Richard Selzer
Drie verhalen
Woesteling
Je mag nooit meer boos worden op een patiënt.* Je was moe, zei je, daarom gebeurde het. Nu je excuses hebt aangeboden hoef ik het niet meer voor je te doen.
Stel je gaat zelf naar een dokter vanwege pijn in je borst. Je bent bang dat er iets met je hart is. Pijn in je borst is je Belangrijkste Klacht. Toevallig heeft je arts de hele nacht gewaakt bij een patient met een bloedende maagzweer. Hij is moe. Dat is de Belangrijkste Klacht van je arts. Ik heb pijn in mijn borst, zeg je tegen hem. Ik ben moe, zegt hij.
Toch kan ik enige sympathie voor je opbrengen. Ik weet wat vermoeidheid is.
Luister. Vijfentwintig jaar geleden in de eerstehulp. Twee uur ‘s nachts. Na een dag en een nacht van steekwonden, hartaanvallen en auto-ongelukken. Trammelant bij de deur: er komt een enorme zwarte man de eerstehulp binnen onder escorte van vier agenten. Hij heeft handboeien aan. Bij de deur richt hij zich in zijn volle lengte op alsof hij de mannen, die zijn armen vastklemmen en hem vooruit duwen, af wil schudden. Over de hele breedte van zijn voorhoofd loopt een wond, open tot op het bot. Dat weet ik zelfs zonder de diepte ervan te onderzoeken. De spleet in zijn zwarte vlees lijkt op de witte wond van een bijl in een boomstam. Keer op keer gooit hij zijn hoofd en schouders vooruit, dan achteruit, steigerend, schreeuwend. De agenten plakken aan hem vast als parasieten. Had hij hoorns gehad, hij zou ze doorsteken. Blind en geketend schudt en rammelt de man ze heen en weer. Maar als de greep bij een van hen verslapt zitten de anderen nog steeds aan hem vast gezogen. De man is gigantisch dronken – vergiftigd, walmend, moorddadig – een groot, mythisch beest dat in de stad is losgebroken en tijdens zijn nachtelijke rooftocht verrast werd door een falanx van met knup-
pels en revolvers gewapende legionairen.
Ik weet niet wat voor klap zijn voorhoofd getroffen had. Was er wel een klap geweest? Een voorhoofd als dit had uit zichzelf kunnen barsten, zijn overdosis aan woede laten wegstromen en verlichting vinden in bloedverlies. Misschien had een jaloerse minnaar het gedaan, een vrouw, of een man die hem de tien dollar van een gewonnen weddenschap weigerde te betalen, of nog weer een ander, die hem net die ene belediging naar het hoofd had geslingerd waar hij niet tegen kan. Misschien had de politie het zelf gedaan. Vanuit de afstand van vele jaren en vanuit de veiligheid van mijn werkkamertje besluit ik het zo te zien:
Het gehelmde korps slaat de hoek om. Een schreeuw. ‘Daar heb je hem!’ En ze rinkelen op hem toe. Eén ogenblik staat hij daar te wankelen. Iets wat hij aan het eten was valt uit zijn open mond. Hij draait zich om naar de agenten. Die uitdaging is voor hem niet nieuw. Hij heeft als een zoeloe littekens van al zijn gevechten. Haast uit gewoonte gaat hij de strijd aan. Een of meer agenten worden door zijn armen neergemaaid totdat – ineens zwaait er een wapenstok door de lucht, het geluid als van een meloen die van grote hoogte valt. Op het zwetende voorhoofd van de zwarte man verschijnt de witte wig, er golft een stroom bloed over zijn ogen en wangen.
De man wordt erdoor verblind; hij is bedwelmd. Toch steekt hij zijn armen uit om contact te maken met de vijand, om nog ergens schade aan te richten. Meer klappen, op zijn rug, zijn borst en weer op zijn gezicht. Van zijn hoofd vliegt bloedig schuim alsof het wordt weggeblazen door een harde wind. De spetters komen op de agenten terecht. Met een vage afschuw en walging staren ze naar elkaar. Eén laatste klap – dan golft het lichaam van de zwarte man, die blind als Samson op naar buiten gedraaide benen rondwentelt. Maar zonder neer te gaan. Het volgende moment zitten de agenten op zijn nek, houden hem vast, leggen hem de handboeien aan en duwen hem met kniestoten naar het busje. Door de achterruit van de celwagen: een gevangen panter.
In de eerstehulp wordt hij naar de behandelafdeling en naar mij gebracht. De man heeft een enorme waardigheid over zich. Hij blijft een gesloten boek. Wat gaat er in zijn hoofd om? vraag ik me af. De agenten werken hem op de tafel. Ze duwen hem neer. Ze binden zijn armen met riemen vast. Ik onderzoek de wond en mijn hart zinkt in mijn schoenen. Een jaap van twaalf centimeter, onregelmatig, zigzag en, zoals ik weet, tot op de schedel. Dat kost minstens twee uur.
Ik ben moe. Ook tot op het bot. Maar er is iets anders…. O, ik mag het
niet ontkennen. Hij fascineert me met zijn aanblik, het ruwe, rauwe vlees, de pure wildheid in hem, die minder aan een mens doet denken dan aan een groot, mooi dier. Alsof zijn lichaam door die wond meer is geworden dan het was, meer lichaam lijkt. Ik begin de wond schoon en vrij te maken. Als ik hem aanraak beweegt en gromt hij. ‘Stilliggen,’ zeg ik. Maar nu rolt hij zijn hoofd heen en weer, zodat ik niet kan werken. Steeds weer opnieuw tilt hij zijn bekken van de tafel, worstelt tegen zijn boeien en valt dan zwaar terug. Hij brult iets, het is maar half taal. ‘Hou je rustig,’ zeg ik. ‘Ik kan je voorhoofd pas hechten als je je rustig houdt.’
Misschien is het de irritatie in mijn stem die maakt dat hij tegen alle verwachtingen in opnieuw begint te vechten om los te komen. Misschien merkt hij dat het niet meer dan een koele, dunne, officiële stem als de mijne is, en niet de gummiknuppels van een halfdozijn agenten, die hem zijn waardigheid kunnen ontnemen. En dus worstelt en schreeuwt hij. Maar waarom dringt het niet tot hem door dat ik moe ben? Hij spuwt en vloekt en laat zijn hoofd heen en weer rollen om aan mijn vingers te ontsnappen. Het is kwart voor drie ‘s nachts. Ik ben nog niet begonnen met hechten. Ik buig me over hem heen; zijn damp vult mijn neusgaten. ‘Hou je rustig,’ zeg ik.
‘Hou jíj je godverdomme rustig,’ zegt hij met een heldere, scherpe stem. Plotseling begint mijn bloed te koken. Op een of andere manier is hij erin geslaagd me te vangen, me zijn kooi binnen te trekken. Nu zijn we twee woestelingen die naar elkaar sissen en slaan. Maar ik vecht niet eerlijk.
Ik loop naar de kast, waar ik twee pakjes gevlochten, zwaar hechtzijde en een grote, kromme naald pak. Een van de draden hechtzijde steek ik door het oog van de naald. Ik pak de naald met de bek van een naaldhouder en steek hem midden door zijn rechter oorlel. Dan haal ik de naald door het matras van de behandeltafel. En ik bind de draad stevig vast, zodat zijn hoofd naar rechts wordt getrokken. Ik doe precies hetzelfde met zijn linker oorlel en bind de draad opnieuw stevig vast zodat zijn hoofd recht omhoog kijkt.
‘Ik heb je oren aan de behandeltafel vastgenaaid,’ zeg ik. ‘Als je beweegt, scheur je ze van je hoofd.’ En naar hem overbuigend fluister ik: ‘En nou jíj godverdomme rustig.’
Maar ik doe meer. Ik veeg de gelatineachtige klonters van zijn ogen zodat hij kan zien. En vanaf het hoofd van de tafel buig ik me over hem heen zodat mijn gezicht recht boven het zijne hangt, ondersteboven. En ik grijns. Het is de gruwelijkste grijns van mijn leven. Martelaars moeten zo grijnzen, mensen die onthoofden en pijnbanken bedienen.
Maar nu blijft hij wel stilliggen. Ongetwijfeld is het niet alleen angst dat
zijn oorlellen eraf zullen scheuren. Zijn driften zijn daarvoor te diep. Het is waarschijnlijk meer een soort dierlijk geloof dat hem zegt dat er ten slotte geen hoop is om te winnen. Dat het tijd wordt om eieren voor zijn geld te kiezen, om weg te sluipen naar het hoge gras. Of is het een bepaalde nuchtere gedachte die doordringt tot zijn woelige hersenen en hem ernstiger verwondt dan honderd wapenstokken zouden kunnen? Misschien de gedachte aan een vrouw die op hem wacht? Of aan een kind dat de volgende dag en de week erna zal opkijken naar zijn vreselijke littekens met een zwijgende verbazing die hem beschaamd zal doen staan? Om welke reden dan ook, hij ligt doodstil.
Het is vier uur ‘s nachts als ik de eerste hechting in zijn wond maak. Om halfzes knip ik beide draden van zijn oorlellen los. Hij wordt bevrijd van zijn beenbanden en in zithouding getrokken. Het verband om zijn hoofd is een witte tulband. Eén bloeddruppel in elke oorlel, als een robijn. Hij is een maharadja.
De agenten komen weer binnen. Al die tijd hebben ze koffie zitten drinken met de verpleegsters, de ziekenbroeders, andere agenten, wie dan ook. Meer dan drie uur zijn de man en ik alleen geweest in onze toewijding aan de wond. ‘Ik ben klaar,’ zeg ik tegen hen. Ruw sleuren ze hem van de behandeltafel en duwen hem porrend naar de deur. ‘Voorzichtig, voorzichtig,’ roep ik ze achterna. En tegen mezelf: als jullie hem weer slaan…
*
Zelfs nu nog, na zoveel jaar, komt die oeroude woede van mij zo nu en dan tussen mijn dromen scharrelen. Ik hoef mijn ogen maar dicht te doen of ik zie hem weer zwaaien met zijn hoofd en zijn kaken, en ik hoor andermaal die woorden waarmee zijn hele geketende lichaam op me af kwam denderen. Wat zal het me eeuwig spijten. Dat die grijns niet goed te maken is.
Sondevoeding
Een man komt een slaapkamer binnen. Hij draagt een gevernist dienblad met daarop een glazen kan met geklutste eieren. Er ligt ook een servet op, in een servetring, een witte emaillen trechter en een opvangbakje. In het bed, een vrouw.
Het is acht uur ‘s morgens. Precies op het moment dat de deurknop draait hoort ze de kerkklokken. Bij dat geluid komt er een gevoel van behaaglijkheid over haar. Niets is zo zeker als zijn verschijnen op het moment dat hij het meest nodig is, op het moment dat alles klaar is. In de twee uur die ze al wakker ligt, heeft ze nagedacht over het verraad van haar lichaam. Maar nu is dat voorbij. Ze voelt zich bevoorrecht dat ze zo precies wist wanneer hij kwam, alsof het een voorspelde gebeurtenis was. Glimlachend kijkt ze naar hem op.
‘Prachtig,’ zegt hij, en glimlacht. Hij draagt het blad naar het nachtkastje bij het bed en zet het neer. Dan buigt hij zich voorover en kust haar hoofd, dat bijna kaal is van de chemotherapie.
‘Wat is prachtig?’ vraagt ze.
Zijn glimlach wordt breder.
‘De ochtend. Het ontbijt. Jij.’
‘Ja, prachtig,’ zegt hij weer, zoals ze van te voren al wist.
Hij trekt de la van het nachtkastje open en kiest, na een korte aarzeling, een zijden sjaal. Hij houdt hem omhoog.
‘Deze?’ vraagt hij.
Ze knikt. Hij vouwt de sjaal in een driehoek, houdt hem tegen haar voorhoofd en bindt achter haar hoofd de twee punten aan elkaar. Met een sierlijk gebaartje schuift hij de losse stof aan de zijkanten naar binnen. Hij is er bedreven in geworden. Nog steeds, na zoveel weken, verbaast hij zich erover hoe klein haar hoofd is. Het is zeer minuscuul en fijn dooraderd, niet meer dan een bleke uitstulping eigenlijk, of een lamp van melkglas, met de lijnen
van de schedelnaden erop geëtst.
Vóór de chemotherapie had ze donkerbruin haar, waar ze soms vlechten in maakte. Daar werd ze meisjesachtig van, wat hij leuk vond totdat hij ergens las dat mensen die doodgaan aan een slepende ziekte er vaak kinderlijk uit gaan zien. Nadien vroeg hij zich af of een lang stervensproces inderdaad een trage beweging achteruit was totdat het moment van sterven en dat van de conceptie identiek waren.
Uren eerder had ze haar ogen opengedaan en hem de kamer binnen zien komen om haar de pijnstiller te geven. Waar hij stond stroomde het maanlicht omlaag, en werd de maan van zijn gezicht door een zwarte boog in tweeën gesneden, waardoor ze het onderste deel niet zag. Ze vroeg zich af wat hij op dat moment dacht. Misschien leek het op wat zij in haar kindertijd voelde als ze de kruimels uit de baard van haar slapende grootvader viste, dacht ze.
Dat was een paar uur geleden. Het duurde nog even voordat de pijn terugkwam. Dat moment zag hij altijd naderen. Hij wist het haast nog eerder dan zij. Er kwam een glans over haar ogen, waar de pijn zich mee aankondigde. Hij had de pijn voortdurend beschouwd als een vergissing van haar lichaam. Er was iets scheef gegaan, ontspoord, en daarom leed ze. Het soort vergissing dat een bemind persoon in pure onwetendheid beging. Tussen de lange grasvlakten van pijn waren er smalle strookjes verlichting waarin ze nog kon dromen gezond te zijn. In die pauzes dacht ze op de heuvels in het koele gras te liggen, met tussen haar vingertoppen de eindelijk gevangen vlinder waar ze met zoveel weemoed aan terugdacht.
De man gaat met één bil op het bed zitten en houdt zich met zijn benen in evenwicht.
‘Klaar?’ vraagt hij.
Ze knikt. Hij lijkt hem nooit te zien, die grote, rode tumorbaard, die was begonnen in haar speekselklier en gegroeid totdat hij de ruimte tussen haar gezicht en borst opvulde. Waar eens haar hals was geweest is ze nu tot barstens toe opgezwollen. Als een baltsende korhoen, denkt ze, of een van die kogelvissen. Het lijkt of zijn geest gehoorzaamt aan een bepaald patroon, zodat hij alleen haar voorhoofd ziet, waar de huid nog bleek en glad is, en niet lager dan haar ogen. Ze had uiterlijk altijd belangrijk gevonden. Het was haar ook erg goed van pas gekomen. Tenslotte, zei ze geregeld tegen hem, heb ik jóu toch gevangen? En toen kwam het gezwel dat haar, als het inwendig, verborgen was gebleven, haar eigen contouren had laten behouden. Maar deze tumor was uitgebarsten, overdadig, maakte plekken op haar ge-
zicht, hoopte zich op in haar hals, verdraaide en verwrong haar gelaatstrekken totdat ze niet meer was dan een grimas, gevangen in een voorplecht van vlees.
‘Ik lijk Popeye wel,’ zei ze op een keer.
Hij had niet geglimlacht.
De man staat op en knielt dan voor de grap naast het bed. De vrouw heeft het gevoel dat hij in die positie langer is dan toen hij stond. Alsof hij door zijn lichaam te buigen gegroeid was. Knielen is de juiste houding voor gebed, denkt ze.
Nu komt de man weer overeind. Hij trekt het laken tot de heupen van de vrouw omlaag. Haar onderbuik lijkt op een boot, een oude schuit die lang geleden op het land is getrokken nadat de mast en de uitrusting eraf waren geroofd. Toch hing in de kromming van elke rib nog een herinnering aan wind en helder water. Uit wat een steekwond lijkt, links boven in haar buik, hangt een dikke, bruin rubberen slang. Aan het uiteinde, ongeveer een halve meter van de huid verwijderd, is hij afgesloten met een metalen klemmetje. Op de slang staat in het zwart het getal 34 gestempeld, dat de dikte aangeeft. De man pakt de stijve slang in zijn linkerhand en rolt hem tussen zijn vingers. Dan verwijdert hij het wit gazen kussentje dat over het open uiteinde is gevouwen en met een elastiekje bevestigd. Op dat punt heeft ze altijd het idee dat het een soort verkenningstocht is, alsof ze kinderen zijn, alleen in huis achtergelaten, die voor het eerst hebben ontdekt hoe ze iets geheimzinnigs, volwassens moeten doen, waarbij elk het zelfvertrouwen van de ander nodig heeft.
De man maakt het klemmetje los. Er vallen een paar druppels slijm in het emaillen bakje. Soms komt er een beetje bloed. Hij is opgelucht als het niet zo is. Nadat hij het uiteinde van de slang met het servet heeft schoongeveegd, steekt hij de tuit van de trechter, die een schaalverdeling heeft, in de maagsonde, en drukt hem stevig vast om te voorkomen dat hij er tijdens het voeden uit schiet. Ze kijken elkaar aan en glimlachen. Ze weet wat er gaat komen. Hij houdt de lege trechter rechtop in zijn hand alsof het een bokaal met wijn is en heft hem zo hoog dat hij tussen hun gezichten danst.
‘Bon appétit!’ proost hij.
En meteen klinkt het geluid van een blatend schaap: door de slang ontsnapt gas uit haar maag. Dat melancholieke geluidje roert de man altijd. Om te voelen hoe warm de eierdrank is gebruikt hij een vingertop, die hij daarna schoon likt.
‘Precies goed,’ zegt hij.
Nu giet hij het vocht uit de kan in de trechter totdat het hoogste peilstreepje is bereikt. Hij laat haar de trechter even vasthouden, als een toegeeflijke ouder die een kind ook iets wil laten doen. Samen kijken ze hoe het niveau in de trechter langzaam daalt. De vrouw slaakt een diepe zucht als ze voelt hoe haar maag zich vult.
‘Goed?’ vraagt hij.
‘Ja,’ knikt ze, glimlacht, en kijkt dan een andere kant op, omdat ze zich concentreert op het gevoel.
Voor hem heeft het iets weg van een chirurgische ingreep met een vast, onveranderlijk patroon. Telkens dezelfde instrumenten; de stappen volgen elkaar logisch op; de kans van slagen is groot. Eenmaal vulde de mond van de vrouw zich plotseling met eierdrank. Hij had de voeding te snel toegediend. De maag was te sterk opgerekt, met als gevolg een omgekeerde peristaltiek, die een kolom van de witte vloeistof zo krachtig naar de geblokkeerde keel omhoog katapulteerde dat het vocht de barricade van de tumor doorbrak en de mond bereikte. Het gebeurde volstrekt onverwacht, maar hij was erop voorbereid. Met één hand hield hij het niervormige bakje bij haar kin. Met de andere liet hij de gummislang zakken, om de eierdrank terug te hevelen in de trechter. Een minuut later was de verkramping voorbij en kon het voeden worden hervat. Tijdens het hele gebeuren bleef de man zachtjes tegen haar praten.
‘Rustig maar,’ zei hij, en veegde met het linnen servet de kin van de vrouw af. Toen wachtte hij, terwijl zij worstelde om haar hoestbui onder controle te krijgen.
Ze had altijd genoten van zijn houding tegenover haar, een soort galanterie die hij bij bepaalde gelegenheden aannam – avonden waarop ze naar het theater gingen, of als ze wist dat hij later met haar wilde vrijen. Nu begreep ze uiteraard dat zijn galante houding een truc was. Ze luisterde hoe hij ‘prachtig’ zei, en ‘rustig maar,’ en probeerde even te vergeten wat ze maar al te goed wist, namelijk dat op de bodem van elk van die sondevoedingen het bezinksel van de wanhoop lag.
De helft van de vloeistof is nu naar binnen. Plotseling ziet de man iets wits in bed en schrikt. Even weet hij niet wat het is. In dat ogenblik van onzekerheid wordt er een lijn overschreden. Dan weet hij dat het de eierdrank moet zijn die uit het gat in haar lichaam stroomt, waar de slang uit losgeschoten is! Ook deze keer begrijpt hij wat er is gebeurd. Binnen, aan de andere kant van de slang, zit een klein, dunwandig ballonnetje met niet meer dan vijf cc water, genoeg om het te laten opzwellen tot net iets groter dan
het gat in haar maag, zodat de slang er niet uit glijdt. Het ballonnetje is kapotgegaan; de slang is losgeschoten. Nu staart de man naar het lege gat in de buik van zijn vrouw. Hij voelt zich bekropen door wanhoop, die verhevigt tot radeloosheid. Hij weet dat hij de oude slang moet vervangen door een nieuwe.
‘U moet het onmiddellijk doen,’ had de chirurg gewaarschuwd, ‘anders begint het gat heel snel te krimpen en naar binnen te vallen. Dan kunt u hem er niet meer in krijgen.’
De man staat op van het bed. Hij loopt naar de kast, waar de extra slang wordt bewaard. Hij voelt zich hol van binnen; hij hoort echo’s. Er is een grens bereikt, beseft hij. Maar hij vermant zich.
‘Niets aan de hand,’ zegt hij hardop. ‘Hier is een nieuwe. Maak je geen zorgen.’
Maar hij zweet, en zijn vingers trillen als hij het uiteinde van de nieuwe slang in de kan met eierdrank doopt om hem vochtig te maken. Opnieuw gaat hij op het bed zitten. Hij laat het uiteinde van de slang in het gat glijden. Maar het lukt niet. Hij gaat er niet in. Zo snel al! Weer probeert hij de slang naar binnen te steken. Maar vergeefs. Hij kan het niet. Hij draait en wringt en duwt harder. De vrouw krimpt ineen. Hij doet haar pijn! Hij kijkt op en ziet onder haar gezicht de baard van het knobbelige, paarse gezwel. Het gedisproportioneerde hoofd dat ze in haar pijn optilt, komt hem voor als een vreemde, tropische vrucht, een gemuteerde pompoen, die is vergroeid na bewerking met straling en chemicaliën. En dat was ook zo. Het lijkt of hij het voor het eerst ziet. Lang geleden heeft hij op een dag in een woedebui haar hals vastgegrepen. O God! Was dat de oorzaak van de kanker? Dan herinnert hij zich hoe hij de rondingen en kuiltjes van die hals altijd likte.
Hij duwt harder. Wat moet hij doen als hij hem er niet in krijgt? Dan komt ze om van de honger. Heel plotseling is er een griezelig ‘meegeven’ en glijdt de slang naar binnen. Hij vult een injectienaald met water en spuit dat via een minuscuul kanaaltje langs het rubber in het ballonnetje. Dan trekt hij de slang naar zich toe totdat hij hem tegen haar maagwand voelt stuiten. Het is klaar.
‘Zo,’ zegt hij.
De man staat op van het bed en loopt de kamer uit. Hij haast zich door de gang naar de wc, waar hij duizelig over het toilet gebogen staat en met zo min mogelijk geluid overgeeft. In bed hoort de vrouw hem kokhalzen. De vorige dag had hij haar witte pioenrozen uit de tuin gebracht. Hij had zijn gezicht in de smetteloos witte bloemen geduwd en diep ingeademd. Toen
had hij ze in een vaas op de ladenkast geschikt. Ze ligt er nu naar te kijken. Een van de pioenrozen slaapt, en leunt ongeopend tegen een soortgenoot met een vlammende waakzaamheid. Die zal niet bloeien, denkt ze. Zonde. Een poosje had ze gedacht dat hij open zou gaan, maar nu niet meer. Terwijl ze kijkt zwaait de blinde knop heen en weer in de kleine luchtstroming die de opengaande deur heeft veroorzaakt. Nee, denkt ze. Hij zal slapend leven. Wakker worden zou zijn dood betekenen.
De man komt terug bij het bed. Hij pakt de trechter en wil hem weer in de slang doen, om verder te gaan met het voeden. Ze steekt haar arm uit en houdt zijn hand tegen.
‘Het is genoeg,’ zegt ze. ‘Niet meer.’
De man spoelt met een klein beetje water de slang door om verstopping te voorkomen en doet dan het vierkante gaasje en de klem er weer op.
Hij trekt het laken over haar buik omhoog en pakt het geverniste dienblad met daarop de kan, de servetring, het emaillen bakje, en de witte, emaillen trechter. Bij de deur draait hij zich om en glimlacht.
‘Jij gaat nu een lekker dutje doen,’ zegt hij.
Haar ogen zijn al dicht.
In de keuken wast de man de kan en de trechter af, klimt op een stoel en bergt ze weg op de bovenste kastplank. Achterin, waar hij ze een hele tijd niet ziet.
De romantiek van de handwas
Mijn volwassenheid bereikte ik in een piepklein kamertje op de bovenste verdieping van Pensione Splendore in de Via San Gallo. Het was oktober en met miljoenen anderen was ik naar Italië gereisd op zoek naar Kunst en Romantiek. Na twee weken door de Toscaanse musea en kerken te hebben gesjokt maakte ik de balans op: alles bij elkaar was er te veel van het eerste geweest en niets van het tweede. Om dat gebrek aan evenwicht te herstellen koesterde ik bij mijn terugkeer van de zoveelste dag in het Uffizi het heilige voornemen die hele Florentijnse avond op jacht te gaan naar… nou ja… naar iets. Nadat het douchen en scheren was volbracht (wat kom je in Italië toch makkelijk tot de ablativus absolutus), ritste ik mijn canvas koffer open om een schoon overhemd te pakken. Een allengs koortsachtiger zoekpartij leverde in het geheel geen schone overhemden op maar een monsterlijke overhemdbal, een stijve, gele prop met een geitachtige geur en een massa angstige mouwen, die op een langzame verstikkingsdood wezen.
Wat nu? dacht ik. Naar de winkel en een overhemd kopen. Maar beneden meldde de proprietario me dat het een nationale feestdag was. De winkels waren dicht. Er vonden felle demonstraties plaats op straat.
‘En de wasvrouw?’ informeerde ik.
‘Impossibile; de wasvrouw is aan het bevallen.’
Omdat ik niet voor één gat te vangen ben, voelde ik me nog verre van uitgepraat toen ik zag dat hij, de proprietario, bij benadering even groot was als ik – een paar centimeter in schouders en buik daargelaten. Deze man, dacht ik, heeft ongetwijfeld een grote klerenkast vol stapels schoon linnengoed. Ik ga hem aanbieden een van zijn overhemden te kopen.
‘Beste man,’ begon ik, en sneed vervolgens in het mengelmoesje van Engels, Frans en Italiaans waarmee je je in die streken redt, het onderwerp aan. Wie schetst mijn ontzetting toen hij, na mijn Babelse taal te hebben gedecodeerd, reageerde alsof ik een oneerbaar voorstel had gedaan. Eerst
volgde er een stroom van wat naar ik vermoedde vloeken waren, waarna zijn houding misschien niet direct boosaardig maar in elk geval wel onredelijk werd, en hij tot besluit zei: ‘Waarom wast u niet een van uw eigen overhemden?’ Vervolgens rammelde hij dreigend met zijn sleutels en draaide zich om.
Mijn blik viel op het overhemd dat hij aanhad. Was dit misschien, vroeg ik me af, zo’n moment waarop wanhopige lieden tot drastische actie werden gedreven? Ik had de impuls om hem aan te vallen, te overweldigen en het overhemd van zijn rug te sleuren. Maar toen ik dichterbij kwam zag ik dat zijn textiel nauwelijks presentabeler was dan mijn eigen overhemdbal. Rafelig en ranzig was het, met hier en daar de vlek van God mag weten wat voor saus uit oeroude tijden. Mijn ontmoediging zou niet pregnanter zijn geweest als ik een wolk van kleine, gevleugelde dingetjes bij een oksel had zien opvliegen en neerstrijken. De lezer kan zich wellicht voorstellen in welke neerslachtige gemoedsgesteldheid ik de trap besteeg naar mijn kamer op de zolder van Pensione Splendore. Splendide, jawel, dacht ik bitter, en liet me op het bed vallen.
Sta mij toe hier uiteen te zetten dat ik iemand was die haast de leeftijd voor prostatitis had bereikt zonder ooit een overhemd te hebben gewassen. Al die jaren had ik uit principe niets begrepen van huishoudelijke zaken, waar de handwas maar één voorbeeld van vormt. Hoewel ik mezelf die omstandigheid niet kwalijk nam, liet ik me er ook geenszins op voorstaan. Zelfs het jargon van de handwas had voor mij betekenissen die niet pasten bij het onderwerp. Stijven bijvoorbeeld, deed me alleen maar aan mannelijke zaken denken. Spoelen was een commando van tandartsen, dat neerkwam op ruisen, gorgelen en spuwen, exact in die volgorde. En bij mangelen dacht ik aan een iteratieve oude martelmethode. Ook over de schilderkunst wist ik bepaalde dingen liever niet. Neem de betekenis van de woorden gouache, eitempera en calqueren. Of de vraag of alizarine roze was of vuurrood, of iets ertussenin. De substantie van dergelijke woorden in de mond was voldoende. Laat ze hun mysteries houden. Voor wie geen kunstenaar of leermeester der consten hoefde te worden, was het verstandiger om van de schilderkunst minder dan alles te weten. Staan staren en je overgeven verdiende de voorkeur. Uiteindelijk gold voor de liefde toch hetzelfde? De liefde, waarin meters duisternis precies het juiste schemerdonker scheppen voor de vurige riten.
Bovendien, als het om bewassing ging waren er altijd wel bereidwillige zielen in de buurt geweest. Schijnbaar door toverkracht verdween elk vuil
overhemd en paar sokken, elke bezoedelde onderbroek en scabreuze zakdoek op vrijdag uit mijn wasmand, om dinsdags weer in mijn klerenkast te verschijnen…, geperst, op nette stapeltjes en met het hemelse aroma van verjonging. Nu, ineens, in Pensione Splendore in Florence, Italië, was er geen schoon overhemd voorhanden en ook geen wasvrouw. Dat betekende het bruuske eind van een gekoesterde levenswijze.
En zo gebeurde het dat ik op een mooie oktobermiddag voor mijn gevoel urenlang lag te mokken en te rouwen over het verzwinden van een gelukkiger tijd, totdat de verpestende geur uit mijn koffer het niveau van zichtbaarheid had bereikt en ik opstond, naar de ramen strompelde en ze opengooide. Ik had het nog niet gedaan en leunde naar buiten om mezelf te doen herleven, of mijn oog werd getroffen door een beeld dat op het eerste gezicht de indruk maakte alsof de vaandels van de glorie zelve lustig alle kanten op flapperden, maar dat algauw bleek neer te komen op een massa fleurige overhemden, sokken, slips en ander ondergoed, aan lijnen die beneden boven de binnenplaats van muur tot muur waren gespannen. Nog meer linnengoed was over raamkozijnen gedrapeerd, terwijl voorbij de Splendore-muren iedere steeg en tuin getooid bleek met schoon wasgoed. Geen pannendak of het droeg zijn festoenen van rode, blauwe, gele en witte vlaggen. Wat een schitterende aanblik van plein-air boden ze, als een regatta met volle zeilen. Palazzo Pitti, Uffizi en de dozijnen kerken veranderden op stel en sprong in een chaos van visibilia, reuzengraftomben volgestouwd met statische Adams, versteende Eva’s en seksloze engelen. Zo veel versies van Gods knieschijven en toch klopten ze geen van alle. Het was beter de blik afgewend te houden, net als de Hebreeën, en nooit Zijn naam uitgesproken te hebben. Hier was het, dacht ik, híer, achter het Pensione Splendore, waar in alle monterheid, overmoed en levenslust de ware, verborgen kunst van Florence tot uitbarsting kwam. Na weken van steeds diepere verbijstering voor de talloze Maria-Boodschappen, Dopen van Christus, Laatste Avondmalen en Sint-Sebastiaans keek ik nu mijn ogen uit. Als een veld met wilde bloemen tegenover een kas met orchideeën, zo verhield deze binnenplaats zich tot de gangen van het Uffizi. Zelfs terwijl ik stond te kijken werden er dampsliertjes uit de vochtige kleren geschud en talmden druppels van kristal voordat ze van de onderste gedeeltes omlaag vielen, de tuin in.
‘Handwas!’ zei ik hardop, alsof ik deze kunstvorm net had ontdekt. Handwas, die tussen herinnering en verwachting woont, omdat het textiel de rug oproept die het gisteren droeg en de boezem die er morgen door bedekt gaat worden.
‘Waarom wast u niet een van uw eigen overhemden?’ had de proprietario gevraagd. En plotsklaps werd hetgeen een hardvochtig verwijt had geleken een uitgebazuind dwingend advies. Ja, fluisterde ik hardop, ik doe het, ik doe het. Ik keerde terug naar die martelgang van kragen en manchetten die ik gewoon was mijn garderobe te noemen. Niet zonder moeite wrikte ik één partikel los uit het geheel en vulde vervolgens de wastafel. Ik greep het ding bij de nek en hield het onder water totdat het ervan verzadigd was. Langzaam zakte het neer, terwijl er piepkleine belletjes uit oprezen, die aaneensloten, versmolten en dan plots verdwenen. Precies zoals de lelijke heks in het sprookje een kat verdronk, naar mij is verteld. De zeep was een koekje, dat licht naar lelietjes-van-dalen riekte. Terwijl ik met mijn linkerhand het verdronken overhemd ondersteunde, wreef ik de zeep in de stof, eerst op de ene plek, dan op een andere, totdat het geheel, oksels, kraag, manchetten en de rest, behandeld was. Al die tijd voelde ik me op de rand van de ontdekking toeven. Omdat ik geen leertijd had doorlopen en volkomen onwetend was op dat vakgebied, liet ik me door mijn instinct leiden. Ik hield het overhemd nu hemelwaarts, boven de wastafel en zijn zilten inhoud, greep het met beide handen beet, en dompelde – viste, dompelde – viste, waarbij ik telkenmale alle elimineerbare sappen eruit kneep. En hoe moet ik het genot beschrijven van het warme zeepwater, het sop op mijn onderarmen? Zelfs jaren later nog loopt het water me in de mond bij de herinnering. Nu werden de zeepbelhandschoenen van mijn handen verwijderd, de stop uit de wastafel getrokken, het grijzige brijn de vrijheid gegund en de wasbak gespoeld met schoon vocht. Andermaal plaatste ik de stop in de afvoer, andermaal vulde ik het fonteintje, waarna het soppen en wringen werd hervat totdat de bouillon in het fonteintje helder, kleur- en bubbelloos bleef. Hoe groot waren mijn verwachtingen toen ik het overhemd vervolgens uitschudde en de plooien stelselmatig opensloeg. Met niets minder dan eerbied droeg ik mijn werk naar het raam en spreidde het uit op het kozijn. Haast onmiddellijk constateerde ik dat wat in mijn kamer deel had uitgemaakt van een kleffe, inerte klonter linnengoed, buitenshuis een dynamisch detail werd in een werk van Hogere Handwaskunst.
Zou ik ooit weer een overhemd wassen? vroeg ik me af. Het was niet aan mij om dat te zeggen. Zulke zaken liggen in de schoten der goden. Maar ik had er één gewassen, het eenmaal gedaan, en deelname aan de schepping van één enkel kunstwerk was voor elke mens genoeg. De wens naar meer – een serie kunstwerken, een heel oeuvre – liet ik over aan het egotisme en de grenzeloze ambitie van kladschilders, liedjesschrijvers en broodscribenten. Een
halfuur lang was ik volledig opgegaan in het vervaardigen van kunst, en dat glorieuze feit zou ik vlak bij mijn hart dragen tot op de dag van mijn dood en daarna.
Vele malen heb ik sindsdien op mijn reizen uit het achterraam van kleine hotels staan kijken naar precies zo’n tuin met aardse genietingen als achter Pensione Splendore. En gisteren nog sloeg ik in de stad waar ik woon de hoek om van een smalle steeg en zag een hele waslijn vol pasgewassen overhemden. Eén ervan hield zijn rugpand omlaag en zijn mouwen geheven in een streven het hemelruim te kiezen. Een ander hing er stijfjes bij, terwijl zijn buurman fladderde en zijn achterpand liet golven. Weer een ander sloeg met zijn vleugels in een poging tegen een bries in te vliegen. Een krachtig blauw exemplaar roeide achteruit terwijl een vluchtig gele een dalende houding aannam alsof hij het volgende ogenblik op uitgestoken ledematen zou landen. Een ganse verzameling fraaie artefacten van onze tijd. Een onvergankelijke getuigenis van de mode dezer dagen. Hemeliger, luchtiger kunstwerken konden niet bestaan, en om de dood bekommerden ze zich niet in het minst: elke morbiditeit ontbrak, er waren geen op onstuimige rotsen uitgelegde lijkwaden; veeleer heerste er een koortsige, hooggespannen, speelse uitgelatenheid. Dat wil niet zeggen dat het tragische levensgevoel in De Kunst van het Handwassen buiten het kader blijft. Ik heb een jurk gezien die ondersteboven aan een raamkozijn hing. Lichtgeel, herinner ik me, en met lange mouwen die zich een weg worstelden naar een piepklein badjasje, met dezelfde kleur geel, dat van het kozijn was gevallen en verkreukeld op het trottoir eronder lag. Daar werd eenvoudig en zonder vertoon alle pathos vastgelegd van een moeder die treurt om het kind dat uit haar armen is gegleden. Als getuige aanwezig bij een en ander was aan het volgende raam een paar oranje sokken, die flakkerden als kaarsen bij een wake, terwijl niet veel verderop een stuk of tien hartstochtelijke zakdoeken, één voor elke apostel, weenden boven de bloembedden. Het was een waarachtig museum, een plek die je bezocht voor troost.
Ook voor de liefde is een plaats weggelegd in het rijk van de Handwas. Ooit, op een binnenplaats in Venetië, stond ik aan de grond genageld bij de aanblik van de ondoorgrondelijke, Monalisaanse glimlach van een damesonderbroekje. In het weefsel leek mijn hele leven zich te concentreren, omdat de zoete doorzichtigheid ervan kristallijn werd gemaakt door de druppeltjes die in het kruis parelden. Nog onder mijn blik wist een blauwe mannenspijkerbroek, geholpen door een windvlaag, zich te vergrijpen aan het broekje, hoe kort ook, alvorens opzij te zwaaien… een flirt die een volmaakte menge-
ling was van boud optreden en goede manieren. Roze was dat broekje, met een randje kant en een hartvormige, rode vlek (alizarine?) op het zitvlak. Ik voelde een ogenblik de eenzame passie van de fetisjist. Alleen een ingeboren gevoel van fatsoen weerhield mij ervan naar de waslijn te snellen en mijn gezicht in dat broekje te begraven. Misschien, dacht ik, zou ik ‘s nachts terugkomen, als de dekking van het duister me voor openbare blikken kon verbergen…? Maar dat was de weg naar krankzinnigheid.
Wat een wereld van verschil tussen de uitgebluste Italiaanse Renaissance en de levendigheid van de Handwas, een tegelijk oeroude en moderne kunstvorm, die losstaat van de geschiedenis en van het denken. Het is een product van louter observatie, waarin elk kunstwerk zijn tijdloze waarde krijgt door zijn zachtaardig- en innemendheid. Elk behandeld kussensloop draagt met zijn golvingen bij aan de sierlijkheid van het geheel. Nog in het kleinste sjaaltje schuilt de subtiele suggestie van de menselijke vorm in al zijn verscheidenheid. Tevens ontbeert wasgoed primitieve symboliek en bevat daarentegen iets wat eigen is aan niet door de kunstenaar ontworpen kunst. Benader een willekeurige collectie van dergelijke specimina. Inhaleer. En er komt een melange van zeep, water, lucht en zon omhoog: de onverwoordbare geur van properheid. Ruik aan een Maria-Boodschap of aan een Doop van Christus, en het enige wat je krijgt is… stoffige neusgaten.
De doeken van Tintoretto, Carpaccio en de rest zijn volledig afhankelijk van wat erop is afgebeeld. Die schilders plaatsten het heilige en het profane naast elkaar in de hoop tot een imitatie te komen van Gods hand in de natuur en in de wegen der mensheid. Zij wisten niet dat alleen anonieme, ongesigneerde overhemden, zakdoeken en stuks ondergoed werkelijkheid bezitten, dat alleen zij in staat zijn de waarheid uit te drukken. Ongesigneerd, zeg ik, afgezien van de handtekening van reinheid, omdat immers alle sporen van de kunstenaar tijdens de scheppingsdaad weggewassen zijn. Handwassen is evenmin onderhevig aan enige restauratiearbeid, behalve als er eenvoudig iets versteld moet worden, terwijl aan de muren van massa’s kerken veel te rode en blauwe Israëlieten omstuwd door een veel te gouden licht hun manna vergaren, en apostelen voor de laatste keer hun avondeten nuttigen. Bij schilderijen geef ik verre de voorkeur aan de ongeretoucheerde, hoe sterk ze ook veranderd zijn door de tijd. Ik zie de waarde niet van de restauratie van oude schilderijen. Dat een doek mettertijd zijn scherpe kanten aflegt heeft een natuurlijk doel, want wat ooit opzichtig was krijgt er de elegische schoonheid van een ruïne voor terug. Nee, een schilderij is pas af als de natuur zich er een paar honderd jaar aan vergrepen heeft. Een oud
schilderij spreekt bescheiden over zijn verleden – over alles waarvan het getuige of slachtoffer is geweest. Gerestaureerde schilderijen zien er even vulgair uit als een douairière die net uit de handen komt van haar plastisch chirurg en schoonheidsspecialiste. Na een face-lift en een kleurspoeling met henna is hetgeen ooit wellicht een fraai origineel was een prijzige reproductie geworden. Hoort het niet tot de bedoelingen van de natuur om bepaalde soorten te laten uitsterven en zo het mysterie van het verleden te vergroten? Ik schep een bescheiden genoegen in het besef dat ik in deze mening praktisch alleen zal staan. Maar nuchter denkwerk kan – anders dan een ideeenroman – een pad banen naar domme onbevangenheid.
O, talloos zijn de jaren die verstreken, en talloos de overhemden die ik wies. Nu evenwel niet meer. Ik ben veel te oud en heb te veel last van artrose om te bukken boven een wastafel. Toch zijn de vruchten van mijn inspanningen in talloze buurten gezien en gewaardeerd. Er vergaarden zich studenten. Er vormde zich een school. Zodoende heb ik ten nutte, ten profijte en ter wille van ieder die Handwas wil beoefenen deze opmerkingen en gedachten op papier gezet. Laat de aspirant ermee doen wat hij wil. Voor de lingua tecnica betreffende onderwerpen als de vervaardiging van zeep uit dierlijke vetten, de maten van de ideale wastafel, het ontwerp en het houtsnijwerk van knijpers (Dorisch, Ionisch, Corinthisch, etc., etc.) en de voordelen van water dat direct uit de rivier of bron is geput tegenover water uit de kraan… voor dat alles verwijs ik de lezer naar de instructies in mijn handboek Het boek van de handwas, of, zoals het in de oorspronkelijke taal heet, Lavare i Panni, dat ik in alle nederigheid naast Il Libro dell’ Arte van Cennino Cennini plaats. Die bladzijden waren niet bedoeld voor de ogen van de onwetende bourgeoiszwijnen, die ervan uitgaan dat wassen een taak voor ondergeschikten is, niet passend bij deftige handen en onder hun stand. Evenmin waren ze bedoeld voor de meute blinde critici, die kippen zonder kop die goedkoop amusement distilleren uit hun minachting voor mijn boek. ‘Cortigliani, vil razza dannata,’ zong Rigoletto over zijn kwelgeesten toen zijn hart gebroken was. En hij had gelijk. Zo zijn ze, en zo moeten ze worden genegeerd om te voorkomen dat hun laster bij de handwasser tot moordneigingen leidt. Een dergelijke pervertering van de smaak van het gemeen, die het enige doel is van hun dagelijkse arbeid, helpt alleen de handwasser met zichzelf te verzoenen.
Inderdaad zijn er ook mensen die het handwassen uit armoede beoefenen of uit een huiselijke behoefte. Zij verdienen geen gisping maar horen zonder voorbehoud in de armen van de broederschap te worden gesloten. Veel van
de grote handwassers zijn juist uit een dergelijke nederige situatie voortgekomen. Degenen die, zoals ikzelf, deze kunst vanuit een bepaald misplaatst en volstrekt betreurenswaardig principe vele jaren hebben gemeden, zijn eerder te beklagen dan te bekritiseren. Vooraf dient gezegd te worden dat elk van deze instructies alleen relevant is voor de kunst van het wassen met de hand. De moderne voorkeur voor wasmachines, drogers en wasmiddelen ligt volledig buiten het bestek van kunst. Met dergelijke verarmingen zullen hun beoefenaars niet gemakkelijk eer inleggen. Het spreekt vanzelf dat het bijeenbrengen van apparaten in wat een ‘wasserette’ wordt genoemd, niet minder is dan een herschepping van Dantes Hel. En hoe minder woorden erover vuil gemaakt worden, des te beter.
In alle kunst dient men zeer zorgvuldig om te gaan met de taal waarin instructies worden gegeven over de vervaardiging ervan. Onachtzaamheid in de woordkeuze brengt een overeenkomstige geestelijke vulgariteit met zich mee en belemmert de toegang tot het vak. Zeep bijvoorbeeld is een zelfstandig naamwoord. De onzinwoorden inzepen en ingezeept, die werkwoordsvormen worden geacht te zijn, zijn zulks allerminst, maar integendeel verbasteringen die het onderwerp in discrediet helpen brengen. Zo zal een toegewijd handwasser niet zeggen: ‘Zeep de stof in’ maar ‘Wrijf voldoende zeep in zodat het materiaal overal grondig doortrokken is.’ Dat soort dingen. Onontbeerlijker dan zeep en water zijn in elk geval enthousiasme, respect, en een hoogstaande geest.
Uiteindelijk komt u verder door te zien dan door te lezen. Ga in de leer bij een meester voor zolang het nodig is om deze dingen onder de knie te krijgen, eerst door observatie, vervolgens door een voor een de benodigde stappen te zetten, onder een vriendelijke edoch scherp toeziende blik. En verlaat niet overhaast de zijde van degene die u onderricht – totdat hij u verzoekt te gaan. Vast staat dat hij u heen zal zenden als hij ziet dat u volleerd bent.
Een paar addenda hebben zich bij mij aangediend sinds de publicatie van de eerste druk van Het Handboek. Ik voeg ze hier voor de volledigheid toe:
1. Bij het wassen van kleine restanten, zoals zakdoeken, sjaaltjes en andere pannicelli voege men bij voorkeur drie tot vier specimina tezamen om voldoende massa te krijgen, zodat het stompen, knijpen en kneden niet met een te onbenullige hoeveelheid hoeft te worden verricht. In het handwassen vraagt substantie om een concordante kracht, onthoud dat.
2. Kneed de stof van een overhemd alsof u de pijnlijke schouders mas-
seert van degene die het nog gisteren droeg bij het werken op het land. Alleen dan zal de kleur waarlijk oplichten en het rood, blauw en wit dieper worden. Wrijf stevig over de nog propvormige lap met de muis van de duim, hierna te noemen thenar eminentia, terwijl de ellebogen strak buitenwaarts zijn geheven. Buig u voorover naar uw materiaal. Een klein kreuntje bij elke duw zal de handeling kracht bijzetten en lucht geven aan ‘s handwassers werklust. Als men gaarne zingt of fluit, des te beter, daar een melodische lijn het ritme van het werk kan ondersteunen. Algemeen bekend is dat de handwasser die zijn werk vergezeld laat gaan van gezang zijn product doordrenkt met de geest van de muziek die getuige was van de scheppingsdaad. Neuriet de kunstenaar bijvoorbeeld een klaagzang, dan zal het gewassen overhemd als het op de binnenplaats hangt in het oog van de beschouwer een gevoel van gemis of verlies oproepen. Fluit een polka en u verleent een paar gewassen kousen het montere, lichtvoetige voorkomen van een Poolse volksdans. De blik van de kijker zal onherroepelijk worden besmet door een dergelijke luim of ernst. Ik persoonlijk heb ervaren dat het werk van Verdi en Donizetti ideaal is voor het wassen van het mannenoverhemd. Speciaal ‘Ai vostri monti’ uit Il Trovatore en ‘Tu che a Dio spiegasti l’ali’ uit Lucia de Lammermoor. Wagner is, zoals meestal, ongeschikt. Niet genoeg hoem-pa-pa en te veel Walhalla.
3. In het ophangen van het te drogen overhemd moeten meester en leerling elkaars gezelschap loslaten. Zelfs de leraar mag de novice niet voorschrijven waar het gewassen hemd een plaats dient te krijgen tussen de andere behandelde objecten. Dat zou aanmatigend zijn. En laat het verre van mij blijven om een gloedvolle inspiratie te doven of een steenhoop te plaatsen op het pad van de verbeeldingskracht. Want er kunnen geen precieze regels voor gegeven worden. De mogelijkheden zijn onbegrensd. Hier wordt ten langen leste elke handwasser op zijn eigen creativiteit teruggeworpen, waarbij natuurlijkheid het enige criterium is en intuïtie de enige leidsman. Bedenk alleen dat wasgoed ten opzichte van de fresco’s van de pictoriale kunst een ander bijkomend voordeel biedt doordat het gemakkelijk transporteerbaar is, zodat pakweg een overall die geen harmonie heeft weten te bereiken aan de ene waslijn, naar een andere kan worden overgeplaatst.
Mijn leven spoedt zich ten einde. Maar in elk toekomstig leven zal ik andermaal aan Handwas doen. En zou mijn volgende kinderschaar in een bravere, nieuwere wereld weinig succesvol zijn in het zoeken naar werk dat tegelijk het goede en het schone bevordert, dan zal ik hun noden aan Handwas te
gaan doen. Want in de prachtige ontwikkelingsgang van bezoedeling naar reinheid valt de waarde te ontdekken van het handelen ten eigen en de heiligheid van het handelen ten anderen bate. Goddelijkheid, zal ik hun voorhouden, ligt vlak naast properheid. Lang, lang geleden ging ik naar Florence, op zoek naar Kunst en Romantiek. In het eenvoudige wassen van een overhemd vond ik beide.