Rob Nieuwenhuys
De moord op Born
Het verhaal van een nooit geschreven roman
Dag Geert,
Waar moet ik in je jubileum-nummer anders over schrijven dan over dat wat al tien of meer jaren tussen ons ligt: mijn boek over de moordzaak-Born, dat ik nooit geschreven heb, terwijl het toch het enige boek is, waarvan ik het gevoel heb dat ik het zou moeten schrijven. Natuurlijk zit ik met een gevoel van schuld tegenover jou. en een van onmacht tegenover mijzelf. Ik ben er immers nooit uitgekomen. Waarom niet? Ja, als ik dat precies wist zou ik het waarschijnlijk allang geschreven hebben òf allang hebben losgelaten, maar dat kan ik juist niet, het laat me niet los. Er moet iets niet kloppen in mijn verhouding tot dit verhaal, deze roman of documentaire, of wat ze ook had moeten worden.
Die lieve Maria Dermoût! Ze zei me eens met een veelbetekenende glimlach: ‘Je wilt het natuurlijk niet áánnemen, maar gelóóf me, het onderwerp verzet zich ertegen door jou beschreven te worden. Je hebt je onderwerp wel herkénd, maar je hebt het niet aanváárd en daarom neemt het wráá’ Welnu, dan is het een zoete wraak geweest! Het plaagt me nog altijd, het daagt me nog altijd uit, maar ik durf de uitdaging niet aan. Je hebt mijn niet bestaande boek – ook alweer jaren geleden – geloof ik, aan de boekhandel aangeboden (ik begrijp best je goede bedoelingen tegenover mij) met dat prachtige omslag van Helmut Salden, maar meer dan toen in de dummy stond, heb ik nog steeds niet geschreven. Ik heb er telkens weer iets op gevonden om niet te schrijven. Maar nu, na je drin-
gend beroep, waarbij je op een briefkaartje zelfs de Genade van God en van de Muze voor mij hebt afgesmeekt, nu ik wel iets doen móet, komt die moordzaak-Bom weer op de proppen.
Nu speelt deze moordzaak – kun je wat anders van mij verwachten? – zich in het voormalige Nederlands-Indië af, in een smalle strook niemandsland tussen twee samenlevingen, daar waar de Europese in de kampung-gemeenschap overgaat, waar de mogelijkheden tot integratie bijzonder gering waren. Ik heb in deze gemeenschap nooit verkeerd; ik stond erbuiten. En als ik zeg dat ik wèl een ‘participant observer’ ben geweest, dan moet voor mij het accent op het woord ‘observer’ liggen. Toch is dat niemandsland mij niet geheel vreemd. Tenslotte kwam mijn moeder uit een ‘eenvoudig Indo-europees milieu’ voort en dat milieu van de sociaal gesproken ‘kleine Indo’ grensde aan dat niemandsland, het kon er bij vervaging van de sociale grenzen gemakkelijk in overgaan. Behalve dat ik een Indische jeugd heb gehad, is mijn grootmoeder – ik heb het je al eens verteld, maar ik weet niet of de betekenis daarvan wel in volle omvang tot je is doorgedrongen – een Indonesische, uit Midden-Java afkomstig. En dat betekent, dat ik een ‘Indische jongen’ ben – en vreemd genoeg – vooral hier in Europa, zelfs na jaren. En als ‘Indische jongen’ weet je voor jezelf dat je ‘anders’ bent en dat je aan je Hollandse vrienden maar één van je beide aangezichten kan laten zien. Dat bepaalt je ‘ambivalentie’, met een zwaar woord, om een nog zwaarder woord als ‘gespletenheid’ te vermijden. Het is moeilijk geheel jezelf te zijn en toch is deze ambivalentie volstrekt niet dramatisch of tragisch, omdat ze juist de grote impuls voor je is om te schrijven.
Ik heb natuurlijk begrepen – maar er werd thuis nooit over gesproken – dat mijn grootmoeder de huishoudster (wij spreken van ‘njai’) van mijn grootvader was geweest en dat maakt dat het hele verschijnsel van het concubinaat voor mij van meer dan theoretische betekenis is. Want hoe is de Indo-europese groep – waartoe ik mij ook reken – die driekwart van de Europese samenleving uitmaakte, ontstaan? Aan het begin moet toch altijd de njai zijn geweest. Zij is de moeder van deze groep zoals Hagar de moeder Ismaëls – zoals ik het eens fraai heb geformuleerd. Het concubinaat is niet zomaar iets voor mij!
Ik heb lange tijd rondgelopen met het plan een studie te schrijven over het Indische concubinaat. Ik beschik nog altijd over een hele kaartenbak met literatuur. De zaak-Born kon ik als een case-history daarvoor gebruiken – dacht ik. Het is er nooit van gekomen. Behalve dat ik tegen de nodige rompslomp en het energieverlies van een methodisch en wetenschappelijk onderzoek opzag, kon ik genoeg argumenten verzinnen om dat studieplan voorgoed de mist in te sturen. De moord op Born was er eigenlijk niet representatief genoeg voor, stelde ik voor mezelf vast. Mijn aanleg of voorkeur of wat dan ook, dreven me trouwens in een andere richting. In een verhaal of roman of documentaire zouden de gebeurtenissen beter tot hun recht kunnen komen. Ik had het verhaal eigenlijk zó op te schrijven, leek het me. Maar dat viel me niet mee. Ik raakte overal in verstrikt, in vormproblemen vooral. De zaak-Born bleek bijzonder gecompliceerd door vele vertakkingen die zich tot zelfstandige verhalen gingen ontwikkelen. Daarbij kwam nog dat de overigens zeer uitvoerige kranteverslagen van de verschillende rechtszittingen – mijn belangrijkste bron – volstrekt ontoereikend bleken. Op alle cruciale punten liet de verslaggever het afweten. Ik had natuurlijk een en ander kunnen verzinnen, maar dat stond me tegen. In ieder geval bleek ik in de rol van participant observer niet tot een ‘gesloten circuit’ te kunnen komen, een literaire formulering voor het simpele feit dat ik er nooit uitgekomen ben.
En toch, Geert, de moord op Born is een ‘prachtige moord’ zoals ik het weleens, ook tegenover jou, heb uitgedrukt. Ze is en blijft fascinerend, niet alleen om de details, maar omdat ze het hele probleem van het concubinaat open en bloot legt in zijn meest dramatische vorm en ons met een schok iets doet begrijpen van een menselijk en sociaal drama dat inherent is aan elke gemengde samenleving, zoals ook onze koloniale samenleving er een was. Dat in het concubinaat niet alleen twee verschillende mensen bijeengebracht werden, maar ook twee verschillende werelden, is een gegeven; dat de conflictstof in dergelijke verhoudingen opgehoopt ligt, kan een ieder begrijpen; dat het verloop zonder geruchtmakende conflicten en zonder dramatiek regel is, wist ik. In de moordzaak-Born liep alles uit de hand; de tegenstellingen, de conflicten, de misverstanden, het onbegrip, de rancune en de haat waren zo groot geworden dat ze wel
een uitweg moesten zoeken in een katastrofe, in een op zichzelf gruwelijke moord. Als in een werkelijke tragedie.
Hoe ben ik aan deze moord op Born gekomen? Dat moet in 1951 zijn geweest. Ik woonde toen nog in Jakarta en was bezig voor jou, Geert (ik had je toen nog nooit ontmoet; hoe is het mogelijk!), een boekje samen te stellen uit het werk van Willem Walraven. Bij het doorbladeren van kranten stuitte ik in een jaargang van 1935 op een moordzaak voor de Raad van Justitie te Semarang. Het was een geruchtmakende zaak, in de eerste plaats natuurlijk omdat het een moord op een Europeaan betrof. Dat gaf in de Europese samenleving altijd een schok. De grote koppen in de kranten waren typerend: ‘Geheimzinnige moord op een Europeaan’ of ‘Europese bewoner van Djatingaleh vermoord’. We danken er overigens de zeer uitvoerige verslagen aan, die nu waardevoller zijn dan ooit, omdat het dossier van de Raad van Justitie te Semarang in de Japanse tijd verloren is gegaan. Wat ik daarna nog aan gegevens gevonden heb, zijn niet meer dan aanvullingen, die soms tot correcties aanleiding hebben gegeven. Zo wordt Born in de kranteverslagen een Indo-duitser genoemd, maar uit een archiefonderzoek blijkt dat Borns vader uit Rotterdam afkomstig was en in 1859 als sergeant voor het Indische leger tekende. Maar de afwijkingen betreffen gelukkig alleen details. Ik weet nu ook veel meer van Borns leven af dan in de kranten te vinden is. Ik beschik over gegevens uit het stamboek van de Gouvernementsmarine en over een lange brief, geschreven door een zekere T. die zegt Born zeer goed gekend te hebben en die een antwoord geeft op de vraag hoe Born betrekkelijk ‘rijk’ kon zijn. Hij heeft nooit meer dan een middelbare betrekking bekleed bij het schriel betalende gouvernement. Het is overigens duidelijk dat de heer T. een appeltje met Born te schillen had, zelfs nog na een halve eeuw! Voor het onderzoek door de recherche raadpleegde ik een tweedelig leerboek over ‘De tactiek van het opsporingsonderzoek’ (1950), geschreven door J.H. Smith die toen met de leiding van het onderzoek belast was en waarin de moord op Born uitvoerig ter sprake komt. Mondeling hebben verschillende mensen mij nog talrijke aanvullingen en aanwijzingen kunnen geven, waaronder zeer belangrijke, en tenslotte kreeg ik nog een boze anonieme brief van een vermoedelijk ver familielid
(Born zelf had geen kinderen) die door intimidatie trachtte te verhinderen dat ik de moordzaak-Born publiceer. De brief is symptomatisch voor de ‘nawerking’ van de moord, nu veertig jaar later.
Nogmaals een ‘geruchtmakende moord’ dus. De publieke belangstelling tijdens het proces was dan ook bijzonder groot. Op de eerste dag stonden reeds honderden bij het gebouw van de Raad van justitie te wachten, uren vóór de deuren geopend zouden worden. Er waren vooral veel vrouwen bij die volgens het verslag in de krant vaak opgewonden met de gebeurtenissen meeleefden. De zittingen moesten telkens worden onderbroken. Het kan niet anders of velen van hen zullen zich betrokken hebben gevoeld bij een situatie als deze waarbij de verhouding van een Europeaan tot zijn huishoudster in allerlei dramatische en intieme details werd blootgelegd. We moeten niet vergeten dat het concubinaat in 1935 weliswaar belangrijk was teruggedrongen en plaats had gemaakt voor ‘geregelder toestanden’, maar het was toch nog lang niet verdwenen. Onder ‘mindere militairen’ (d.w.z. militairen onder de rang van officier) en onder planters was het nog vrij algemeen.
De moord zelf was in het voorafgaande jaar 1934 gepleegd. In de nacht van 21 op 22 september werd de toen achtenzestigjarige L.L.G.F. Born in zijn woning te Semarang gewurgd door vier gehuurde moordenaars, op last van zijn vijfendertig-jarige vrouw No-ie. Zij was veertien jaar zijn huishoudster geweest vóór hij hun verhouding in 1931 wettig liet sanctioneren. Bij die gelegenheid werd No-ie als christin gedoopt en kreeg ze de naam Phien. Enige maanden vóór de moord, na een breuk met zijn familie in Batavia, die No-ie weigerde te ontvangen, had Born haar zelfs tot universeel erfgename gemaakt. De zaak leek duidelijk. De motieven van de verdachte pasten in een voor de hand liggend patroon. Op 2 februari 1935 werd tegen No-ie de doodstraf geëist (later veranderd in levenslange opsluiting) wegens opzettelijke uitlokking tot moord in koelen bloede gepleegd. In zijn overwegingen aanvaardde de Officier van justitie slechts één motief: de wens van No-ie zich van haar veel oudere man te ontdoen om in het bezit te komen van zijn erfenis. De beklaagde ontkende niet de uitlokking tot moord, maar gaf geheel andere motieven voor haar daad op. De Officier wees No-ie in zijn requisitoir op allerlei tegenstrij-
digheden in haar verklaringen en noemde ze een ‘opzettelijke verdraaiing van de waarheid’. Voor hem als rechter van een speciale rechtbank voor Europeanen – No-ie was door haar huwelijk immers Europese geworden! – lagen de feiten overduidelijk. Daarom kon hij spreken van een ‘cynische moord’ en ‘onmenselijke drijfveren’. Maar No-ie zal van zijn overwegingen niet veel begrepen hebben. In zoverre is haar onrecht aangedaan. Ze zal zich wel schuldig hebben gevoeld. Ze wist dat ze boeten moest en ze onderwierp zich aan het vonnis zoals men zich aan het noodlot onderwerpt: met gelatenheid. ‘Nasib’ zal ze gezegd hebben. Vandaar dat ze volgens het kranteverslag ‘uiterlijk totaal onbewogen’ de doodstraf aanhoorde. Het vonnis is overigens juridisch gezien, geen dwaling geweest. We kunnen ons alleen maar verbazen over de strafmaat, zonder één enkele consideratie, en spreken van een menselijk tekort, van een onvermogen uit te gaan van een ander denk- en gevoelspatroon. Dit heeft voor de betrokkenen afschuwelijke consequenties gehad. Het thema van elkaar niet bereiken, niet begrijpen en niet verstaan loopt als een rode draad door alle gebeurtenissen; ze kenmerkt het verloop van het begin af tot het einde toe.
Nu over de moord zelf, over wat gebeurd is en over de personen die allen de hun toegewezen rol hebben gespeeld.
Born woonde op Djatingaleh aan de rand van de stad. Het huis stond nogal afgelegen, vrij ver van de grote weg af die van Semarang naar Salatiga voerde, tegen de heuvels van de Gombèl gebouwd. Born bezat twee van zulke huizen. Hij had ze in 1922 na zijn pensionering gekocht. Het grootste, met het uitzicht over de heuvels en de zee, had hij gekozen om daar zijn verdere leven te slijten, in betrekkelijke welstand en naar hij hoopte, vooral in vrede. ‘Stiller Friede’ had hij daarom het huis genoemd. Beide woorden had hij in Gotische letters aan de voorgevel doen aanbrengen (foto in het dagblad De Locomotief van 17 januari 1935).
De nacht dat Born vermoord werd, was een donkere nacht. Eén van de bedienden, baboe Wasti, was om een uur of twee opgestaan, omdat ze ‘boewang aer’ moest, d.w.z. een kleine of grote boodschap moest doen. Ze hoorde een licht kreunen en zag toen No-ie op de grond liggen, aan
een ijzeren paal van de overloop vastgebonden en met een doek voor de mond. Wasti schrok erg, ‘kagèt sekali’, zei ze. Ze maakte de doek los en wilde aan de touwen beginnen, maar No-ie zei haar liever te wachten tot de politie er was. Wasti werd ‘bingoeng’ (in de war) en wekte het logeetje Annie dat in het paviljoen sliep. Ze logeerde er wel meer. Ze was het vijftienjarig dochtertje van de politie-inspecteur Janssen, de ex-minnaar van No-ie die toen al van zijn vrouw gescheiden was en in Batavia woonde. Annie ging de politie halen. Ze ontmoette toevallig een mantripolitie, een Indonesische leerling-agent, die overigens geen dienst had. Hij ging een rechercheur halen en samen waarschuwden ze de sectiechef, de commissaris Soekanto. Hij was de eerste die op het idee kwam naar Born te vragen. ‘Waar is uw man?’ en No-ie antwoordde: ‘In de kamer, hij slaapt nog.’ Inderdaad leek het alsof hij sliep, maar Born was toen al overleden. De Plaatselijke Gezondheidsdienst werd gewaarschuwd. Om omstreeks half vijf waren twee artsen ter plaatse: dokter Boentaran en dokter Soeleiman. Het lijk lag op het bed uitgestrekt; de linkerarm lag langs het lichaam, de rechterarm gekromd, met de hand op de borst ter hoogte van het hart. Born was gekleed in slaapbroek en singlet. Het hoofd lag rustig op het kussen en de beddelakens waren ordelijk uitgespreid. Er was eigenlijk niets wat op geweldpleging wees. Op het voorhoofd en over de ogen lag alleen een servet. Of de verslaggever van ‘De Locomotief’ toen in de kamer was, weten we niet met zekerheid, maar hij meldt dat de lijkstijfheid al is ingetreden in kaken, armen en benen. Zijn verslag is zeer gedetailleerd: ‘Een poging om de verstijfde kaken te openen, mislukte.’ Op het voorhoofd, bij de neus en op de kin waren schrammen zichtbaar. De sporen van wurging waren duidelijk te zien aan een zwelling en een bloeduitstorting bij de keel. De geslachtsorganen waren beschadigd. Op het beddelaken waren sporen van blote voeten zichtbaar. Na het medisch onderzoek moet het lijk worden weggebracht, maar eerst moet een lastig probleem worden opgelost. Men wil het per brancard vervoeren tot de politie ontdekt dat op grond van de bestaande reglementen een Europeaan niet per brancard vervoerd màg worden. De dode Born heeft recht op een ziekenauto! De chauffeur blijkt echter on-vindbaar. Dan wordt een begrafenisonderneming opgebeld, die eerst om
half acht komt. Het stoffelijk overschot van Born wordt overgedragen aan de C.B.Z., de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting. In de loop van de ochtend wordt sectie verricht.
Intussen is de recherche al aan het onderzoek begonnen. Mensen uit de buurt worden ondervraagd; ook No-ie wordt verhoord. Ze vertelt haar verhaal: dat ze omstreeks twaalf uur een tikken tegen het raam hoorde. Toen ze de deur opende werd ze overvallen, gebonden en gekneveld, door zeven mannen, zegt ze, die in het groen gekleed waren. Daarna gingen ze de slaapkamer van Born binnen. In de kamer blijkt de kast geopend en men vindt een juwelenkistje in de tuin. De juwelen zijn er ook, maar volgens No-ie zijn het valse, de echte ter waarde van f 3000, – zijn verdwenen. Dit moet op een roofmoord wijzen. Een bankbiljet van honderd gulden is blijven liggen.
De moord is gepleegd van vrijdag op zaterdag. Zondagmiddag om vier uur wordt Born begraven. De begrafenis van Born is in het kranteverslag een curieus hoofdstuk op zichzelf. Het blijkt dat dezelfde verslaggever van ‘De Locomotief’ die bij het medisch onderzoek in de slaapkamer van Born aanwezig was, ook tot in de lijkenkamer van de C.B.Z. is doorgedrongen. Zijn relaas heeft iets gruwelijks en griezeligs, juist omdat het zo potsierlijk geschreven is. Hij heeft blijkbaar literaire aspiraties, hij wil ‘mooi’ schrijven zonder te weten dat hij het ene cliché op het andere stapelt. Als hij om kwart voor vier verschijnt, ‘staat de lijkauto van de begrafenisonderneming Neproha reeds gereed met de geopende glazen deuren om het stoffelijk overschot in ontvangst te nemen. Geen belangstellenden noch nieuwsgierigen verbreken de mysterieuze sfeer die om deze gruwelijke misdaad hangt. (…) Als wij het lijkenhuis betreden staat daar naast de geopende lichtkleurige doodkist een kleine, oude man, roerloos en stil, als in diep gepeins verzonken. Wij houden onwillekeurig onze schreden in en slaan ongemerkt een ontroerend schouwspel gade. De kleine gestalte buigt zich voorover en prevelt woorden van vriendschap en liefde; het zijn de woorden die spontaan opwellen uit een gebroken broederhart. Het is een zeventigjarige man die hier onder zulke tragische omstandigheden zijn jongere broeder eerst na negenjaren weer ontmoet. Aangrijpend van eenvoud is deze ontmoeting, dit laatste weder-
zien. Gelaten, in kalme berusting aanschouwt de oude man zijn rustig slapende broeder. Wij treden nader, de doodse stilte die hier hangt, tegemoet. Van het rustig gelaat van de dode gaat een mysterieus zwijgen uit. De sluier die over dit aangezicht hangt verbergt voor eeuwig de verschrikking die zich van deze mens moet hebben meester gemaakt. De oudere broer wisselt nog een stille groet met zijn zwijgende makker… Geruisloos wordt de kist dichtgemaakt en in de wachtende auto gedaan. Twaalf kransen, alle door de echtgenote van de overledene gezonden, bedekken de baar… (…) Op de begraafplaats zijn een vijftal personen aanwezig die behoefte voelen hun dode makker een laatste groet te brengen. De echtgenote die gezorgd heeft voor een eerste klasse begrafenis verlangde dat het stoffelijk overschot van Born in een nis zou worden ondergebracht. Aan de plechtigheid van de bijzetting nemen allen deel. Allen strooien bloemen op de kist. De oude broeder is zijn aandoening niet meer meester en stort tranen van onbeschrijflijke droefenis. Een bejaarde vrouw knielt in gebed neder…’
In dit ‘proza’ dat hier teveel plaats heeft gevergd – maar het was tè verleidelijk om niet te citeren! – blijkt de verslaggever één ding te zijn ontgaan: dat Borns ‘echtgenote’, No-ie ontbrak en ook zijn achttienjarige zoon Jan, die eigenlijk zijn zoon niet was, maar een kind van No-ie vóór ze bij hem kwam.
Ze zijn bij de politie en worden al anderhalve dag verhoord. Die zondag, in de vroege ochtend, vraagt Jan een van de rechercheurs die met het onderzoek belast is, onder vier ogen te spreken. Dit gebeurt zelfs ten huize van de rechercheur. Dan wordt No-ie weer voor ondervraging opgeroepen. Ze blijft ontkennen, maar om vier uur in de middag -juist als Born begraven wordt! – doet ze haar bekentenis. Ze heeft Born voor f 400, – laten wurgen door vier moordenaars. Daar heeft haar vader voor gezorgd, de man op de achtergrond die tijdens de rechtszaak gebruik maakt van het verschoningsrecht en daardoor geen rol lijkt te spelen. In werkelijkheid is hij de grote aanstichter. Zo weinig bleek de Europese rechtbank van de verhoudingen in de Javaanse samenleving te hebben begrepen en zo vervuld was ze van haar eigen visie, dat juist hij, de hoofdschuldige, buiten schot kon blijven. De vier moordenaars Tasbi, Kiso,
Tarbin en Kardi, zijn de poppen in zijn hand die hij zijn spel laat spelen en als dit mislukt verschuilt hij zich en laat er zijn eigen dochter voor boeten. Niemand anders dan hij heeft No-ie rijp gemaakt voor de gedachte Born te laten vermoorden. Hij heeft al eerder vele malen toespellingen gemaakt. Minstens eenmaal tevoren heeft hij No-ie met moordenaars in contact gebracht maar No-ie deinst ervoor terug en wil het eerst zelf op een andere wijze proberen. Hij tracht No-ie te manipuleren, vooral als hij weet dat Born zijn dochter tot universeel erfgenaam heeft gemaakt. Hij moet Born bovendien altijd gehaat hebben. Born had hem nooit als familie behandeld en schoof geen geld af. Hij had met andere woorden nooit zijn plicht tegenover zijn schoonouders gedaan en dat moet No-ie’s vader als bijzonder ‘grof’ ervaren hebben. No-ie zelf heeft Born niet gehaat. Hij was een goed mens, een ‘orang baik’, zei ze voor de rechtbank, een man die haar altijd goed behandeld had. Wel had hij haar ‘maloe’ beschaamd gemaakt door niet voor haar ouders te zorgen. Hij ontnam haar daarmee de kans een ‘goede dochter’ te zijn, die zich omgeven kon met het aureool van ‘weldoenster’ bij familie en verwanten. Ze was met een Europeaan getrouwd, ze was een ‘njonja londo’ geworden (een Nederlandse mevrouw) en dat betekende altijd een ‘njonja soegih’ (een rijke mevrouw). Het was in de Javaanse samenleving vanzelfsprekend dat de man de familie van zijn vrouw onderhield – en zeker in een situatie als deze. Dat Born dat verzuimde, zodat No-ie haar ouders alleen maar langs slinkse wegen helpen kon, moet zij als een telkens terugkerende grief hebben gevoeld; haar ouders ondergingen het als een diepe belediging. Het is achteraf onbegrijpelijk dat Born, die een ‘Indische jongen’ was, zo weinig van de bangsa, de landaard, van zijn vrouw begreep. Het is hem noodlottig geworden.
Maar we moeten eerst terug naar de begrafenis van Born. De verslaggever van ‘De Locomotief’ zou geen verslaggever geweest zijn als hij de ‘oude broeder’ niet ‘enkele vragen’ had gesteld. Deze bleek grif bereid een omstandig verhaal te doen. Hij vertelt hoe hij (hij woonde in Bogor, het vroegere Buitenzorg, een typische gepensioneerdenstad) ‘de verschrikkelijke tijding van het overlijden van zijn broeder gewerd’ en over ‘de ont-
zetting die hem aangreep’, toen hij de volgende ochtend van zijn zuster hoorde, dat zijn broer geworgd was. Hij daalt tot in de kleinste details af (‘het was tien uur… of neen, half elf’ enzovoorts), maar hij vertelt niet dat ze in die negen jaren geen enkel contact meer hebben gehad en dat Leonard Born sinds jaren alle banden met de familie gekapt heeft. Wèl vertelt hij (en dat is voor ons belangrijk) de levensloop van zijn vermoorde jongere broer. Daaruit blijkt dat Leonard Born op 22 september 1867 (Bom werd dus op zijn verjaardag vermoord) te Magelang geboren werd, een bekende garnizoensstad. Zijn vader was toen sergeant-majoor, zijn moeder was een Menadonese, waarschijnlijk de dochter van een van zijn oudere collega’s. Ze zal, zoals in de kazerne gebruikelijk was, eerst zijn ‘moentji’ (kazerne-uitdrukking voor huishoudster) zijn geweest. Daarna pas zal hij haar getrouwd hebben. De kinderen werden dus in de tangsi(kazerne-)sfeer grootgebracht. No-ie gebruikt tijdens de rechtszitting allerlei uitdrukkingen die alleen in het kazernemilieu gebruikelijk waren (bijvoorbeeld voor ruzie maken, ‘bikin storie’). Ze kan ze alleen van Born hebben overgenomen.
De vader eindigt zijn loopbaan als schout bij de politie te Bandjarmasin (Borneo) op een salaris van f 150, – per maand. Zijn zoon Leonard neemt eerst dienst bij de Gouvernementsmarine en gaat dan over naar het Baggerwezen (een dienst waar veel ‘Indische jongens’ een emplooi vonden). Hij werd in Pekalongan geplaatst. In 1898 – hij woonde toen nog in Bandjarmasin – trouwde hij tegen de uitdrukkelijke wil van zijn vader met een Indisch meisje, een zekere mejuffrouw Wijshard. Hij was toen al over de dertig. Zij stierf zes jaar later te Pekalongan tijdens een cholera-epidemie. Kort na de dood van zijn vrouw nam Born een huis-houdster. Ze was getrouwd en had twee kinderen. Ze overleed na een jaar ‘onder verdachte omstandigheden’, zoals dat toen heette. In 1917 of 1918 bezocht Born geregeld de bekende batikkerij van mevrouw Metselaar. Een van de batikstertjes – een bijzonder mooi meisje, volgens een zegsman ‘het mooiste meisje van Pekalongan’ – trok zijn aandacht. Zij was No-ie. Maar No-ie was al getrouwd met een postcommandant van de politie en had zelfs een baby van een jaar. Born ging met de man en haar ouders praten en kocht haar los voor f 1200, -. De man kreeg dui-
zend gulden, de ouders tweehonderd en later nog eens tweehonderd. Aan de transactie werd echter één voorwaarde verbonden. Born moest het kind aannemen als het zijne. De politiecommandant zou dan ‘bereid zijn er afstand van te doen’. Later zal blijken – maar Born heeft dit toen niet geweten – dat dit kind het kind van een Europeaan was. Het werd gedoopt en Jan genoemd. Born was toen in 1918 eenenvijftig of tweeënvijftig jaar; No-ie was zestien of zeventien. Het leeftijdsverschil was dus ruim dertig jaar. Het kan niet anders of daardoor alleen moeten er spanningen zijn geweest. Bovendien weten we weinig van No-ie’s achtergrond. Dat haar ouders zich tot zo’n transactie met hun dochter leenden, wijst erop dat ze tot een ‘perifere groep’ behoorden. Een Indonesiër die ik om zijn oordeel vroeg, suggereerde dat haar moeder een ‘ronggèng’ geweest zou zijn, een danseres en een soort hetaere, die overigens in de Javaanse samenleving geen geminachte vrouw behoefde te zijn.
Born woonde in Pekalongan in een groot huis achter het station en leefde op grote voet. Deze leefwijze verleende hem een zeker aanzien. Vandaar misschien ook de bereidwilligheid van haar man en vooral van haar ouders om No-ie af te staan. Ze meenden verzekerd te zijn van een onbezorgde toekomst. In de loop van de jaren blijkt dit een misrekening. Kort nadat Born No-ie in huis had genomen liet hij zich pensioneren. Het kapitaal dat hij bezat ging hij beleggen in enkele grote en kleinere stukken land. Zo kocht hij de koffieonderneming ‘Klein-Getas’, bij Bodja, enkele tientallen kilometers van Semarang gelegen. Hij stelde een beheerder aan en dit is de ‘T.’ die zoveel van Born weet te vertellen: ook dat Born voor veel geld een grote, witte Fiat kocht die afzonderlijk geïmporteerd moest worden en die – alweer volgens T. – ‘wel 140 kilometer kon rijden’ en dat omstreeks 1920! En zo bezat Born ‘niet alleen het mooiste meisje van Pekalongan, maar ook de mooiste auto’. Hij voorzag No-ie in die tijd van een ruim huishoudgeld en liet de besteding ervan geheel aan haar over. Van het begin af investeerde No-ie een deel ervan in juwelen, zoals in haar omgeving gebruikelijk was. Het was een manier om een klein bezit voor zichzelf te vormen. Ze verhoogde er bovendien haar sociale status mee die vaak naar het bezit van juwelen werd afgemeten. Waarschijnlijk zal ze toen ook al haar ouders van geld hebben voorzien.
Het beheer van het land gaf moeilijkheden en het gebeurde vaak dat Born zich in zijn witte Fiat naar Bodja liet rijden en daar een paar dagen bleef (zijn onderneming lag bovendien in een paradijslijke omgeving). No-ie bleef in Pekalongan achter. Op een dag ontving Born een anonieme brief (Indië was het land van de anonieme brieven) waarin stond dat No-ie tijdens zijn afwezigheid jongelui ontving. Zijn chauffeur Aboe Bakar bevestigde dit en het was ook zijn plan op een dag naar Bodja te rijden om dan na een paar uur weer terug te keren, en dat gebeurde. ‘Hr Born vertrok die dag’ – en nu citeer ik letterlijk weer de heer T. – ’en halverwege liet hij stoppen en reed langzaam terug naar zijn huis en liep geruisloos naar zijn woning toe, langs de achterdeur en wat zag hij daar? een heel gezelschap van jonge rijke Arabieren en Chinezen aan het koffie drinken, koekjes eten enz. No-ie was er niet en waarschijnlijk zat zij met een van haar vriendjes in de kamer en toen zij de stem van Hr Born hoorden vlogen zij allen uiteen. Eindelijk kwam No-ie te voorschijn en vroeg hem vergiffenis voor het feestje en zal het nooit meer doen. Born had het door en vertrouwde haar niet meer, hij wilde haar wegjagen en bij nader inzien was hij zelf de schuldige, hij was oud en No-ie nog jong. Na die tijd was hij stil tegenover haar en hoopte dat zij uit zich zelf weg zou gaan, maar neen, zij bleef bij hem en deed extra lief en nederig voor hem. Zij had geen keus [het was inderdaad moeilijk voor haar terug te vallen op haar vroegere status] daarbij was Born altijd erg lief voor haar geweest, dus voelde zij zich schuldig.’
In 1923 besloot Born naar Semarang te verhuizen, waar hij intussen enkele huizen had laten bouwen, waaronder dat in Djatingaleh, waar hij ‘stille vrede’ hoopte te vinden. Natuurlijk maakte No-ie bezwaren. Ze was in Pekalongan geboren en grootgebracht en was er nooit weggeweest, en haar ouders woonden daar. Born stelde haar voor een fait accompli: weggaan of meegaan. Ze ging mee.
Dan zijn er een aantal jaren waarvan ons alle gegevens ontbreken. Als we weer iets te horen krijgen (de gegevens komen uit de verslagen van de rechtbank tevoorschijn) is het 1928 of 1929. Born brengt dan een bezoek aan zijn familie in West-Java. Hij neemt No-ie en Jan mee. Hij stelt haar voor als zijn bediende en Jan als zijn ‘anak piara’ (pleegkind), maar – dit
zegt de ‘oude broeder’ tegen de verslaggever – ‘de invloed die de vrouwelijke bediende op haar broer uitoefende, ontging mijn zuster echter geenszins.’ Zij pakt hem erover aan en ook zijn broer tracht hem te overreden No-ie weg te sturen. Deze ongevraagde bemoeienis die hem in een dwangpositie plaatst, is aanleiding voor hem met zijn familie te breken. De ruzies zijn hoog opgelopen en natuurlijk is er teveel gezegd. Zijn dertien jaarjongere zuster noemt No-ie een hoer. Er ligt een verband tussen deze gebeurtenis en de beslissing die Born twee of drie jaar later neemt om No-ie te trouwen. Weer drie jaar later benoemt hij haar tot universeel erfgename. Dat hij toch nog enkele jaren gewacht heeft houdt waarschijnlijk verband met iets anders.
Omstreeks die tijd – maar vermoedelijk reeds daarvóór – heeft No-ie een verhouding met een Hollandse politie-inspecteur, de enige ‘totok’ (volbloed Hollander) in dit hele drama. Hij is de figuur van Janssen die er in deze moordzaak met ontslag uit de dienst afkomt, maar die een kwalijke rol gespeeld heeft. Met zijn gezag van Europeaan en politie-ambtenaar heeft hij direct en indirect No-ie beïnvloed en haar besluit Born te doden mede bepaald. Hij is zelf getrouwd of leeft in een ‘vrij huwelijk’ met een Indo-europese vrouw. Zij is op het tijdstip van de moord evenals No-ie vijfendertig. Hij zelf is een paar jaar ouder, tweeënveertig. Ze hebben een dochtertje Annie die – en dit is typerend voor de familieverhoudingen – niet weet hoe oud ze is. Ze zegt zestien, maar ze blijkt veertien te zijn. Een geboorte-acte ontbreekt. Daartussendoor loopt Jan, die niet deugen wil en die door Born uit huis wordt gejaagd. Hij is volgens alle getuigen een ‘brandal’ en ‘nakal’ (een jongen die niet deugt). Hij heeft eenmaal een fiets gestolen en is daarna nog twee keer met de politie in aanraking gekomen. Hij krijgt van Born een weekgeld dat hij elke vrijdagavond komt halen. Ook op de vrijdag voor de moord.
De politie-inspecteur Janssen is abnormaal verliefd op No-ie. Hij ziet haar in zijn dromen, ‘met een baret op’, voegt hij eraan toe. Hij komt overigens als vriend des huizes bij Born en No-ie komt bij de Janssens. Jan komt er ook. Tussen No-ie en mevrouw Janssen bestaat een eigenaardige verhouding van vertrouwelijkheid en wantrouwen. Mevrouw Janssen is bang voor No-ie; ze moet de relatie met haar man maar aanzien. Later
wordt de verhouding gespannen, maar geen van beiden wil voor de andere iets laten merken. Na een hevige uitbarsting van zijn vrouw verlaat Janssen het huis en gaat bij Born in het paviljoen wonen. Heeft Born werkelijk niets geweten? Of niets vermoed? Hij laat het niet blijken. Misschien realiseerde hij zich wel dat hij voor No-ie nog maar weinig kon betekenen. In deze jaren, terwijl No-ie die verhouding met Janssen heeft, werpt Born zich op allerlei religieuze onderwerpen. Hij praat er met zijn vrienden veel over. Hij praat ook tegen Janssen aan. Hij hield zich bezig met mystiek, hij trok zich vaak terug om te mediteren, deed ook wat aan spiritisme, en werd tenslotte theosoof en lid van de Vrije Katholieke Kerk. Hij werd ook vegetariër en wilde van No-ie dat ze hetzelfde zou doen. Uiterlijk voldeed ze aan zijn eis. Ook Jan moest vegetariër worden, maar deze weigerde. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen en Jan moest het huis uit.
Tijdens het proces wordt een getuige opgeroepen, een zekere C.D.M. (‘boekhouder van Toko Tropica’) die Borns zaken beheert. Ze kennen elkaar vanaf 1919. Hij is voor Born een vertrouwenspersoon met wie hij natuurlijk ook weer over zijn geloofszaken praat. Deze C.D.M. zegt: ‘Hij was zeer godsdienstig, maar zeer inconsequent’ en even later: ‘Naar het mij voorkomt leed hij aan godsdienstwaanzin; hij had bundels volgeschreven over theosofische onderwerpen’. De president van de rechtbank vraagt dan: ‘Was het onzin wat hij schreef?’ Getuige: ‘Ik geloof het niet’. Waarop weer de president: ‘Dan is het wel een beetje kras uitgedrukt.’ En dan weer de getuige: ‘Ik vind dat iemand wel wat beters kan doen’ en hij blijft erbij dat Born aan godsdienstwaanzin leed. No-ie zegt van haar man dat hij ‘santri’ was, een asceet, en wat ze ermee bedoelde is niet moeilijk te raden.
De verhouding tussen haar en Janssen wordt intiemer, althans van zijn kant. Hij wil met No-ie trouwen. Hij zegt het zelfs tegen No-ie in bijzijn van zijn vrouw. Maar Born staat in de weg, die hij een ‘binatang’ (beest) noemt. Intussen is Jan voor veertig gulden per maand bij mevrouw Janssen in huis gekomen. Het duurt niet lang of ook zij hebben een verhouding met elkaar. Daarbij moeten we bedenken dat Jan achttien was en zij immers vijfendertig! De verhouding tussen No-ie en mevrouw Janssen
wordt er overigens beter door. Ze helpt No-ie als deze een ‘doekoen’ (iemand die kennis heeft van ‘geheime krachten’) wil raadplegen om Born te ‘bewerken’. Intussen weet Jan die een echte ‘djago’ (letterlijk: haan) is, ook Annie Janssen te verleiden. Hij is het type dat een beetje op Addy de Luce lijkt uit ‘De stille kracht’ van Couperus. Als hij om te getuigen, de rechtszaal binnenkomt, stijgt er een algemeen gefluister en gemompel op. Hij heeft aller bewondering.
Intussen zijn de spanningen in de onderlinge verhoudingen zo groot geworden, dat ze voor Janssen ondraaglijk worden. Als hij met verlof naar Nederland kan gaan, maakt hij van de gelegenheid ook gebruik. Hij is dan geheel overspannen.
Op 12 juni 1933 vertrekt hij naar Holland. Hij laat bij No-ie een boekje achter waarin verschillende aanwijzingen staan. Op het omslag heeft hij geschreven ‘Voor Phien’. De President van de Rechtbank noemde het met een uitstekende typering: een vademecum. Er staat onder andere in: ‘Als Born dood is, laat ik me afkeuren. Vecht tegen de hond Born tot hij verliest – maar vraag raad aan een advocaat.’
Als hij in Holland is, blijft hij met No-ie corresponderen, maar aangezien No-ie nauwelijks kan lezen en zeker niet kan schrijven, loopt de correspondentie (in het Indonesisch) over een zekere Soewarno, die zich ook een vriend van Born noemt. De correspondentie blijkt te zijn vernietigd (door wie?), maar de getuige bekent tenslotte dat er sprake is van allerlei betuigingen van liefde, vooral van de kant van Janssen en dat er in de brieven over en weer op Born gescholden wordt. Janssen zinspeelt telkens op de dood van Born en hij schrijft zelfs zoiets als: ik laat me afkeuren en kom terug zodra Born dood is. Een eenmaal (Soewarno citeert uit het hoofd) in het Indonesisch of liever, in het gebrekkige Maleis van Janssen: ‘Saja minta Toewan Allah di ambil Tuan Born’ (Ik bid God dat hij Born weghaalt’, maar eigenlijk zegt hij het omgekeerde). Er wordt blijkbaar ook over doekoens gesproken, maar dat raadt Janssen haar af, want zegt hij: ‘Er is maar één Almachtige God en dat is Toewan Allah! ‘Hoe durft hij, zouden we nu eraan toevoegen! Janssen schrijft nergens dat zij Born vermoorden moet, maar hij maakt haar langzaam vertrouwd met de idee dat Born dood moet zijn. Dit alles moet de druk op No-ie heel zwaar gemaakt heb-
ben: eerst haar vader en nu Janssen die beiden gezagsfiguren voor haar zijn. De correspondentie loopt zo enige maanden, maar houdt dan plotseling op. No-ie krijgt geen brieven meer. Later zal blijken dat Janssen in Holland (de gebeurtenissen verlopen naar een vast model!) een Hollandse vrouw heeft leren kennen en dat hij met haar getrouwd is. Hieruit blijkt ook dat ‘Mevrouw Janssen’ niet zijn wettige vrouw was en dat Annie geboren is uit een ‘huwelijk buiten de wet’. Tot eer van Janssen moet worden gezegd, dat hij zich na zijn terugkomst onmiddellijk naar Semarang begeeft om de zaken met zijn ex-vrouw te regelen en om met No-ie te praten. Vanaf maart 1934 bestaat er niets meer tussen hem en No-ie. Het is voorgoed afgelopen. No-ie zal verklaren dat de beëindiging van de verhouding een opluchting voor haar betekende. Ze nam alles kalm op. In het hele verloop van zaken is het een zeer belangrijk punt dat de verhouding in maart 1934 geliquideerd is. De moordzaak-Born kon in ieder geval geen ‘liefdesperkara’ meer zijn.
Intussen had Born – vóór de verhouding met Janssen, vóór hij althans daarvan op de hoogte was – No-ie getrouwd, volgens zijn boekhouder en intimus C.D.M. om de familie nog eens duidelijk te maken dat hij geen inmenging duldde, omdat hij achter hun morele bezwaren iets anders vermoedde. Op 27 mei 1934, als Born zeker weet dat tussen No-ie en Janssen niets meer bestaat (hij moet dus van de verhouding op de hoogte geweest zijn!) laat hij het testament opmaken waarin No-ie tot universeel erfgename wordt gemaakt. Volgens C.D.M. om zijn familie te onterven.
Enige maanden later bezwijkt No-ie onder de aandrang van haar vader en laat Born vermoorden. Heeft ze dat om zijn erfenis gedaan? Zij wist – en haar vader wist dit natuurlijk ook – dat Born ‘rijk’ was. Voor de rechtbank schatte No-ie het vermogen van haar man op ‘wel veertigduizend gulden’. Dezelfde vriend en boekhouder heeft een heel staatje opgemaakt dat hij uitvoerig toelicht. Hij berekent het vermogen van Born na veel aftrekken en optellen op f 114.500, -, een aanzienlijk bedrag voor die tijd. No-ie zegt ook voor haar rechters dat ze erg blij was met het testament. En toch ging er iets scheef in hun verhouding, ze voerde langzaam maar zeker naar een climax. In hoeverre hierin weer de invloed van haar vader gewerkt heeft, weten we niet. Hij heeft in het proces immers
geen enkele rol gespeeld! Volgens No-ie – ze zegt het niet, omdat ze zoiets niet zou hebben kùnnen formuleren – komen nu eerst de jarenlang opgekropte grieven (ook van de kant van Born) naar boven. De laatste maanden was er volgens No-ie ‘teroes storie’, steeds maar weer ruzie. Born is een gespleten figuur, een man met twee aangezichten. Naar buiten vriendelijk, beminnelijk en hoffelijk – ook de bedienden prijzen zijn optreden dat heel anders is dan dat van No-ie – maar tegenover No-ie kan hij zich laten gaan; hij kan driftig zijn, omdat hij te lang heeft moeten verdragen en zijn grieven te lang heeft moeten opkroppen. Hij is ‘kasar’ tegenover No-ie, d.w.z. hij behandelt haar grof. Dan komt het kazernekind weer naar boven en ziet hij de verhouding tot No-ie in termen van kazerneverhoudingen. Born scheldt haar uit en noemt haar een ‘anak sétan’, een duivelskind. Hij ontneemt haar de sleutels van het huis en laat haar telkens om geld vragen. Hij vernedert haar. Vooral het ontnemen van de sleutels maakt No-ie beschaamd tegenover de bedienden, omdat het bezit van de sleutels van het huis behoort tot de prerogatieven van de huishoudster. Ze zijn het teken van haar waardigheid. ‘Het ging me de keel uithangen, dat schelden’, zegt No-ie. En dan… op een middag, onder het theedrinken, zegt Born iets waarmee hij achteraf zijn doodvonnis heeft getekend! Hij scheldt No-ie weer uit – zij heeft voor de zoveelste maal haarjuwelen verpand – en noemt haar een Judas. ‘Weet jij wel wie Judas was? vraagt hij haar. ‘Neen’, zegt No-ie en dan spreekt hij met nadruk deze zin uit: ‘Judas heeft Christus vermoord!’ Voor de rechtbank zegt No-ie: ‘Toen dacht ik: ik ben judas en hij is Christus en toen kwam de gedachte bij mij op om maar het voorbeeld van Judas te volgen.
Ze probeert eerst haar doel te bereiken door Born te laten ‘bewerken’. Daarbij worden Jan en ex-mevrouw Janssen ingeschakeld. Ze moeten naar een doekoen informeren wiens magische kracht Born ziek moet maken en doen sterven. Dan treedt Ngatmin op, een aartsleugenaar en bedrieger die No-ie tegen een hoog bedrag aan een doekoen kan helpen en als No-ie weigert op zijn voorstel in te gaan, chanteert hij haar. De doekoen is de loerah, het dorpshoofd, van het gehucht Mrangan. Maar ook hij is een bedrieger. No-ie moet haar gouden buikband afstaan. Daarvoor in de plaats krijgt Jan een fles met ‘heilig water’ mee en een ei waar naal-
den doorheen gestoken zijn. Het moet op het erf worden begraven. Eenmaal komt de Toerah zelf om een steen in de badkamer te metselen. Ngatmin blijft buiten en hoort dan volgens zijn verklaring voor de rechtbank: ‘Tok-tèk, tok-tèk, tok-tèk…’ De onwetende Officier van Justitie noemt de steen een ‘djimat’. Ze zal wel een zogenaamde ‘kidjing’ geweest zijn, afkomstig van een grafzerk. Hij heeft haar onderzocht, zegt hij, maar ze is volstrekt ‘onschuldig’. Hoe hij als Europeaan dat onderzoek heeft kunnen verrichten, is een raadsel! Het klinkt eenvoudig lachwekkend van onnozelheid.
Born moet ziek worden, maar hij blijft gezond en dan vraagt No-ie aan ex-mevrouw Janssen: ‘Hoe komt het toch dat de bladeren van de manggaboom nog niet verdorren?’ De president van de rechtbank: ‘Wie werd met die manggaboom bedoeld?’ Getuige Mevrouw Janssen: ‘Born’. Is dit een wraakneming of is dit de waarheid? No-ie die alles bekent, die in de zaal inelkaar stort en het uitschreeuwt dat ze zelf dood wil zijn, die alles weggeeft en alles aan het noodlot overlaat, blijft op dit ene punt ontkennen. De ruzies volgen elkaar veelvuldiger op en na weer een scène, zegt Born dat ze maar weg moet. Hij stelt een scheiding voor tussen tafel en bed (No-ie blijkt die term te kennen). Hij heeft al een huisje voor haar gehuurd en zal voor haar blijven zorgen, maar ze moet weg. Ditmaal is zijn besluit onherroepelijk. Voor No-ie stort een wereld in elkaar. Van eenvoudig batikstertje was ze een vrouw geworden van aanzien, met veel geld in het vooruitzicht. Dit alles is verloren. Ze weet dat ze niet meer in haar samenleving kan terugkeren; ze zal een solitair moeten blijven. Sociaal gesproken zal ze in de lucht komen te hangen, een situatie die onduldbaar voor haar is.
Dan, voor het eerst weer na lange tijd, wendt ze zich voor hulp tot haar vader die rustig gewacht heeft. Hij wist dat het komen zou. No-ie vraagt hem om een ‘orang pienter’. Ze bedoelt er ook ditmaal een doekoen mee, maar haar vader veinst haar verkeerd te begrijpen en gaat de moordenaars zoeken. Hij doet dit in Pekalongan; hij requireert ze uit zijn omgeving. Het zal blijken dat dit de grote fout is die hij tegenover de politie maakt. Hij heeft daarmee de recherche direct op het goede spoor gezet. Binnen drie dagen zijn ook de moordenaars gepakt, vier eenvoudige desalieden.
van wie de twee jongsten zelfs niet wisten dat ze iemand moesten vermoorden. Zij beiden – maar ook zij alleen – krijgen levenslang. De twee anderen zijn opgehangen.
Voor No-ie moet het proces een onbegrijpelijke droom en nachtmerrie zijn geweest, waarbij allerlei verwarde beelden langs haar heen schoven. Ze heeft allerlei hallucinaties. Men stelde haar vragen, soms in het Nederlands, soms in het Maleis en zijn antwoordde. Niet zij zelf, maar zwartgebefte vreemde mensen vertelden haar in woorden die ze niet verstond, hoe ze gedacht had, hoe ze gevoeld had, wat haar overwegingen en motieven waren geweest. Maar die hoorden niet bij haar; wat wèl bij haar hoorde was een ondraaglijk gevoel van schaamte door de vernederingen die Born haar had laten ondergaan. Haar daad was een welberaamde, in koelen bloede gepleegde wanhoopsdaad. No-ie voelde zich schuldig en ze was bereid daarvoor met de dood te boeten. Als men haar tijdens de zitting van 17 januari een foto van het lijk van Born laat zien, ‘valt ze gillend en onsamenhangende woorden uitstotend, van de beklaagdenbank op de grond, de handen voor het gezicht’ en ze roept: ‘Saja tidak tahan’ (‘ik houd het niet uit’) en in een wat vreemd aandoend Maleis: ‘Saja djoega maoe dibikin begitoe’ (‘ik wil dat ook hetzelfde met mij gebeurt’). Dit is méér dat een kreet. Het is de uitdrukking van haar verlangen naar boetedoening. We moeten haar woorden letterlijk nemen. Alles wat zich om haar heen afspeelt en alles wat er gezegd wordt, is geen werkelijkheid meer en de woorden van het requisitoir die over haar uitgestort worden, zijn onverstaanbaar voor haar geworden.
De Officier van Justitie hield op 24 januari 1935 zijn requisitoir dat door de verslaggever van ‘De Locomotief’ ‘meesterlijk’ wordt genoemd. Maar voor mij is het een klassiek voorbeeld van bevooroordeeld en ongenuanceerd redeneren, in een gezwollen taal die ik verafschuw. Er schuilt voor mij een groot stuk botheid en hypocrisie in een retoriek als deze: ‘Onze Cultuur ten spijt woedt het Kwade voort. En dit komt hierdoor omdat de grote levensdingen die uiteindelijk bepalen of het bergopwaarts of bergafwaarts zal gaan, niet kunnen worden geleerd en niet kunnen worden gekocht. Zij worden eensdeels gegeven om niet, anderdeels verworven na persoonlijke strijd met als inzet ons eigen-ik. Dit is naar mijn mening het
diepe en toch ook weer eenvoudige mysterie van Goed en Kwaad. De zuivering van mens en maatschappij moet voornamelijk van binnenuit geschieden. Dit hier te zeggen is het uit de historie gegroeide recht van mijn opbouwend ambt.’
Dit is nu naar min mening niet het mysterie van Goed en Kwaad (o, die hoofdletters!) maar eenvoudig holle retoriek, in een situatie waar geen retoriek en geen zelfgenoegzaamheid past, bij welk opbouwend ambt ook. Maar erger nog dan dit alles is, dat zich achter deze woorden een geest van onmenselijkheid verschuilt, een in wezen wrede vergeldingsgedachte, zoals in het Oude Testament, uitgesproken door een man die voor vroom en godsdienstig doorging.
Tot slot wil ik nog eenmaal (maar nooit meer!) die verslaggever van ‘De Locomotief’ aan het woord laten in een soort parafrase: ‘de omstandigheden als bovenvermeld, waaronder dit misdrijf is gepleegd, zijn zo ontzettend dat de zwaarste straf hier op zijn plaats is, ook ten aanzien van de materiële daders [?]. De overmanning van Born is zo massaal en gelijktijdig geweest dat naar de mening van de Officier van Justitie het aandeel van ieder der beklaagden gelijk is geweest. Waar moet het heen met de maatschappelijke veiligheid indien hier niet de zwaarste straffen worden opgelegd? De bescherming van het leven der staatsburgers gebiedt dit. De Officier heeft de climax van zijn indrukwekkend vertoog bereikt: de straf, de zwaarste straf. En dan klinkt door de ijzig-stille rechtszaal tot vijfmaal toe de doodstraf als Eis van een Wrekende Gerechtigheid:
de doodstraf tegen Kiso, Kardi, Tasdi en Tarbin wegens moord;
de doodstraf tegen Phien Born alias No-ie ter zake het door beloften opzettelijk uitlokken van moord. Ik heb de eer te requireren…
Het requisitoir is geëindigd. Vijfmalen de doodstraf als Eis der Gerechtigheid die een Leven om een Leven vraagt!’
Als allerlaatste nog deze vraag, Geert: zou jij – net als ik – deze knaap niet een doodschop geven als je hem in het hiernamaals zou ontmoeten? Als eis der Gerechtigheid.
Met nachtelijke groeten,
Rob