Rob Fassaert
Beschrijven om te begrijpen
Toen Han Voskuil nog mijn chef was op de afdeling Volkskunde van het P.J. Meertens-Instituut had ik al vaker gemerkt dat hij heel respectvol omging met dwaze voorstellen van zijn ondergeschikten. Hij vond zo’n voorstel dan wel dwaas, maar hij kon zich levendig indenken dat de betreffende persoon juist met dié onzin kwam aanzetten gezien diens persoonlijke eigenaardigheden, geestesgesteldheid en dergelijke. Zo had ik een tijd geleden zelf ook het gevoel dat Han mijn voorstel om een biografie over hem te schrijven, een volstrekt onzinnig plan vond maar te begripvol was om dat te laten merken.
Han’s gezondheid was al jaren niet florissant, maar wel stabiel. Vorig jaar begon het echter duidelijk achteruit te gaan. Bij een van onze bezoekjes bracht ik daarom het biografievoorstel nog eens ter sprake. Zijn reactie was: ‘Een psychologisch portret is natuurlijk wel aardig’, om meteen over te stappen op een ander onderwerp. Dit antwoord zag ik nog niet echt als groen licht, hooguit als oranje: doorrijden toegestaan, maar stoppen geniet de voorkeur.
Niet lang daarna vroeg ik Han op de man af of hij serieus was over dat portret, en zo ja of ik dan wel de aangewezen persoon was om me daaraan te wagen. Zijn barse antwoord was: ‘Ja, want jij hebt me ook op het bureau meegemaakt.’
Deze reactie leek mij voldoende om de knoop door te hakken en hem elke week een ochtendje te gaan bezoeken, speciaal voor ‘het portret’. Han had daar geen bezwaar tegen. Ik begon ermee op vrijdagochtend 11 januari jl. en was van plan daar nog vele vrijdagochtenden mee door te gaan. Na 4 april belde Han echter twee keer af. Hij was er te moe en te misselijk voor. Op 1 mei overleed hij.
In de streekbus van Almere naar Amsterdam op die eerste vrijdagochtend, iets na negenen, zat ik koortsachtig in een klein notitieboekje een aantal onderzoeksvragen te formuleren. Want had Han me op het Meertens-
Instituut niet geleerd dat elk onderzoek begint met jezelf af te vragen waar je eigenlijk naar op zoek bent? Toen de bus op het Amstelstation aankwam, was ik inmiddels tot vier vragen gevorderd, alle afgeleid van Han’s centrale geloofsovertuiging: Iemand die geregeld een boek bij elkaar verzint en zich daarom ‘schrijver’ noemt, deugt niet. Schrijven doe je alleen maar uit urgentie, als je er anders niet meer uitkomt.
Om vijf over tien stond ik op de Herengracht bij Han en Lousje voor de deur. Het duurde lang voordat er werd opengedaan, maar ik wist dat ze de hele gang door moesten voor de intercom en het knopje om open te doen. Bovendien had Han me vast nog niet verwacht. ‘Rob is altijd te laat’.
Boven aan de trap van de eerste verdieping ging de deur open op het moment dat ik de laatste trede had bereikt en wachtte me een glimlachend welkom, zoals altijd. Terwijl ik mijn jas aan de kapstok hing, vertelde Han dat Lousje boodschappen aan het doen was en dat wij in afwachting van haar terugkomst ‘alsmede van de koffie die daar vanzelf uit voortvloeit’ maar gewoon in de voorkamer moesten plaatsnemen.
In de bekende opstelling – Han op de divan tegen de linker muur naast het raam en ik rechts van hem in het rotan stoeltje – was zijn gezondheid en die van hun kat Dibbes het eerste gespreksonderwerp. Al gauw pakte ik echter het notitieboekje uit mijn tas, om Han (en mijzelf) ervan te doordringen dat het vandaag vooral een ‘professioneel’ bezoek zou zijn. Ik sloeg de eerste bladzij op en zei dat men in een auto met chauffeur – de bus – vaak tot de meest scherpzinnige inzichten en vraagstellingen komt. Waarop Han antwoordde: ‘Zo, laat maar eens horen dan.’
Ik las voor: ‘Onderzoeksvraag 1: Han schrijft alleen maar uit innerlijke noodzaak, zegt hij altijd, om zichzelf en moeilijke mensen te kunnen begrijpen. Maar als het alleen om “begrijpen” gaat, is een dagboek dan niet voldoende? Waarom die inzichten dan ook nog publiceren? Dat klopt toch, hè Han, dat schrijven voor jou in de eerste plaats een manier is om te kunnen doorgronden? Je pen gebruiken als een soort fileermesje.’
Han, die tijdens mijn vraag naar buiten had zitten kijken, keerde zich weer in mijn richting. ‘Ik heb net als mijn vader een zwak voor alles wat weerloos is, wat zich niet kan verdedigen, vooral dieren. Maar ook, en dat had mijn vader niet, voor móeilijke mensen – mensen die voor mij een raadsel zijn, die ik niet begrijp, die onvoorspelbaar zijn. Jan Bruggeman, Bert Weijde, Frida Vogels in het begin, haar broer Kees, Geert van Oorschot ook. Door dat ondoordringbare ga ik ze vanzelf beschrijven. Vaak zijn ze niet zozeer sympathiek als wel interessant. Mensen die ik wel begrijp en
sympathiek vind, zijn meestal minder interessant. Die zal ik niet gauw beschrijven. Van jou zou ik bijvoorbeeld nooit een portret maken. Daar ben je niet interessant genoeg voor.’
‘Maar mensen kunnen op den duur natuurlijk wel interessant wórden,’ reageerde ik hoopvol. ‘Bijvoorbeeld als je ontdekt dat hun begrijpelijkheid en sympathiekheid alleen maar uiterlijke schijn is. Dat ze veel ingewikkelder in elkaar zitten dan je in eerste instantie dacht.’
‘Dat heb ik nog nooit meegemaakt.’ Er kwam een gedecideerde klank in Han’s stem. ‘Wel het omgekeerde. Toen ik Frida leerde kennen, vond ik haar onbegrijpelijk en sympathiek tegelijkertijd. In haar meende ik mezelf te herkennen, zoals je had kunnen lezen in Bij nader inzien. Maar je leest mijn boeken niet, dat is jammer. Enfin, later bleek dat ik al die tijd mijn eigen complexiteit op haar had geprojecteerd. Want Frida heeft helemaal geen diepgang. Ze weet die alleen maar heel knap te suggereren.’
‘Het blijft je wel dwars zitten hè, dat ik je reisdagboeken nooit heb uitgelezen.’
‘Je bent er niet eens aan begonnen. Een marteling voor de lezer, vond je het.’
‘Dat heb ik nooit gezegd, Han. Ik vergeleek ze zelfs met dat dagboek van Nescio.’
‘Dat je net een spoorboekje vond.’
‘Nee, een huishoudboekje. Maar we dwalen af, Han. Terug naar…’
Onderbroken door Lousje, die na de boodschappen inderdaad direct koffie was gaan zetten en de kamer binnenkwam met een blad met kopjes en drie plakken ontbijtkoek besmeerd met boter, namen we na het tweede kopje de draad weer op in de achterkamer. Dit keer aan de ronde tafel naast het raam met uitzicht op de lichtkoker – Han onderuitgezakt in een fauteuil, ik rechtop in een gewone stoel er tegenover.
‘Dat beschrijven om te begrijpen, Han, daar is een dagboek natuurlijk hét medium voor. Maar je ging een stap verder, je ging die notities omwerken tot een boek, dat je uiteindelijk nog wilde publiceren ook. En het is niet bij één publicatie gebleven. Als ik je boeken en artikelen bij elkaar optel, althans je literaire, dan kom ik tot minstens een stuk of twintig. Tegelijk zeg je altijd dat je geen schrijver bent. Sterker nog: dat iemand die zich voor “schrijver” uitgeeft, niet deugt. Maar waarom ben je dan in zee gegaan met een uitgever en heb je je zelfs literaire prijzen laten aanleunen? En dan die ultieme afgang toen je terechtkwam in de toptien van de belangrijkste
Nederlandse schrijvers. Kon je je toen eigenlijk nog wel op straat vertonen?’
‘Ja, steek maar weer de draak met een ouwe zieke man. Held! Maar troost je, toen ik zeventien of achttien was, wilde ik wél schrijver worden. Niet omdat ik roem wilde hebben, maar omdat ik Arthur van Schendel bewonderde. Toen dacht ik: zo wil ik leven, ergens buiten wonen, een pennetje, en dan de hele dag niets anders doen dan wijze verhalen op papier zetten.’
‘Prachtig!’
‘Mijn ideaal was: aan de rivier wonen, beetje langs het water lopen en ‘s avonds óf schrijven óf hogere literatuur lezen, wijsgerige literatuur, een wijs man zijn.’
‘Maar er kwam wat tussen.’
‘Ik kon dat niet. Ik heb het even geprobeerd, in mijn studententijd, maar kon niets verzinnen. De bron was na vier of vijf verhalen opgedroogd. Het waren verhalen die wel aan de werkelijkheid waren ontleend, maar opgeklopt. En dat beviel me niet, omdat ze de kern niet raakten. Ik bleek alleen maar te kunnen schrijven zoals later in Bij nader inzien, niet op de manier van Van Schendel.’
‘En toen kon je jezelf ook geen schrijver meer noemen.’
‘Ik zei tegen Van Oorschot toen hij Bij nader inzien accepteerde: Denk erom, ik ben geen schrijver, ik ben een schrever. Ik heb een boek geschreven en daarmee is het afgelopen. Zijn antwoord was: ja, dat zien we nog wel. En toen is hij enorm gaan zeuren om meer.’
‘En dan gaat het mis.’
‘Ja, je moet helemaal niet schrijven om geld te verdienen, want dan moet je elk moment iets publiceren. Je moet alleen iets publiceren wanneer je denkt: dit moet eruit.’
‘De rest is flauwekul.’
‘Ja. De meeste schrijvers beginnen met een autobiografische roman. Daarna houdt het op. Want dan hebben ze geen tijd meer om te leven, zijn ze alleen nog maar schrijver en beleven daarbuiten niets meer. Dan zijn ze alleen nog maar bezig met verzinnen.’
‘Je moet dus niet van je pen willen leven.’
‘Nee, ik vind dat een schrijver een baan moet hebben. Hij moet werken voor de kost, zodat hij onafhankelijk is van zijn pen. Die pen laat hij maar met rust, totdat hij reden heeft om te schrijven. En als je een baan hebt waar je je niet op je gemak voelt, waar je het moeilijk hebt, dan komt die reden vanzelf.’
‘Iemand die graag schrijft, kan dus maar beter een rotbaan ernaast hebben?’
‘Kijk, als ik aan ‘t eind van mijn werk op het bureau nog een beetje aan de zijlijn had kunnen doorgaan, als jullie me waren blijven waarderen, me er telkens bij gehaald hadden, zo van: wat denk jij ervan, en doen we ‘t nou goed? En me bij gezamenlijke dingen ook uitgenodigd hadden. Dan had ik nooit Het Bureau geschreven. Want dan was het gegaan zoals ik dacht dat het zou gaan. Maar ‘t ging heel anders. Zoals bij jouw afscheid, waar ze mij er niet bij wilden hebben. En dan ga je schrijven.’
Tegen kwart over twaalf stak Lousje haar hoofd om de deur met de vraag: ‘Zullen we zo maar eens aan de lunch gaan? Jij eet toch wel een boterhammetje mee, hè Rob?’
‘Ja, dat lijkt me een goed idee,’ zei Han, om erop te laten volgen toen Lousje de deur weer dicht had gedaan: ‘Hoewel ik helemaal geen honger heb, al dagen niet.’
‘Heb je al dagen geen honger?’
‘Nee, ik ben de hele tijd misselijk.’
‘Nu ook?’
‘Nee. Ja, nu ik eraan denk. Dat moeten we dus niet doen. Ga maar verder.’
‘Goed. Als ik het samenvat, dan is schrijven voor jou een middel om te begrijpen. Dus moet je met schrijven altijd de werkelijkheid weergeven en niet zomaar wat verzinnen. Maar het eind van Het Bureau, waarin je doodgaat, dat heb je natuurlijk wel verzonnen, hè?’
‘Dan heb je niet goed gelezen. Ik ga niet echt dood, het is een droom. En die droom was echt, geen fictie. Toen ik die gedroomd had, dacht ik: Ik moet dat boek schrijven en dít is het slot. Die droom droomde ik dus vlak voor ik het boek ging schrijven. Misschien heb ik die droom alleen een beetje gladgestreken, want in dromen zijn er ook dingen die er niet bij horen.’
‘De droom over je eigen overlijden inspireerde je om Het Bureau te gaan schrijven? Ik zie het verband niet.’
‘Ik had in die tijd verschrikkelijke hoofdpijn. Een hoofdpijnspecialist zette me onder een scan, omdat hij dacht dat ik op het punt stond een hersenbloeding te krijgen. Allemaal niets van waar. Toen droomde ik over mijn eigen begrafenis en toen dacht ik: Dát is het.’
‘Daarna ben je meteen gaan schrijven?’
‘Ja. En al gauw werd de hoofdpijn minder. Eerst stond die nog een paar weken te aarzelen voor de drempel. Toen stapte hij erover heen en heb
ik nooit meer hoofdpijn gehad. Ja, wel eens als ik teveel gedronken had – ‘s ochtends een houten kop.’
‘De hoofdpijn schreef je van je af.’
‘Ik kreeg geen rust voordat ik het allemaal opgeschreven had. Het Bureau zat me dwars, omdat ik mijn eigen positie daar niet meer zag. Ik begreep niet waarom het gegaan was zoals ‘t gegaan was, kon dat alleen maar begrijpen door alles netjes op een rij te zetten. Volgens mij is dat de enige manier van schrijven die verantwoord is.’
‘Maar waarom dan ook nog publiceren? Ik blijf toch zitten met die vraag.’
‘Anders zou het nooit bij degenen aankomen voor wie het bedoeld was. Ook bij Bij nader inzien was het teleurstelling wat me dreef, teleurstelling in mensen waarvan ik dacht dat ze solidair met me waren.’
‘Dus je schreef beide boeken niet alleen om te willen begrijpen, maar ook om iets recht te zetten. En dat kon niet alleen binnensmonds maar moest ook luidkeels. Waar de hoofdpijn vandaan kwam, daar moest hij weer naar terug – retour afzender. Bedoel je dat?’
Achter de deur klonk Lousje’s stem: ‘Komen jullie nou? Alles staat klaar.’
‘Ja, we komen.’
‘Een mooi moment om af te sluiten, Han. Volgende week vrijdag weer? Of vond je ‘t te vermoeiend?’
‘Nee, het is goed.’
‘En dan door met de vraag of je nou écht in de eerste plaats schrijft om te begrijpen, dus om rationele redenen. Of dat je eigenlijk schrijft om te verwerken, dus om emotionele redenen. Anders gezegd: gaat het nou om begrip krijgen van jezelf, of om grip krijgen op jezelf? Is dat iets?’
‘Je gaat je gang maar.’