelijkheid via Poe en Baudelaire de weg terug gevonden naar het oude continent. Buiten de druk van de idealistische filosofie konden zich zo kritische theorieën ontwikkelen die beter pasten zowel op de literatuur als op het lezen.
Men kon vooral in Engeland en Amerika redelijker
denken over de letteren als een menselijk verschijnsel tussen de andere verschijnselen. Het woord ‘art’, in het engels ‘beeldende kunst’, torst niet zoals ons begrip ‘kunst’ de overspannen eenheid van de literatuur met de andere kunsten krachtens een theorie die ze allemaal samen apart zet van de overige activiteiten. Maar juist die ‘redelijke’ inzichten van Poe brachten een eigenaardige toenadering mee van de poëzie tot de muziek, die in Amerika en Engeland nooit ten volle geaccepteerd is, maar die hier goed gedijen kon. Onder invloed van Baudelaire effende het symbolisme de weg voor poëzie die de muziek en voor proza dat de schilderkunst nabootste. Overigens kon men juist in zijn eigen taalgebied waar Poe een vreemdeling bleef meer vertrouwen hebben in redelijkheid en wetenschap. In Engeland en Amerika was men gemakkelijker dan bij ons bereid aan te nemen dat de literatuur doordringbaar en analyseerbaar is en dat de geheimen ervan geen mysteries zijn van hogere orde, waarvoor men in eerbied dient terug te deinzen. Hoe impressionistisch men zich daar (en elders) ook ontboezemt over muziek en beeldende kunst, de problemen van de literatuur gaat men er tegenwoordig gewoonlijk te lijf in de overtuiging dat zij niet principieel verschillen van andere verborgenheden in de natuur en het gedrag van mensen, waarin men toch ook met volhardend onderzoek een stukje is doorgedrongen.
Nu verschillen de ‘new critics’ die op deze technisch- rationele wijze te werk gaan onderling aanzienlijk, maar zij hebben gemeen dat zij, meer impressionistische of intuïtieve beoordelaars, zich concentreren op een precies lezen van de tekst, op lezen met een vergrootglas. Naast deze methode, die opzichzelf wel tot beter begrip, maar nog niet tot een waardeschatting leidt, heeft de criticus een eigenschap nodig die hij van nature bezitten moet. Dat is de geschiktheid om het bijzondere soort informatie te herkennen waardoor literatuur zich onderscheidt van geschriften die ook voor ‘close reading’ in aanmerking komen: wetenschappelijke verhandelingen, wetten, reisverslagen etcetera. De criticus moet over beide vermogens beschikken: het precies lezen dat verklaringen, verwijzingen naar ander materiaal, kortom interpretatie mogelijk maakt en de herkenning die tot waardering en hiërarchische plaatsbepaling in staat stelt.
Beide faculteiten die zich met elkaar vermengen en elkaar bevruchten, behoren tot de uitrusting van critici als Eliot, Leavis en Edmund Wilson. Onder hun invloed is er een geslacht van academische critici gekweekt, dat getraind is in analyse, opsporing van verwijzingen, symboliek, meervoudige betekenissen en hantering van hulpwetenschappen, maar vaak zonder het vermogen tot waardeschatting.
Iedere kunstvorm heeft zijn decadenten en epigonen, ook de kritiek. De impressionistische kritiek bracht een talrijke en soms schilderachtige nageboorte voort. Het ‘new criticism’ is vrijwel gelijktijdig met zijn eigen rococo ter wereld gekomen, zodat een op zich zelf nuttige discipline haar verspreiding door de beperkingen van haar volgelingen kon tegengaan.
Lezen immers betekent niet alleen begrijpen, maar ook waarderen. De lezer die ons hier interesseert moet kritisch, d.w.z. veeleisend en geraffineerd zijn. Anders telt hij alleen sociologisch mee, als lectuurconsument. De kritische lezer ondergaat het boek (het verhaal, het gedicht) als een tot hem gerichte brief. Hij realiseert zich dat er een bepaalde afzender is, een schrijver die voor hem bestemde mededelingen heeft gedaan. Om uit het geschrift een waardering van boek en auteur af te leiden moet de lezer dus beschikken over een variant van wat men in de wandeling noemt: mensenkennis. De lezer of de criticus die streeft naar een waardebepaling heeft noch in de aesthetica noch in de methoden van het ‘new criticism’ voldoende houvast. Wel kan hij door de soort aandacht van deze nieuwe critici zijn begrip voor wat hem wordt meegedeeld bevorderen. Zijn waardering echter kan tenslotte alleen berusten op een onherleidbare ervaring, op zijn gevoel voor menselijke waarde, zijn geneigdheid zich te meten met de auteur, op zijn talent voor zelfkennis dus ook.
Laten wij ons de situatie zo eenvoudig en zo feitelijk moge lijk voorstellen: een man leest een boek. Hij wordt er door geboeid, omdat er dingen in staan die hij nog niet wist en die hem belang inboezemen. Hij wordt geboeid door het nieuwe, het voor hem nieuwe in het boek. Het is niet nieuw op de manier bijvoorbeeld van een verhaal over een tocht op een houten vlot van Chili naar het Paaseiland. Ook zo’n verhaal kan boeiend zijn, maar daardoor alleen wordt het nog geen literatuur. Het wordt literatuur als door middel van bepaalde situaties of de begeleidende overpeinzingen van de auteur een manier van zijn of een manier van zien aan de dag treedt waarin de lezer iets herkent dat hem ter harte gaat. Hiermee is het proces nog maar voorlopig en hypothetisch aangeduid. Maar om te beginnen lijkt het onbetwistbaar dat de lezer van literatuur geboeid wordt door iets nieuws, iets dat hij voor de eerste keer verneemt en iets ouds, iets dat hij herkent. Het merkwaardige is, dat dat nieuwe en dat oude niet altijd van elkaar onderscheiden kunnen worden, dat zij soms een en hetzelfde ding zijn. In dat geval kan het voorkomen dat de ontdekking van het nieuwe dat tegelijkertijd oud is leidt tot een herkenning die gepaard gaat met een schok.
Wat is nu de plaats van het nieuws in de informatie die de literatuur verschaft? Het nieuws kan nieuw zijn alleen doordat men het nog niet eerder gehoord had. Iemand kan zeggen: Nederland heeft zojuist van België gewonnen met drie twee. Het feit is nieuw, want een half uur geleden was de wedstrijd nog niet afgelopen en de stand was nog twee twee. Het is niet moeilijk om de
mededeling te begrijpen omdat men de woorden waarin zij vervat is al wel kende en bovendien althans een vage notie heeft van de gang van zaken in het voetbalspel.
Er komt een andere factor bij, als ons de mededeling bereikt: Nederland heeft van België gewonnen met 88 tegen 57. De woorden van deze boodschap bieden evenmin moeilijkheden. Toch is de inhoud van de mededeling niet duidelijk, want wij weten uit ervaring, dat bij voetbalwedstrijden zulke uitslagen niet voorkomen. Er moet hier dus sprake zijn van een ander spel, van honkbal, biljart of misschien een radiowedstrijd met stompzinnige vragen. De mededeling moet nog aangevuld worden met nadere gegevens. Blijkt nu dat er een spel gespeeld is, dat wij niet kennen, dan hoeft ons dat toch niet te verontrusten. Wij kennen namelijk de categorie waartoe het spel in kwestie behoort. En wij begrijpen dat de uitslag 88 tegen 57 betrekking heeft op wedijver tussen twee ploegen, waarbij het aankwam op behendigheid, kracht, inzicht, geluk en dergelijke factoren. Wij kennen de categorie ‘spel’ en begrijpen dus ook zoveel van het verstrekte nieuws, als wij willen begrijpen.
Dit nieuws is echter nieuws alleen in formele zin. Het zijn feiten, die nieuws zijn omdat zij er gisteren nog niet waren, maar die morgen al oud en vergeten zullen zijn. Het heeft ons niet verrast, want het lag in de lijn van de verwachting. Wij wisten dat er wedstrijden worden gespeeld en dat er dan uitslagen tevoorschijn komen die worden uitgedrukt in twee getallen. Gewoonlijk geldt de regel, dat de ploeg die de meeste punten behaalt, heeft gewonnen. Wij kennen tevoren alle mogelijkheden, omdat wij de namen van de getallen kennen en zelfs, als wij ons van de gang van zaken in het gespeelde spel geen exacte voorstelling kunnen maken, zorgt de analogie met andere spelen er voor, dat wij de uitslag ‘gewoon’ kunnen vinden. De combinatie die uit de bus komt, was een van de mogelijkheden die wij kenden en die ons, zeker als wij buitenstaanders zijn, niet heeft kunnen verbazen. De uitslag van een wedstrijd heeft dus maar een gering nieuwskarakter: hij is formeel nieuws, een bekende mogelijkheid die zich gerealiseerd heeft.
Het karakter van het nieuws is echter niet gelijk voor alle mensen die het nieuws horen. De buitenstaander verbaast zich over niets. Voor de insiders, de deskundigen in de beoefende sport, zijn er twee mogelijkheden: òf de uitslag is in overeenstemming met hun verwachtingen òf hij is daarmee in strijd. Nu kan men zeggen, dat in het tweede geval de uitslag nieuws is voor de expert, niet alleen formeel nieuws zoals voor ons allen, maar substantieel nieuws. Als men veronderstelt, dat die expert bekend was met alle voorafgaande prestaties van de spelers, met de situatie van het terrein, de invloed van het publiek, het weer, enzovoort en dat hij daarop een prognose heeft gebaseerd, die ruimte liet voor een aantal mogelijkheden, maar de uitslag valt dan daar buiten, dan kan men deze afwijking van het voorspelbare substantieel nieuws noemen. In het beeld dat de deskundige heeft van de situatie wordt een onderdeel gewijzigd of een lacune ingevuld. Hij heeft er iets aan, hij doet er iets mee, hij vergroot de ordening van zijn voorstelling. Het substantiële nieuws heeft op hem een revolutionair effect. Voor de leek daarentegen betekent de uitslag zo goed als niets. Hij kan er een kortstondige prikkeling van krijgen, voldoening of ergernis, maar wijzer, zoals de expert, kan hij er in geen geval van worden. Overigens zou de uitslag voor een nog groter expert, die ook de verborgen factoren kende welke tot de afwijking van het voorspelbare hebben geleid, weer geen substantiëel nieuws zijn. Tegenover deze imaginaire alwetende kan men nog duidelijkheidshalve de man stellen die nooit van onze praktijk met spel en wedstrijden heeft gehoord, b.v. een natuurmens uit diepe binnenlanden, die geen enkele aanraking met onze beschaving heeft. Ook hij is in dit verband imaginair, want wij kunnen hem de uitslag in zijn taal, die wij niet kennen en waarin misschien niet eens abstracte telwoorden voorkomen, niet meedelen. Wij zouden hem het bericht ‘Nederland heeft zojuist van België gewonnen met drie twee’ uitvoerig moeten gaan uitleggen aan de hand van een jarenlange inwijdingscursus, die wij er aan zouden moeten verbinden. Het geheel zou dan voor hem wel ‘nieuws’ zijn, maar tussen het andere zou dit bericht zijn karakter van substantieel, revolutionair nieuws verliezen. Het komt er dus op neer, dat wij substantiëel nieuws slechts kunnen vertellen aan deskundigen, mits deze niet alwetend zijn. Men kan het bijvoorbeeld zien aan de kranten die worden geschreven voor leken en die daarom ook vrijwel uitsluitend formeel nieuws bevatten. Het hier gemaakte onderscheid tussen formeel en substantiëel nieuws betekent natuur-lijk niet, dat er een scherpe grens is tussen beide soorten. Er is een geleidelijke overgang evenals tussen deskun-digen en leken. In de informatie-theorie, zoals die in het kader van de cybernetica door wiskundigen is opgesteld, wordt de hoeveelheid nieuws uitgedrukt als een functie van de onwaarschijnlijkheid. Hoe waarschijnlijker een bericht is, des te minder nieuws bevat het. Anders dan gebruikelijk is de waarschijnlijkheid in onze informatietheorie subjectief. Zij kan immers niet zonder meer uit het bericht zelf en de benodigde codetekens worden afgeleid, maar wordt mede bepaald door eigenschappen van de ontvanger.
Wat gebeurt er nu als wij een boek lezen, in het bijzonder een literair werk, dus een verhaal, gedichten of een essay, misschien een toneelstuk? In al deze gevallen nemen wij kennis van mededelingen die de schrijver ons doet. De mate van belangstelling, die zijn mededelingen bij ons opwekken, de mate waarin hij ons weet te boeien hangt samen met de nieuwheid ervan. Die nieuwheid is niet de enige factor, maar in elk geval wel belangrijk. Een boek, dat wij gelezen en begrepen hebben, lezen wij niet onmiddellijk nog eens. Als wij ons alles nog precies herinneren, zou het ons niet opnieuw boeien.
Het nieuws, dat wij uit een roman vernemen, is wel van een ander karakter dan bijvoorbeeld de uitslag van een voetbalwedstrijd. Het is niet zo, dat wij het lezen van een roman even onderbreken om tegen een andere aanwezige te zeggen: ‘Nee maar. Het liefdeleven van Piet van Zanten komt nu in een nieuw stadium dat zowel wordt beheerst door natuurlijke behoeften als door zijn weigering zich nogmaals te binden in een verloving.’ Het is ook niet waarschijnlijk, dat wij over een gedicht dat wij lezen aan een vriend vertellen: ‘Dat is interessant. Ik lees hier, dat april de wreedste maand is.’
Het is geen feitelijk nieuws dat de meesten onzer in de eerste plaats van de literatuur verwachten, maar een nieuwe kijk op het leven, een persoonlijke manier van ervaren, die iets aan onze eigen ervaringen toevoegt. Dat is dus een soort van nieuws dat ook oude schrijvers nog kunnen leveren. Natuurlijk zijn er ook lezers die van de literatuur vooral feitelijke informatie verwachten. Zij lezen, omdat zij willen weten wat er met bepaalde mensen gebeurt, hoe de toestanden zijn in een bepaald milieu, welke avonturen iemand beleefd heeft die verre reizen heeft gedaan of wat voor verschrikkelijke gebeurtenissen en amoureuze buitensporigheden in het verleden hebben plaats gehad. Voor hen zijn wel degelijk de feitelijke gegevens die de schrijver verstrekt van belang. Maar men vergisse zich niet: het zijn niet alleen de primitieve lezers die behoefte hebben aan feitelijke informatie. Dat andere soort nieuws, die persoonlijke manier van zien en ervaren, is in de literatuur immers verbonden aan concrete feitelijkheden, aan een bepaald milieu, aan onvervangbare omstandigheden en unieke personages die, in verband gebracht en door de schrijver gepresenteerd, de nieuwe persoonlijke visie die wij van hem verlangen mogelijk maken.
Dit geldt niet alleen voor romans, maar ook voor een abstracter genre als de poëzie, omdat die toch de suggestie van een concrete wereld niet kan missen. Een essay zou geen essay zijn, maar op zijn best een filosofische verhandeling, als het geen feitelijke aanknopingspunten bood.
Vaak spelen verhalen zich af in milieu’s die wij niet of niet goed kennen en waarover wij graag iets vernemen. Het is prettig om te lezen over mensen die rijker, aanzienlijker, knapper en mooier zijn dan wij zelf en op zijn tijd is het ook profijtelijk om in de geest te vertoeven bij armeren en te vernemen van maatschappelijke ellende, ziekte en misdaad.
Dat alles kan nog nieuw zijn voor de lezer, evenals historische of exotische taferelen. Maar het is onloochenbaar dat lezers ook geboeid worden door wat zij allang weten, door de beschrijving van hun eigen milieu, doordat een verhaal zich afspeelt op bekend terrein, verwijst naar plaatsen waar zij zelf geweest zijn. Op het vlak van de feiten zijn zij dus niet alleen op nieuws uit, maar ook op ouds. Zij willen niet alleen kennis maken met het andere, maar ook het eigene in hun lectuur herkennen. Iemand die werkt op de afdeling personeelsadministratie van de Rijksverzekeringsbank vindt het aardig om een boek te lezen over iemand die werkt op de afdeling personeelsadministratie van de Rijksverzekeringsbank. Behalve de opwinding van het onbekende zoekt men in lectuur de kalmerende werking van het vertrouwde.
Men houdt van het bekende, omdat men er niet bang voor hoeft te zijn zoals voor het onbekende. Men houdt er ook van, omdat het geheugen een duistere, onoverzichtelijke ruimte is. Iets terugvinden betekent de bevestiging krijgen van een onzeker bezit, het herstel van een rechtstreekse aansluiting die door de tijd was verbroken. Men omringt zich met portretten van bekende, beminde, gezichten, omdat de herinnering voortdurend bezig is te vervagen, niet zozeer doordat de trekken worden uitgewist, als wel doordat de toegang naar het geheel verstopt raakt.
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor als men het feitelijk terrein verlaat en let op inzichten, meningen, visies. Naast de behoefte aan het nieuwe op dat gebied heerst er een hardnekkige en onstilbare honger naar oude, vertrouwde wijsheden, naar herhalingen van dezelfde inzichten, naar de bevestiging van wat men altijd gemeend en geloofd heeft.
Een soortgelijke onderscheiding als die tussen formeel en substantieel nieuws, kan gemaakt worden tussen formeel en substantieel ouds. Wij kunnen herkennen wat wij kennen, wat aan de oppervlakte van ons bewustzijn ligt, feiten, plaatsen, toestanden, geijkte meningen en inzichten. Maar wij kunnen ook herkennen wat
wij niet meer weten of nog niet weten, maar dat in onze geest een ondergronds bestaan leidt. Ook hier kan de waarde van het te herkennen eigene worden uitgedrukt in de mate van de onwaarschijnlijkheid er van.
Het formele ouds kenmerkt zich door een grote waarschijnlijkheid. Naarmate de waarschijnlijkheid van het bekende dat iemand leest vermindert, neemt de betekenis die het voor hem heeft toe. Hij komt terecht bij moeilijk omschrijfbare bewustzijnstoestanden, bij een sfeer uit zijn kindertijd, die bedolven was door de aanslibbingen van het leven. Een geur, een stemming, een angst gemengd met verwachting, het gevoel dat een herfstmiddag geeft, een eerste verliefdheid, een eerste fiets, allerlei gemengde, samengestelde toestanden van het bewustzijn kunnen door het lezen van literatuur weer boven komen.
Dat zijn de herkenningen van onwaarschijnlijke constellaties, substantieel, omdat de lezer er iets aan heeft, er iets mee doet, er iets wezenlijks van zich zelf door terugvindt en daardoor iets meer orde kan brengen in de innerlijke chaos die hij met zich meetorst. Deze informatie revolutioneert zonder nieuws te zijn.
Een ander soort van herkenning, die vaak een hogere graad van onwaarschijnlijkheid bereikt, is de herkenning van verwantschap. De meeste mensen hebben het gevoel dat zij uniek zijn en sommigen hebben dat gevoel terecht. Iedere uitzonderingsfiguur, ieder buitenbeentje in zijn eigen milieu, voelt zich eenzaam en kijkt uit naar mensen die hem in de geest verwant zijn. Ontdekt hij nu in de literatuur een schrijver die op een overeenkomstige wijze als hij zelf in het leven staat, in wiens lot en karakter hij iets van zich zelf terugvindt, dan kan die herkenning een beroep doen op zijn genegenheid en gevoel voor solidariteit, waardoor zijn hele leven verandert.
Het komt bovendien voor, dat iemands verzet tegen bepaalde overgeleverde waarheden zich voordoet op allerlei punten en aanleiding geeft tot losse gedachten, soms geformuleerd, soms in kiem, maar nog zonder duidelijke samenhang, tastend en onzeker, ongestabiliseerd door een gering zelfvertrouwen, een nog niet geheel bereikte zelfstandigheid in het denken en het begrijpen van de eigen gevoelens. Zo iemand nu kan in een boek van een ander plotseling alles in een voltooide vorm vinden wat in hem zelf aarzelend en embryonaal bestond. Wat hij leest is niet nieuw voor hem, het zijn zijn eigen gedachten in statu nascendi die hij gevormd en levenskrachtig voor zich ziet. Hij herkent wat nog niet in hem bestond, maar wat toch van hem zelf is, een nog dieper gelegen eigendom dan verdrongen of vergeten ervaringen.
Dat nu is het uiterst onwaarschijnlijke substantiële ouds dat een enkele lezer soms in zijn lectuur aantreft. Deze ontdekking geeft hem die schok van herkenning, waardoor hij geboeid en ademloos leest, aanvankelijk[zie vervolg]