Rob Nieuwenhuys
Een beetje oorlog
Wie herinneringen aan de oorlogstijd ophaalt, stoot in een mierennest. Een schijnbare rust en orde wordt plotseling verstoord en breekt naar buiten in een onstuitbare stroom: honderden beelden die elkaar schijnen te achtervolgen, die verbinding zoeken en elkaar weer afstoten – tot in het oneindige, lijkt het wel. Er zit niets anders op dan een rigoureuze ingreep en de onderwerping aan een nieuwe ordening en dat betekent kiezen en hergroeperen, met als enige steun een bundeltje aantekeningen op Japans w.c.-papier. Het begin is niet zo moelijk te vinden. Het is de nacht van de 14de op de 15de augustus 1945.
Het was een nacht zoals er vele nachten in het kamp waren. Het kamp was het basiskamp, het voormalige 10de Bataljon te Batavia, van waaruit de transporten overzee vertrokken. Wij verplegers sliepen op de galerijen langs de ziekenbarakken. Het was er koel omdat de nachtlucht er altijd kon binnenstromen. Ik werd langzaam wakker door een zacht ondergronds geluid, een soort murmelen. Het waren stemmen, gedempte stemmen en ze kwamen van de latrines. Ik schoof van mijn plaats af en stond op. De latrines boden het gebruikelijke beeld van een aantal hurkende en staande mannen boven de sloot, maar het was deze keer drukker dan gewoonlijk. Er waren kleine groepjes die met elkaar stonden te praten. Een neef van mijn vrouw, die arts was, kwam zo kalm en ongedwongen mogelijk naar mij toe. Hij vertelde me dat de Australische officier van de wacht hem een briefje in de hand had gestopt tegelijk met de mededeling dat het dagelijkse havencorvee van vijf uur niet zou vertrekken. Op het briefje stond War is over, no bullshit (shit: Ned. schijt). Ik mocht het met eigen ogen lezen, maar het was of de betekenis niet tot me door kon dringen. Ik vroeg hoe laat het was. Drie uur. Ik besloot maar weer mijn
slaapplaats op te zoeken, maar slapen kon ik niet meer. Om half vijf begon mijn hart heel snel te kloppen. Ik ging op de stoep zitten, wachtte en luisterde of ik het dagelijks terugkerende geslof van de corveeërs zou horen en de gedempte commando’s. Maar het bleef stil en ook vanuit de latrines hoorde ik geen stemmen meer. Wel merkte ik in deze hoogspanning iets op wat ik nooit eerder opgemerkt had: op een gegeven moment zwegen de krekels en was het een paar minuten volmaakt stil. Toen pas kwam het eerste roepen van de vogels en bijna tegelijkertijd en daartussendoor de dagelijkse geluiden uit de keukens, zoals het slaan van deksels op gamellen. Maar geen corveeërs, geen lichten in de barakken. Toen wist ik dat de oorlog werkelijk voorbij was.
Voorzichtig wekte ik mijn slaapgenoten Gilde en Bosman en ik vertelde het hun. Zoals gewoonlijk waren ze onmiddelijk bereid het te geloven, maar op een manier die een routine was geworden. Ze berustten er eenvoudig in.
Om zes uur was het appèl. De Japanse sergeant liet dit keer wel even op zich wachten, maar na enige tijd liep hij met een van onze tolken, zoals gewoonlijk, langs de in lange rijen opgestelde krijgsgevangenen, met zijn hand aan het gevest van zijn samoerai-zwaard. ‘Jan niet de handrem,’ noemden wij hem. Er was niets aan hem te merken en er waren ook geen mededelingen. Niemand scheen het nog te weten en de twijfel bekroop me.
Na het appèl begon mijn dagdienst. De nachtverpleger maakte al aanstalten weg te gaan. Ik zocht naar een zin die begon met ‘Als de oorlog voorbij is…’ Langzaam ging zijn duim omhoog en hij grijnsde. ‘O, ja, jouw patiënt is vannacht doodgegaan,’ zei hij en verdween. Ik wist wie hij bedoelde. Het was natuurlijk Clignet. Toen ik naar hem wilde kijken was zijn plaats al leeg, maar ik vond hem in het lijkenhok. Hij werd juist afgelegd door twee andere verplegers. Op de grond naast de tafel lag nog een dode die daarna aan de beurt moest komen. De lijkstijfheid was al ingetreden en men ging nogal ruw met hem om. Zijn knoken bonsden op de tafel. Hij was onbeschrijflijk mager, omdat hij de laatste tijd alleen maar pap had kunnen eten door een wond aan zijn verhemelte. Hij had
syfilis – ‘Lues III’, stond op zijn kaart – maar we konden hem niet helpen. Hij was enige maanden tevoren binnengebracht, omdat hij in de barak niet kon blijven. Elke avond als de lichten uitgingen, begon zijn hart op hol te slaan, met een polsslag die niet meer te tellen was, van ver over de honderd. Hij werd dan benauwd en kon alleen nog maar rechtop zitten. Ik moest zijn hand vasthouden; hij was bang, zei hij, en vertelde dat zijn leven als een film aan hem voorbij trok, in een snelle opeenvolging van beelden. Het duurde meestal een uur. Dan was hij uitgeput en viel vanzelf in slaap.
Hij was een ‘Indische jongen’, een Indo-Europeaan, die iets verkleurds over zich had, met een witblanke huid en roestkleurige vlekken op zijn handen en zijn gerimpeld gezicht. Maar hij had het lichaam van een kind, smal en jongensachtig. Ik wist dat hij niet meer lang te leven had en hij wist het ook. In de laatste weken was hij vaak in de war. Zijn herinneringen en de werkelijkheid schoven in elkaar, heden en verleden vielen samen en maakten zijn gedachtengang onontwarbaar. ‘Verpleger, ik ga dood,’ zei hij eens, niet zo lang geleden zelfs. ‘Wil je dit aan haar geven?’ Hij reikte mij een dichtgevouwen papiertje over dat met rijst dichtgeplakt was. ‘Geef dat aan haar,’ zei hij, en wat kon ik anders doen dan het aanpakken.
Op dat briefje stond niet meer dan een naam, met potlood geschreven: ‘Nji Sri’, in het handschrift van iemand die niet gewend was te schrijven. Geen adres, geen verdere aanduiding, niets. Ik had het briefje in mijn rugzak geborgen. Hij was nu dood en ik moest het haar nu geven, maar ik had geen enkel aanknopingspunt. Ik wist alleen dat hij een kleinlandbouwer in Oost-Java was. Hij was van een transport achtergebleven. Niemand kende hem. Ik besprak het met Bosman en Gilde. Maar geen van drieën wisten wij het. Over openmaken spraken wij niet.
Het grote nieuws was nu langzamerhand overal op de zaal doorgedrongen. Men praatte er met elkaar over en er was wel enige opwinding, maar geen vreugde. Men aanvaardde het en wachtte af, met een zekere gelatenheid zelfs. Een paar uur later meldden de keukens dat er veel meer rijst en groenten waren binnengekomen. Er waren zelfs speculaties over
vlees, suiker en koffie. Wat eerst nog een toverformule leek, begon inhoud te krijgen en werkelijkheid te worden.
Om vier uur zou Clignet worden weggebracht door het vaste begrafeniscorvee, een bevoorrechte groep die nog iets van de buitenwereld te zien kreeg en die dit maal met speciale instructies vertrok. Zoals gebruikelijk las de Australische zieleherder een kort stuk uit de bijbel voor of uit een gebedenboek of iets anders, in een voor Clignet volstrekt onverstaanbare taal. Van Gogh, de zaaldokter, en ik stonden achter de beide kisten en salueerden werktuiglijk toen ze werden weggedragen. De planken waren los aan elkaar getimmerd. Door de reten kon je ze allebei zien liggen. Van Gogh en ik liepen samen naar de zaal terug en ik vertelde hem van dat briefje. ‘God…,’ zei hij, ‘…dat zal die vrouw wel zijn die het hem geflikt heeft.’ We gingen ieder een andere kant op. Toen ik naar mijn plaats liep, was noch Gilde noch Bosman er, en ik maakte van de gelegenheid gebruik het briefje open te maken. Er stonden maar twee woorden in: ‘Anak sétan’, duivelskind! Het schokte me, want ik kende de betekenis ervan en wist dat deze woorden een zware vervloeking inhielden. Over het drama daarachter kon ik nu, als ik het wilde, een heel verhaal verzinnen.
In de loop van de volgende dagen werd het einde van de oorlog als een feit aanvaard. Het was nu ook officieel aan onze kampcommandant medegedeeld, zei men. Maar we moesten in het kamp blijven omdat er nog geen geallieerde troepen op Java waren. Het einde was toch nog onverwachts gekomen doordat de Amerikanen een geheim wapen hadden ingezet, maar wat dit geheime wapen was, wisten wij niet. De Japanse kranten die nu vrijelijk het kamp konden binnenkomen, zwegen erover, maar het had in ieder geval de capitulatie versneld en het geallieerde opperbevel voor problemen geplaatst.
Er kwam ook nog ander nieuws bij waar wij niet op gerekend hadden. Soekarno had op 17 augustus onder dwang van extreme jongeren de Indonesische republiek uitgeroepen en de Japanners voor een fait accompli gesteld. De gebeurtenis, meer dan de capitulatie van Japan, ontketende verhitte discussies die telkens weer oplaaiden. Er waren duidelijk twee
groepen: de grootste die van verraad en collaboratie sprak en een veel kleinere die de nationalistische aspiraties erkende (‘Ze hebben groot gelijk’ en ‘wat zou jij in hun plaats doen?’), maar we bleven toch verenigd in hetzelfde gevoel van angst, en de onzekerheid over onze drieën-eenhalf jaar lang gekoesterde wens: een vrouw, kinderen, vrijheid en veiligheid, in ieder geval ‘geen gedonder’ meer.
Voor die veiligheid werden de Japanners door de geallieerden verantwoordelijk gesteld, maar dat betekende dat wij onder hun bevelen bleven. Later zou blijken hoe plichtsgetrouw en efficiënt ze hun nieuwe taak verrichtten. Aanvallen op vrouwenkampen en op wijken waar Europeanen zich hadden teruggetrokken, werden bloedig door hen onderdrukt. Wij bleven in het kamp geconsigneerd, maar er waren toen al velen die uitbraken. Het was merkbaar aan de lege plaatsen, het wegvallen van corvees en de algemene vervuiling. De Japanse wachten kwamen nog maar zelden binnen. Ze traden alleen nog maar op als wij hun de nodige eerbewijzen onthielden. Intussen werd een aantal jonge vrijwilligers bewapend met oude knil-geweren en mitrailleurs. Ze namen de wacht van de Japanners over en begeleidden ook de corvees buiten het kamp.
Op 30 augustus begon de ontruiming van het hospitaal en de overbrenging van de zieken naar het voormalige kpm-ziekenhuis Petamboeran, dat aan de rand van de stad was gelegen, schuin tegenover het Europese kerkhof. We maakten er grapjes over. We reden er heen in een zwaar bewapend konvooi, met op elke wagen een wapperende Rode Kruis-vlag, in Japanse trucks met Japanse chauffeurs. Overal in de stad zagen we nu het merah-poetih, de rood-witte republikeinse vlag en overal op de muren, tot zelfs op de stammen van de bomen stond het woord ‘Merdéka’ (vrijheid) geschreven. Op de trams en openbare gebouwen waren in het Engels leuzen geschilderd voor de nieuwe bezetters die nog komen moesten: We want freedom, Freedom is a right, Better selfgovernment than good government. Ik behoorde tot degenen die ze geen ongelijk kon geven, maar het was mij niet aan te zien. Het was wel angstig.
Kort voor we naar Petamboeran gingen, waren Rode Kruispakketten
uitgedeeld die de Japanners hadden achtergehouden en stapels brieven en briefkaarten, maar er was niets van mijn vrouw bij, wel een Rode Kruisbrief uit Holland van juni 1943. Het laatste wat ik van haar gehoord had, was zes maanden geleden. Ze kon me toen op een door de Japanners gecensureerde kaart doen weten dat ze in het vrouwenkamp Moentilan zat, in Midden-Java en dat zij en Rogier, die intussen vier jaar was geworden, nog leefden. ‘Masih séhat’ schreef ze, ‘nog gezond’. Ik kon vermoeden wat dit betekende.
Petamboeran deed zich aan ons voor als een oase: kamers en bedden, matrassen en kussens. We hadden ze in jaren niet gezien, en geen wandluizen die zich zoals in de barakken van ons kamp, elke nacht bij duizenden op de patiënten stortten, en vooral voldoende water en zeep, en een eigen kamer. Ik liet er drie bedden in plaatsen. Op een dag werd ik geroepen. Mijn moeder stond voor de poort. Ze was een Indische en al oud en was daarom buiten de kampen gebleven. Ik zag haar uit de verte al staan naast de bètjak en ik zag dat ze naar me uitkeek, onbeweeglijk, leek het wel. Dat mijn vader overleden was, wist ik, dat ze zou huilen ook. ‘Jong, jong,’ zei ze, zoals ze me altijd noemde, ‘je bent niet eens zoveel magerder geworden dan vroeger.’ Ik nam haar mee naar mijn kamer.
Wat kon ik anders doen dan naar haar wedervaren luisteren met inbegrip van een uitvoerig verslag over mijn vaders dood. Over mijn ervaringen wilde ze voorlopig niet horen, geloof ik, het was haar voldoende dat ik leefde en weer terug was. ‘Je bent weer terug,’ zei ze telkens. Ik liep naar de poort en sprak met de bètjakman af dat hij een uur zou wachten en ik gaf hem heel royaal een pakje Camel uit mijn Rode Kruis-pakket. Ik rookte toch niet. Awas ja, boeng,’ zei ik (ik wist dat ik boeng moest zeggen), barang aloes (letterlijk: ‘breekbare waar’), Iboe saja, ‘mijn moeder’. Mijn moeder moet geweten hebben dat ze zich aan een gevaar had blootgesteld, maar ze wilde mij terugzien en mij vertellen dat mijn vrouw in Bandoeng zat, in de Heytinglaan, met Rogier.
Ze had inderdaad in Moentilan gezeten. Mijn moeder kon niet precies zeggen hoe het met ze was, ze dacht wel van goed, want daar had mijn vrouw nauwelijks over geschreven.
Het was maar een kort briefje geweest, in de haast met een militair trans-
port meegegeven en bij mijn tante bezorgd die nog op het oude adres bleek te wonen. Ze vertelde ook dat de eerste Engelse troepen er al waren, maar dat je toch nog overal Japanners zag, met wie ze samenwerkten. Mijn moeder was er nog, toen in een gevechtswagen en een jeep, een aantal Ghurka’s de poort inreed, om de wacht te versterken en dat werd nodig, want je hoorde elke avond in de omgeving het knetteren van het geweervuur en het ontploffen van de granaten en je zag in de richting van Bekasi de branden. De Ghurka’s zagen er met hun baarden en roze tulbanden indrukwekkend uit en zeer martiaal. Dat gaf een geruststellend gevoel.
Ik was nauwelijks weer aan mijn werk begonnen, of we hoorden dat ongeveer vijftig van de ernstigste patiënten uit het ‘oude-mannen-kamp’ Mater Dolorosa zouden komen. Ze kwamen zelfs eerder dan we verwachtten, de volgende dag al, in een konvooi van Engelse Rode-Kruiswagens. Wat we toen zagen was iets dat we nooit eerder hadden gezien: een aantal verworpenen, van wie er nog maar enkelen enige stappen konden doen. Ze droegen een onbeschrijfelijke stank met zich mee van faeces en verrotting, maar ze bewogen nog, en praatten en maakten zich zorgen en wonden zich op over hun bagage, hun geld en bezittingen. We hielden de koffers, de plunjezakken, de grote en kleine bundeltjes, de potten en pannen buiten de zalen en lieten die op het grasveld in de zon liggen. Bij duizenden kropen er de wandluizen uit die wij met petroleum overgoten. Eerst na uren lagen ze, op de grond op matrassen, en in bedden. Om hun kleren te kunnen uitkoken, die ook nog vol luizen bleken te zitten, hadden we hen naakt neergelegd: een leger verdoemden met staken van armen en ribbekasten, maar met dikke, glanzende benen, gezwollen buiken en een onherkenbaar scrotum. De stank namen ze met zich mee. Die was met geen carbol of creoline weg te krijgen. Velen waren gesmet en doorgelegen, grote en kleine wonden die niet meer dicht konden. We legden hen zoveel mogelijk ieder half uur op een andere zij, maar ze moesten eerst brullen van de pijn voor we kwamen.
Aan het eind van de middag werden de eerste vijf naar het kerkhof aan de overkant gedragen. Er was geen sprake meer van afleggen, ze werden in
rijstzakken gewikkeld, op stretchers gelegd en in een grote grafkuil gekiept. ‘s Nachts werd het een wedloop met het ledigen, spoelen en weer doorgeven van de steekpannen. Overal in de zaal waren bakken met lysol geplaatst, waar we telkens onze handen in dompelden. De verwording was compleet, ook mentaal. Ze negeerden de dieetvoorschriften en haalden het schoonmaakpersoneel over eten in de kampong te kopen; ze aten elkaars eten op, ze beroofden elkaar en bestalen de stervenden om enkele dagen later zelf te sterven. Binnen twee weken waren er nog maar negentien over. Er had een soort natuurlijke selectie plaats.
De overblijvenden legden we bij elkaar en isoleerden hen. Wat we uit de Rode Kruispakketten nog aan flessen met Ringerse vloeistof en bloedplasma hadden, dienden we als infuus toe aan die patiënten die nog in de beste lichamelijk toestand waren. De anderen lieten we aan hun lot over. We improviseerden de stellages voor de druppelaars. Later moesten we met bloedtransfusies experimenteren.
Er bleken risico’s aan verbonden te zijn. De eerste patiënt zakte tijdens de behandeling tot onze schrik ineens weg. De marine-arts, die met de Engelsen was meegekomen, en die het bloed door de vena inbracht, moest de dood constateren. Het hart stond stil, de reflexen werkten niet meer en de pupillen bleven onbeweeglijk. Met een gebaar, zonder een woord te spreken, gaf dokter X. ons te kennen dat we hem konden wegbrengen. We legden een laken over hem en droegen hem op een stretcher naar het lijkenhuisje dat opzij van het ziekenhuis in de tuin stond. We moesten eerst de sleutel halen. Zelfs hier in dit vertrek hing die weezoete lucht van dysenterie, als van nat karton. In het midden stond een soort massief betonnen tafel met een afvoer naar beneden. Het licht kwam door twee hoge ramen naar binnen. Het was er wel koel. Maar toen we hem wilden opnemen, gebeurde er iets ongehoords: hij kreunde, kort, maar heel duidelijk. Mijn collega-verpleger vluchtte weg, maar hij kwam gelukkig terug met onze internist, dokter Wielinga, die de deur van de apotheek openbrak en met een gevuld spuitje naar buiten kwam. De man kwam langzaam weer tot leven. Drie dagen later was hij toch dood. Het speet ons allen.
Intussen waren de eerste brieven van mijn vrouw gekomen. Rogiertje was nog te verzwakt om de lange treinreis met een transport van Bandoeng naar Batavia te maken, vooral nu hij een paar dagen geleden een aanval van malaria had gekregen met in de eerste nacht een temperatuur van 41.3. Ze had hem in natte doeken gewikkeld om het ergste af te wenden. Eerst tegen de ochtend zakte de koorts.
Ze was verstoken geweest van alle doktershulp. Zich na het donker op straat begeven, betekende zelfmoord. In haar buurt werd geplunderd, hele straten werden in brand gestoken en elke avond ratelden de mitrailleurs van de Japanners die ook voor hun eigen leven vochten. Hun wachtposten werden door de Indonesische infiltranten overvallen en zij zelf werden getjientjangd (in stukken gesneden).
In Soerabaja waren de geallieerden, zelfs na een zwaar bombardement op de stad, gestuit op een gewapende tegenstand van enige honderdduizenden. De verovering van de stad kostte de Engelsen 1400 doden. Transporten van vrouwen en kinderen naar de schepen in de haven werden in een hinderlaag gelokt en aangevallen. Het waren slachtingen geworden. Heel Java, zei men, leek op een kokende, gistende massa waar telkens gasbellen uit opstegen.
Ik besloot onze repatriëring te bewerkstelligen en ging daarvoor met een corvee naar ons oude kamp bij het Waterlooplein dat als een soort Nederlands militair centrum fungeerde, een klein bolwerk, waar ook de repatriëringscommissie zetelde. Andere soldaten dan wij liepen nu het kamp in en uit. Ambonezen en Timorezen die in Australië opgeleid waren en die in Tarakan (Borneo) tegen de Japanners hadden gevochten. Ze toonden met trots hun brenguns, wapenen die wij niet kenden. Ze droegen rode doeken om de hals en witte sjerpen om het middel waarop Awas andjing geschreven was, ‘pas op voor de waakhond’, als antwoord op de bijnaam andjing Nica (Nica/Netherlands Indies civil administration) die de republikeinen hun hadden gegeven. Ze hadden de klep van hun hoofddeksel opgeslagen. ‘God zij met ons’, stond erop. Ze waren vervuld van wraak en geweld. De Indonesiërs hadden die nacht blikken met petroleum en benzine over de muur van de kazerne geworpen waar Ambonese vrouwen en kinderen in gehuisvest waren, en er daarna met handgranaten de brand in gestoken.
Juist toen ik met de dokter over mijn repatriëring praatte, brak de hel los. We zochten allen dekking. Het leek van heel dichtbij te komen. Het schieten duurde misschien een half uur of daaromtrent. Toen viel een stilte en hoorden wij voor het eerst het knetteren van een brand en we zagen de rookwolken opstijgen. Het stof en de as dwarrelden overal neer. Er werd niet veel meer geschoten. Van tijd tot tijd nog een korte roffel en losse knallen.
Het bleek de wraakneming te zijn over wat die nacht gebeurd was. Ze hadden het nabijgelegen republikeinse politiebureau aangevallen en geen levende achtergelaten.
Toen wij uren later gingen kijken, lagen de doden en gewonden nog in de tuin. Drie politieagenten waren met touwen aan elkaar vastgebonden aan een boom. De doodsangst op hun gezichten zal ik nooit vergeten. Ik was getuige van hun fusillering. Wij stonden allen verstard toe te kijken. Het was alsof je koud van binnen werd, terwijl je hevig transpireerde. Toen het konvooi ons laat in de middag kwam halen en naar Petamboeran wegreed, konden we nog zien hoe de lijken in vrachtauto’s werden geworpen. Een Japanse krijgsgevangene stampte ze met zijn laarzen aan.
Ik was nog maar kort in mijn kamer terug, toen er geklopt werd en Louis van Bommel binnenkwam: ‘Fried heeft opgebeld’, zei hij, ‘ze zit in Hotel Djokja, ga haar morgen maar halen’.
Die avond bereidde ik het weerzien voor. In onze brieven hadden we elkaar niet teruggevonden. Daarom was er mij veel aan gelegen haar te ontvangen in een atmosfeer waarin de oude intimiteit hersteld kon worden. Na het eten vroeg ik de sleutel van de linnenkamer en haalde er lakens en slopen uit en hoofdkussens. Ik begon onmiddellijk de kamer te dweilen, de bedden af te wassen en op te maken en ik zocht naar een glas of fles om er bloemen in te zetten. Toen ging ik naar de konvooileider en sprak met hem af dat hij mij de volgende dag zou afzetten en tegen de middag weer zou ophalen.
Het hotel Djokja herinnerde ik me nog wel, het lag achter Pasar Baroe. In de binnengalerij van het kale, ongemeubileerde hotel stonden enkele
koffers. Ik zag haar direct aan het eind van de overloop. Ze keek me aan, maar bleef bijna beschaamd staan. Ze was heel bleek en mager, met grote ogen in blauwachtige kassen. Alleen het haar was nog mooi.
Ik kwam op haar toelopen en ze nam me mee naar haar kamer. Op de vloer lagen twee matrassen en daar tussen wat handbagage en een stuk zeep zoals dit ook aan ons verstrekt was. We waren beiden aangedaan, maar het gevoel zette niet door. Onze lichamen waren vreemd voor elkaar. Eerst later vond ik het gebaar terug voor de aanraking van de vertrouwde plekken.
We gingen praten, maar het praten liep voor haar uit op het vertellen van haar ervaringen tijdens de treinreis van de vorige dag. Het bleek hoe gevaarlijk de situatie voor haar was geweest. De trein had bij elk station gestopt en bleef soms lange tijd staan en op elk station waren honderden zwijgende en starende mensen. Ze zeiden niets, ze bewogen zich nauwelijks, ze keken alleen naar de trein met vrouwen en kinderen en naar de enkele Ghurka’s die als gewapend geleide waren meegegaan. ‘Ik was doodsbang’, zei ze. Er behoefde er maar één ‘siááááp’ te roepen (bekende aanvalskreet in de revolutietijd) en de lont zou in het kruitvat geslagen zijn. ‘Het was een verschrikkelijke reis.’ Ze was er nog ontdaan van, ze kon zich er niet van losmaken.
‘Rogier,’ riep ze ineens, ‘pappa is gekomen, hier is hij!’ Hij kwam uit de badkamer naar mij toelopen alsof onze eerste ontmoeting de gewoonste zaak van de wereld was, een wit, mager jongetje met groene ogen en een hoofd dat met een steel op het lichaam scheen te rusten. Hij had een leeg blikje in zijn hand dat hij kennelijk in de badkamer gewassen had. ‘Kan je dat gebruiken, pappa?’ vroeg hij. Ik wist dat hij het kostbaarste weggaf wat een kampkind kon bezitten.
(fragment)