Rob Nieuwenhuys
Een beetje oorlog
Java 8 december 1941-8 maart 1942
Batavia 8 december 1942
Het begon alles heel vroeg in de ochtend met de plechtig en somber klinkende stem van de Gouverneur-Generaal Tjarda van Starkenborch Stachouwer, uit de radio van onze overburen. Ik kon maar enkele woorden verstaan: ‘Medeburgers’… ‘onverhoedse aanval’… ‘goederen van de hoogste waarde’… ‘te land, ter zee en in de lucht…’ ‘God geve’… gevolgd door het Wilhelmus, sinds 10 mei 1940 een herkenningsmelodie voor catastrofen. Daarna was het ineens heel stil. Natuurlijk wisten we wat het betekende: het was oorlog.
Aan de overkant begon ineens de telefoon te rinkelen, als een alarmbel. Gejaagd praten en daarna het slaan met deuren. Ik sloeg een kimono om en merkte dat ik ook met deuren was gaan slaan. Fried kwam me van de bijgebouwen tegemoet met twee mokken koffie. Ze zei geen woord maar haar gezicht stond strak met wijd open ogen. Het maakte haar heel mooi. Ze leek zo ontzet dat ik niets meer hoefde te vertellen. Zoals je over een dodelijke ziekte spreekt zonder die te noemen, begonnen wij beiden te praten over het nu onherroepelijke, in het begin een beetje onwennig. We zeiden niet veel meer dan ‘Jezus’. We konden er ons geen enkele voorstelling van maken. In de voorkamer lag de baby. Het was zaak samen te overleggen. Maar wat? Het was net als in een droom, alsof je weg wilde, maar niet van je plaats kon. ‘Ik ga Rogiertje voeden’, zei ze tenslotte.
Die dag werden om het uur berichten en mededelingen uitgezonden. Details over de aanval op Pearl Harbor. Je kon tussen de woorden door horen dat het nogal hard was aangekomen. Uit de berichten bleek dat de
Japanners daarvóór al op Malaka geland waren en Honkong hadden aangevallen. We hoorden ook dat de Nederlandse regering in Londen bijzonder alert was geweest door zelfs vóór Amerika en Engeland aan Japan de oorlog te verklaren. Er werd ook omgeroepen dat de dienstplichtigen op 12 december op hun mobilisatiebestemming aanwezig moesten zijn. Dat was voor mij Semarang, 5de bataljon infanterie. Ik wist dat ik als soldaatziekendrager bij de Militair Geneeskundige Dienst was ingedeeld. Ik wist zelfs mijn stamboeknummer, maar mijn militair zakboekje bleek onvindbaar. De volgende dag belde ik het Departement van Oorlog te Bandoeng op, maar er was geen denken aan verbinding te krijgen. Een half uur later vond ik het, langwerpig en wel, bovenop de boekenkast waar het zich al die tijd onzichtbaar had gehouden.
Op 10 december tegen zessen in de middag of daaromtrent, werd een extra nieuwsbericht ingelast. Aan de oostkust van Malaka hadden de Japanners met hun torpedo’s en vliegtuigen de twee grote Engelse slagschepen de Prince of Wales en de Repulse tot zinken gebracht. Dat was een schokkend en angstwekkend bericht. Veel te zeggen viel er niet. Mijn buurman vroeg zich alleen verslagen af hoe het ‘trotse Albion’ zich zó had kunnen laten verrassen door de ‘gele spleetogen’. Het waren termen waar velen zich van bedienden in die dagen. En alsof het nog niet genoeg was: we stonden nog te praten toen ineens alle sirenes over de stad begonnen te loeien. Het klonk onheilspellender dan ooit. We stoven uit elkaar. Mevrouw Behrends, die bij de luchtbeschermingsdienst werkte, hoorden we nog roepen: ‘Mijn God, de Japanners komen!’ Volgens plan haalden we eerst de baby uit zijn bedje en geheel volgens de aanwijzingen kropen wij, ieder voorzien van een stuk gomelastiek tussen de tanden, onder de zware, inmiddels dubbel beveiligde schrijftafel. We hielden onze adem in, maar hoorden geen vliegtuiggeronk, niets, behalve de kreet van een katjang goreng-verkoper. Hij had blijkbaar niets van de gang van zaken begrepen. Na zoveel minuten werd het ‘alles veilig’ gegeven. Later bleek dat de zenuwen niet alleen ons, maar ook de luchtbeschermingsdienst parten hadden gespeeld.
Precies vier dagen na onze moedige oorlogsverklaring aan Japan, stapte ik vroeg in de ochtend in een taxi die me naar het station zou rijden. Het
afscheid was niet zo moeilijk geweest; het was eenvoudig in de snel opeenvolgende gebeurtenissen opgenomen. Op het perron liepen al veel soldaten rond in hun groene pakjes, met bivakmutsenop van allerlei snit. De meesten hadden een grijze kist bij zich waarop in zwarte letters hun naam en stamboeknummer geschilderd waren. Ik had niets van dat alles, ik was de enige militair in burger met niet meer dan een klein koffertje in de hand. Hoe vreemd ook, door een aantal merkwaardige bepalingen en door mijn ‘onmisbaarheid’ in het burgerleven was ik vóór het tijdstip van de mobilisatie nooit in dienst geweest. Ik had dus ook nooit een uniform aangehad. Ik zat in de trein als een vreemde witte vogel temidden van het groen. Om er niet helemaal buiten te staan, draaide ik telkens maar weer mijn ingewikkeld verhaal af voor een ieder die het horen wilde. Er waren nogal wat oud-Semarangers bij die zich verheugden op het weerzien van hun stad en die herinneringen uitwisselden en adressen waar je het beste de befaamde Semarangse gado-gado petis kon eten: naast de Sirene-bioscoop, dichtbij de klentèng, de Chinese tempel. Ik liet blijken er ook bij te behoren door te vertellen dat ik in Semarang geboren was en dat mijn grootouders op het kerkhof Kobong begraven lagen.
Om drie uur in de middag, toen het nog snikheet was, reed de trein het station Tawang binnen. Ik rook als vanouds de scherpe geur van krètèk die voor mij altijd aan Semarang verbonden zal blijven. Semarang was een van de mooist gelegen steden op Java, voor een deel op heuvels gebouwd, zoals de kazernes van het 5de bataljon, aan de voet van de Gombèl. Een half uur later wandelde ik als enige burger tussen de militairen het kampement Djatingaleh binnen. De verwondering om mijn voorkomen was algemeen. Toen begon onmiddellijk het wachten, dat naar blijken zou, in de militaire dienst de meeste tijd vergde. Er waren telkens onvoorziene moeilijkheden. Sommigen hadden een verkeerde bestemming gevolgd en moesten worden doorgestuurd (formulier uitschrijven enzovoorts), anderen bleken onder een verkeerde naam ingeschreven (het stamboeknummer klopte wel, maar niet de naam), een vrij groot aantal was er eenvoudig niet en mijn naam bleek op geen enkele lijst te vinden. Men zou er over opbellen. Voorlopig werd ik bij de hulpverbandplaats ingedeeld op grond van wat in mijn militair zakboekje stond.
Het begon al donker te worden toen ik met een groepje naar een geheel onttakelde gymnastiekloods werd geleid. Niets dan vier muren en een planken vloer. Meer had men in vier dagen blijkbaar niet kunnen verzinnen. Het zand knerste onder onze schoenen. In de zaal hing diezelfde onbestemde lucht die je door het hele kampement rook, een lucht van teveel mensen, van modder en aarde, van opgebrand hout en vooral van bedorven etensresten. ‘Zoeken jelui maar een plaatsje op de planken voor vanavond,’ zei een grijze adjudant die eigenlijk al gepensioneerd was. Hij bleek onze commandant. Hij pruimde en het tabakssap liep met een sliertje uit een van zijn mondhoeken. Zijn hele houding verried de man voor wie de dienst alleen nog maar sleur was. Het kon hem allemaal niets meer schelen. En dat was in ons geval wel zo plezierig. Hij nam alles niet zo ernstig meer en stond niet op zijn strepen, zoals de uitdrukking luidde. Uit louter onverschilligheid was hij humaan geworden.
In de loop van de avond kwamen nog telkens nieuwe dienstplichtigen binnen. Een van de laat-komers, een lange man met donker haar, koos zijn plaats naast de mijne. Ook hij bleek soldaat-ziekendrager en behalve dat fysicus. Hij sprak zijn Nederlands met een licht Amerikaans accent omdat hij jarenlang in Amerika gewoond had en met een Amerikaanse getrouwd was. Hij heette Berendsen. Een cynische man, leek hij, die zich over het verloop van de oorlog geen enkele illusie maakte.
Ik kan me niet herinneren die nacht ook maar een ogenblik geslapen te hebben. Na het reveil, na een mok koffie en een homp brood met wat margarine ertussen, stonden we voor het appel op een rijtje. Hier begon zich mijn gemis aan eerste oefening te wreken. Het bevel ‘geef acht’ gaf nog geen moeilijkheden, maar toen het ‘links richten’ klonk, wist ik niets te doen. Ik zag de anderen lachen. Ook de adjudant lachte en schudde zijn hoofd. Berendsen klopte mij op de schouder. ‘You are fine’, zei hij. Na het ‘ingerukt mars’ konden we ons verspreiden en het wachten kon opnieuw beginnen. We besloten tenslotte maar het kamp te verkennen. Alle muren en daken waren met bruine en groene camouflageverf bestreken. In het midden van het kamp stond een gebouw met een verdieping. Men zei dat het een wapenmagazijn was. In ieder geval stond er een schildwacht voor die zich kennelijk gruwelijk verveelde. Soms ging hij op zijn hurken zitten.
Er was ook een breed grasveld. Als je het overstak, vlogen zwermen vliegen omhoog, dikke, glanzende, volgevreten vliegen die de weggeworpen etensresten bedekten. Onze dooltocht bleek een deprimerende bezigheid. Het enig vertroostende was de berg, de Goenoeng Oengaran, onaandoenlijk en indrukwekkend. Hij rees achter het kampement omhoog, zelfs boven het wapendepot. Ik zou vaak naar hem gaan kijken: blauw in de ochtend, grijs in de middag, paars tegen de avond en zwart in de nacht. En de zekerheid: die zou er altijd blijven staan, oorlog of geen oorlog!
We gingen maar weer eens op een bank zitten, vlak achter de poort, op een plaats waar je de berg in de gaten kon houden. Een kapitein reed op zijn fiets het kampement binnen. We letten eerst niet op hem. Hij keek onmiddellijk speurend om alsof hij iemand zocht. Toen stapte hij af, riep Berendsen bij zich, liet hem in de houding staan en salueren. Je had moeite je in te denken dat het oorlog was.
Ik bracht nog enkele dagen in volslagen ledigheid door, maar moest geconsigneerd blijven. Eindelijk werd ik officieel bij de Militair Geneeskundige dienst ingedeeld. De adjudant die mij tot dusver maar wat had laten rondhangen, deelde het mij mee. Ik moest beginnen met mijn militaire uitrusting te halen. ‘Ga jij met dit briefje maar naar de majoor,’ zei hij, ‘en neem je zakboekje mee.’ Hij ging ervan uit dat ik zou begrijpen dat hij de sergeant-majoor magazijnmeester bedoelde, maar in mijn onwetendheid begaf ik mij naar het corpsbureau en diende mij aan bij de bataljonscommandant die ook met ‘Majoor’ werd aangeduid. Hij liet mij eerst een tijd staan en bleef schrijven. Toen keek hij eindelijk op. ‘Mijnheer wat doet u hier?’ vroeg hij. Het was de laatste keer dat hij ‘mijnheer’ tegen mij zou zeggen. Toen ik hem mijn briefje liet zien en hem mijn militair zakboekje overhandigde, keek hij mij verbijsterd en dreigend aan. ‘Ben jij gek geworden?’ barstte hij tenslotte uit. Op dat ogenblik werd de deur geopend en trad zijn adjudant binnen. Het was zowaar John Steffens met wie ik samen op school had gezeten! Hij verloochende mij niet, kwam op mij toe en lichtte de Majoor over onze relatie in. Hij zelfs voorgaan, leidde mij uit het heiligdom en wees mij de weg naar het kledingmagazijn.
Het verslag van mijn ervaring werd een bron van vermaak. Ook de adjudant had er schik in. ‘Toch is hij een goed militair’, zei hij, ‘en een vroom
man’. De samenhang maakte hij ons niet duidelijk.
De berichten over het verloop van de oorlog hadden ons ongerust en angstig gemaakt. Het ging niet goed. Aan de mogelijkheid van werkelijk oorlog voeren en sneuvelen konden wij niet wennen. ‘Een stelletje lijkenpikkers,’ zei men van ons en ze hadden gelijk ook nog. Op een ochtend werden we allen naar het stadion gedirigeerd, waar we eerst een uur in de zon moesten wachten vóór de Majoor op zijn paard verscheen, vergezeld van John Steffens en ander gevolg. Hij had ons kennelijk in de gloeiende hitte laten aantreden om ons eens van ‘man tot man’ toe te spreken en een riem onder het hart te steken. Hij begon met enige correcties aan te brengen in het al te sombere beeld dat men zich van het verloop van de krijgsverrichtingen gevormd had. We moesten vooral geen geloof hechten aan geruchten en ze nog minder verspreiden ‘de vijand luistert mee!’
Hij hekelde ook een defaitistische houding en eindigde met een aansporing. Als ieder van ons, zei hij, twee Japanners voor zijn rekening nam, konden we met z’n allen de vijand gemakkelijk in zee drijven! Ik mag wel zeggen dat de meesten van ons daar sceptisch tegenover stonden. Ik maakte er tenminste uit op dat het heel benauwd begon te worden en stelde me allerlei defaitistische vragen. Aan het slot van zijn toespraak richtte de Majoor zich in het bijzonder tot de hulpverbandplaats. Hij had vernomen, zei hij, dat onze dienst minder geacht werd dan de gewapende dienst. Ten onrechte, want wij vormden een ‘integrerend deel’ van het bataljon en onze moed zou zich ongetwijfeld op het slagveld ‘manifesteren’. En terwijl wij toch al met gedachten rondliepen van ‘hoe breng ik het er levend af?’ verklaarde onze Majoor dat in de vorige oorlog gebleken was dat het percentage gesneuvelden onder het geneeskundig personeel groter was geweest dan dat van de infanterie. Daar hadden wij helemaal niet op gerekend. Het was duidelijk dat de Majoor zich met geen mogelijkheid had kunnen inleven in de gevoelens en overwegingen van zijn burgersoldaten. Nu pas begreep ik wat de adjudant bedoelde, en wat het betekende een ‘goed militair’ te zijn. Na zijn toespraak inspecteerde onze bataljonscommandant de troepen. Kennelijk voelde hij zich beledigd door het vrouwelijk voorkomen van een van de miliciens, een Indo-europese jongen. Daarom sprak hij deze in het kazerne-Maleis toe: ‘kowé perempoean?’,
‘ben jij een vrouw?’ In dagdromen later, heb ik deze scène meer dan eens beleefd, maar daarin speelde ik een heldhaftiger rol. Vanaf dat ogenblik had ik maar één overheersende gedachte: hier hoor ik niet bij, ik moet weg al wist ik natuurlijk niet hoe. Ik was overigens niet de enige, bleek later. Al praatten we er niet openlijk over, we maakten wel allerlei toespelingen en grapjes over dekking zoeken, wapens wegwerpen, vluchten en deserteren. De kortsluiting was compleet.
Het bleef intussen slecht gaan met de oorlog. Geleidelijk kwamen er ook berichten binnen over de gevechten in Malaka. De Japanse vliegers, die volgens de gangbare opvattingen zeer onbekwaam waren, bleken nu goed geoefende piloten te zijn en uitstekende schutters. Ook waren hun vliegtuigen veel sneller en beweeglijker dan de onze. Maar voor alles waren de Japanse soldaten ‘meesters in jungle fighting’. Het was alles bijelkaar heel wat. Een Australisch officier die uit Singapore had weten te ontsnappen, hield een uitvoerige causerie. Elke soldaat was met een Tommy-gun gewapend en zes handgranaten. Ze hadden ook nog messen bij zich. Ze liepen op gimpies met een afzonderlijke ruimte voor de grote teen, waardoor ze ‘als apen’ in de bomen konden klimmen om de argeloze vijand vanuit de takken te kunnen beschieten. Er moest een tegenzet worden beraamd. Wij konden van onze betere terreinkennis gebruik maken en de vijand met messen besluipen. Een groepje vrijwilligers meldde zich. Ze kochten op eigen kosten op de pasar een scherp en puntig mes. Ze klommen eveneens in bomen en hielden sluipoefeningen. Eenmaal zagen we ze bij toeval aan het werk. Ze deden aan bezige padvinders denken.
En wat ons rodekruissoldaten betrof, behalve wat exercities kregen we nu ook theorie. Tot onze opluchting hoorden we dat het ons verboden was het gevechtsterrein te betreden zolang er vuur werd gegeven. Dat was alleen tijdens gevechtspauzen toegestaan of na de veldslag. Er moesten drie prioriteiten onderscheiden worden: de eerste gold de zwaar gewonden, daarop volgden de licht gewonden; de doden en stervenden moesten we maar laten liggen. Ik besloot me de situatie maar niet in te denken en ook geen moeilijke vragen te stellen. Niemand deed het trouwens.
Op een dag zou de werkelijkheid angstwekkend nabij komen. Bij de oefeningen op het schietterrein had een van de miliciens zijn handgranaat niet
tijdig weggeworpen. Hij leek geparalyseerd, zei de compagniescommandant. De granaat ontplofte in zijn hand. Het was een afschuwelijk gezicht. Zijn hand was een bloedende massa. Ik moest met een verbandschaar zijn mouw doorknippen, de dokter bond de bovenarm af. Ik kon niet naar die hand kijken en wendde me af, maar zag toen dat ook zijn uniformjas met bloed doordrenkt werd, een zich snel uitbreidende vlek. Ik wist niet dat vers menselijk bloed zo’n specifiek eigen geur had, onmiddellijk herkenbaar. Mijn doortastend optreden dat meer een soort slaapwandelen was geweest, werd zowaar nog beloond. In ieder geval haalde dokter Woudstra me uit de groep. In werkelijkheid had hij waarschijnlijk medelijden met mij; hij zag wel dat ik zoiets als een ‘displaced person’ was. Zo kon het gebeuren dat ik, terwijl de anderen allerlei veldoefeningen moesten doen met zandzakken en stretchers, samen met de dokter en de Ambonese sergeant-verpleger Manuhutu de dagelijkse ronde door de ziekenzalen deed. We moesten om de beurt ook op de polikliniek aanwezig zijn. Ik kreeg met staatjes en ziekteverslagen te maken en leerde van Manuhutu een aantal medische handgrepen als verbinden, injecties geven en door een microscoop kijken. In de middag moest ik, behalve bij incidentele keuringen ook behulpzaam zijn bij de toen algemeen toegepaste bismuth-salversan behandeling tegen syfilis en bij de zogenaamde ‘grendelinspecties’, de controle op gonorrhoe die zeer frequent voorkwam. Dat laatste was altijd in de middag met de reserve-bataljonsarts, dokter Oosterkamp. Hij ging dan op een stoel zitten en liet de troep met hun afgestroopte blauwe broekjes defileren. ‘Dè lul’, zei hij met de nadruk op het lidwoord, elke keer weer als hij iemand betrapt had. De behandeling was vaak op het brute af. Ze droeg het karakter van een strafmaatregel. Wie een ‘druiper’ had opgelopen kreeg onveranderlijk een ‘ferme stoot’ prontosil te slikken die soms een pseudoshock veroorzaakte, meestal onder hilariteit van de anderen. Bij de behandeling van de syfilis-lijders verleerde je wel het lachen. Ze waren alleen maar beklagenswaardig, vooral als je aan de gevolgen dacht en niet alleen voor de patiënten zelf. Ik ontmoette een van hen op de pasar met zijn vrouw en vier kinderen. Ik wist precies wat op zijn kaart stond.
Ik was nooit eerder met dit soort dingen in aanraking gekomen en het deed me wel wat in het begin. Maar dan alleen in het begin, want al spoedig
wende ik eraan. Het paste als verschijnsel in dezelfde gore sfeer van het hele tangsileven. Ik leerde er zelfs, net als de anderen, om lachen, soms zelfs hartelijk lachen.
Zo was door de legerleiding besloten dat ook de zoons van beroepsmilitairen boven de zestien jaar vrijwillig in ongewapende dienst konden komen. Natuurlijk moesten ze worden gekeurd. Bij een van de jongens vond ik in de urine duidelijk sporen van nog levende gonococcen. Ik reikte de dokter mijn briefje over. Hij sloeg de ogen op, keek de jongen doordringend aan en vroeg toen:
‘Ben jij gister bij een vrouw geweest?’
‘Nee, dok, néé, dok!’ en hij schudde heftig zijn hoofd.
‘Nou, godverdomme,’ riep dokter Woudstra, ‘zeg nou maar hoeveel het jou gekost heeft!’ Toen antwoordde de jongen geheel overrompeld op zachte toon:
‘Weet nièt, dok, mijn vrien(d)… hij heeft mij getrakteer(d)!’
Ook hij kreeg een lading prontosil naar binnen, maar hield zich staande. Na een paar weken kwam de oorlog toch naderbij. De sirenes begonnen te loeien. Twee Amerikaanse bommenwerpers vlogen laag over ons kampement. We zagen het met voldoening. Daar waren eindelijk de bondgenoten om ons te helpen! Het was trouwens hun eigenbelang. Java was nu het laatste bolwerk voor de verdediging van Australië. Op het stadsplein werden, zei men, in aller ijl nieuwe barakken gebouwd voor de Amerikaanse troepen. Een week later lag het plein er nog als alle andere dagen, verlaten en stoffig.
Berendsen zag ik alleen nog maar na de dienst in de chambree. Hij las altijd en was zwijgzaam geworden. Zijn vrouw verwachtte een baby. Ze zat als enige vreemdelinge op een onderneming zonder medische hulp. We besloten onze vrouwen te laten overkomen en onder te brengen in het nabijgelegen Hotel Tjandi. Berendsen besprak de kamers (met een prachtig uitzicht over de heuvels en de zee) en hij was het ook die achter de barak op zoek ging naar een opening in het prikkeldraad om ongezien het kampement te kunnen verlaten. Na het avondappel verlieten Berendsen en ik zo geruisloos mogelijk de slaapzaal en verdwenen via een ravijn. Niemand heeft ons ooit verraden.
Enkele weken later kwam aan onze nachtelijke deserties abrupt een einde. Toen de Japanners Tarakan en Menado hadden aangevallen, Balikpapan hadden veroverd en op 9 februari zelfs Makasar hadden bezet, werd ons bataljon naar de kuststellingen overgebracht die om en nabij de visvijvers gelegen waren. De verhuizing naar de kust had natuurlijk heel wat voeten in de aarde. Ze was een operatie op zichzelf die al enige tijd voorbereid bleek. Toch was er nog opwinding genoeg omdat er telkens iets misliep of dreigde mis te lopen. Dat was niet erg geruststellend voor het geval van een werkelijke oorlog. De constructie van de stellingen deed ons de schrik om het hart slaan. Wie hiervoor verantwoordelijk was, wist niemand te vertellen. Hij had gevild, gevierendeeld of op z’n minst gefusilleerd moeten worden. Bamboebarakken, vanuit de lucht gemakkelijk te herkennen, een noodhospitaal onder de grond, door niet meer dan een bam boestaketsel versterkt en open loopgraven met zandzakken en schietgaten zoals op foto’s uit de Illustration gedurende de eerste wereldoorlog. We moesten er doorheen draven met een gefingeerde gewonde op een stretcher, maar we strandden telkens op rechte hoeken waar we niet omheen konden. Er zat niets anders op dan de gewonden met stretcher en al boven de loopgraven uit te tillen in de stille hoop dat de vijand toevallig niet zou vuren. Ons leger bleek niet alleen te denken in termen van de eerste wereldoorlog, maar ook nog in die van een koloniale expeditie. Zo waren we op een dag getuige van een geslaagde oefening van giechelende landstormers die op het kale exercitieterrein een denkbeeldig kampoenghuis moesten omsingelen en veroveren, een oefening die gepaard ging met veel schreeuwen. Zo schalde over het terrein het uit de Atjeh-oorlog daterende bevel: ‘Perempoean-perempoean dan anak-anak keloear!’ (‘Vrouwen en kinderen, eruit!’). Het was vermakelijk en beangstigend tegelijk.
Midden in de visvijvers aan de kust stond een klein houten gebouwtje op palen, een post van de visserijdienst waarschijnlijk. Er liep een smal weggetje heen en je kon er via een trapje in. Ik kwam op het idee daar een hulpverbandpost te vestigen. Dan kon ik tenminste alleen zijn. Maar ik had op één ding niet gerekend: de onbekende nachtelijke geluiden. De hele nacht door hoorde ik onder me het geritsel van vissen, maar het ergste waren vooral de kleine krabbetjes. Ze klommen de een na de ander tegen de palen.
Je hoorde ze letterlijk krabben tot ze de planken vloer onder mij bereikt hadden. Dan vielen ze terug en hoorde je een plons, een kleine zachte plons. Ik bleef erop wachten. Ze konden geen ogenblik met hun bezigheid ophouden; het ging zo de godsganse nacht door. Veel te doen had ik overigens niet. Als die vervloekte oorlog er maar niet bijgekomen was, had ik aan een primitieve vakantie kunnen denken. Vooral de avonden zal ik niet gauw vergeten. Zo heb ik voor altijd het beeld voor me van een werkelijk betoverende maannacht. Het hart kwam dan wel tot rust, maar de gedachten bleven doorwerken en vormden een bewegend tafereel dat steeds benauwender werd. Vanachter de verste horizon zouden ze toch eens verschijnen: de zwarte silhouetten van de oorlogsschepen. De glinsteringen van de maan op het water konden voor lichtseinen doorgaan.
Ons verblijf aan de kust duurde overigens niet lang. We kregen plotseling opdracht weer op te breken en naar ons kampement terug te keren. De handelingen voltrokken zich nu in een omgekeerde volgorde als op een film die je terugdraait. We zouden Semarang spoedig verlaten, hoorden we. De stad bleek onverdedigbaar. Men had drie maanden nodig gehad om tot dit inzicht te komen! Om strategische redenen werd onze bestemming geheim gehouden, maar we konden die wel raden: Bandoeng, om ingezet te worden voor de verdediging van de stellingen rondom die stad. Dat vermoedden we tenminste.
Op de dag van ons vertrek werden we in onze voorbereidingen gehinderd door een luchtalarm dat uren duurde. We zagen voor het eerst een Japans verkenningsvliegtuig, hoog en glinsterend in de lucht. Aan de onderkant van de vleugels zag je twee rode bollen. Eerst in de middag verdween het. Direct daarna zochten Berendsen en ik de opening in het prikkeldraad op om naar het hotel te gaan. Onze verschijning in complete oorlogsbepakking met helm en pistool, moet eerder potsierlijk dan indrukwekkend zijn geweest. Het afscheid was deze keer heel wat moeilijker dan toen ik van huis ging, al lieten we het elkaar niet al te veel merken. Fried zou in ieder geval proberen met Rogiertje naar Bandoeng te komen om een toevlucht te zoeken bij haar zuster. ‘Voor mij behoef je geen held te wezen’, dat waren haar laatste woorden vlak voor wij vertrokken. Ik zei dat ze er gerust op kon zijn. Toen we weer in het kampement terug waren, bleek onze afwe-
zigheid niet te zijn opgevallen. Er werd nog steeds gewacht. We zouden pas in de avond vertrekken, hoorden we weer later, omdat de hele noordkust binnen het bereik van de Japanse vliegtuigen was gekomen. Het was inderdaad al donker toen de lange autocolonne in beweging kwam. Eerst nog met horten en stoten, maar na enige tijd zonder haperingen, schoven wij met blauw omfloerste lampen gonzend en grommend door de geheel verduisterde stad, langs verlaten wegen, want er was natuurlijk ook een avondklok. Het was een onvergetelijke sensatie zoals je die alleen in een angstdroom kon beleven.
Op het station begon het wachten weer. We gingen maar op het perron zitten of liggen. Ik trachtte me af te sluiten door aan andere dingen te denken dan aan oorlog. Berendsen had een bundeltje van Dorothy Parker bij zich: Enough Rope, en las eruit voor. De versjes pasten uitstekend bij onze stemming. We moesten er allebei erg om lachen. Zoals om dit grafschrift dat ik nog letterlijk citeren kan:
In de loop van de avond werd het ene onderdeel na het andere opgeroepen en naar de vooraf daartoe bestemde wagons gedirigeerd. Ze waren overvol. In het gangpad tussen de banken lagen tassen, helmen, gasmaskers, koppelriemen en zelfs pistolen. Het was al ver na middernacht toen de trein even schokte en daarna langzaam optrok. Je voelde het en je hoorde het aan het stoten van de wissels, het langzaam rijden over een brug. Buiten was heel vaag hier en daar nog een schijnsel te zien. Daarna werd het volmaakt donker. We gingen letterlijk de duisternis tegemoet.
We moeten allen erg moe geweest zijn, want toen we die nacht een tijd stilstonden omdat er in de verte een luchtalarm klonk, was er onder ons nauwelijks enige beweging gekomen. We waren zover dat we het over ons heen konden laten gaan.
Tegen de middag reden we een groot station binnen. Het was Tjikampek. We gingen de trein uit, wandelden over het perron en kochten wat eten in afwachting van wat er gebeuren zou. Er gebeurde niets, het was overal even stil, ook in de straten. Alleen de trillende hitte was er. Eindelijk, na
enige uren, zochten twee zware berglocomotieven verbinding met het achtergelaten treinstel. Het had er al die tijd gestaan. Hier en daar klonk gejuich. ‘Bandoeng, Bandoeng, Bandoeng! riepen enkelen in koor. Ze hadden daar hun gezin en familie.
We gingen inderdaad naar het zuiden en reden door het bergachtige Preangerland, langs bergwanden en over hoge viaducten. De wind woei naar binnen en bracht koelte en de geuren van nat gras en kruiden met zich mee. Een verademing na de hitte. De meesten waren dan ook in een opgewekte, zelfs uitgelaten stemming. Een paar jongens waren op het dak van de trein geklommen zoals in cowboyfilms. Ze hielden elkaar zingend en lachend vast. Ik had me nauwelijks afgevraagd of we nog niet door een tunnel moesten of we schoven er al in. Toen we eruit waren, bleken ze niet meer op het dak te zitten. De trein stopte niet, we reden gewoon door. Het begon al te schemeren toen we in Padalarang stilhielden, een verlaten, donker station met een leeg emplacement. De regen had zich juist met bakken over het plaatsje uitgestort. Overal lagen plassen als spiegels met een stuk avondlucht erin. We waren nu misschien twintig kilometer van Bandoeng verwijderd, maar we gingen niet verder. Dat was zoiets als in het zicht van de haven verdrinken. We werden in open loodsen van een papierfabriek ondergebracht, behalve de officieren, voor wie enige employéswoningen ontruimd waren. Het was kil en koud die nacht. De wind kwam van de bergen. Daarom bedekten we ons met grote vellen papier die we uit het magazijn stalen maar van slapen kwam niet veel. De hele nacht door hoorde je het gekraak en geritsel.
De volgende ochtend, een prachtig stralende ochtend, toen we een bad namen in een glinsterende en bruisende bergrivier, zagen we, gelukkig op veilige afstand, een eskader van zesentwintig Japanse bommenwerpers. Ze hadden kennelijk het plan opgevat het militaire vliegveld Andir te bombarderen en lieten zich nergens door afleiden, ook niet door onze aanwezigheid in de diepte. Toen ze in precies dezelfde formatie terugvlogen telden we er nog steeds zesentwintig. Er was geen enkel vliegtuig afgeschoten en er waren ook geen luchtgevechten geweest. We hadden alleen maar wat gerommel gehoord.
Dezelfde ochtend nog braken we op en maakten een vakantiewandeling
naar de theeonderneming Radjamandala, een kilometer of tien verderop, waar we enige dagen rust zouden krijgen. De rust vóór de storm, zeiden we tegen elkaar, maar we lachten daar nog bij. Na enkele dagen verschenen er auto’s uit Bandoeng die ons kwamen ophalen. Toen begrepen we het eigenlijk wel, al wilden we blijven denken aan voorzorgsmaatregelen. We hadden de hele dag nodig met de hergroepering en het inladen van het materiaal. Een beroepssergeant hoorde ik terloops, tussen de werkzaamheden door, zeggen: ‘Als je getroffen wordt, is het net alsof ze je met een plank slaan!’ Dat heb ik nooit vergeten. Ik schrok ervan. De oorlog leek ineens een stukje dichterbij gekomen.
Het was al donker toen we door het verduisterde Bandoeng reden. In een wijk met veel onderofficierswoningen en huizen van gepensioneerden werden we in groepjes ingekwartierd. We hadden ons intussen al gewend aan het slapen op een vloer. Nauwelijks waren we binnen of ons werd het laatste radionieuws verteld. De Japanners hadden aan de noordkust verschillende landingen uitgevoerd, ook bij Indramajoe. Vandaaruit trokken ze in zuidwestelijke richting. Recht op ons af; je had maar op de kaart te kijken. Het late avondnieuws bracht de bezetting van Soebang. Dat was al veel dichter in de buurt, maar we werden nog altijd gescheiden door een bergketen. Dat was voorlopig nog een geruststellend idee. De toestand was ‘ernstig’, maar niet ‘hopeloos’ zie de radiocommentator met zijn bekende precieuze stem. Onze officieren konden ons beter inlichten. Ze deelden ons mee dat de situatie minder verontrustend was dan ze leek. Ze hadden hun inlichtingen van de staf en wisten te vertellen dat we de Japanners ongehinderd hadden laten landen om ons beter op de Preangerstelling te kunnen concentreren die ‘bijzonder sterk’ was. Vooral de bergpas bij het dorpje Tjiater zou onneembaar zijn. Van daaruit zouden we de vijand een ‘geduchte slag’ toebrengen. Over het in zee drijven werd niet meer gesproken. Het waren hoe dan ook onheilsberichten.
Midden in de nacht om twee of drie uur kwam het alarm. Dus toch! We moesten een uur later voor vertrek gereed zijn. Er was overal opwinding. Hier en daar gaven groepjes jonge jongens zelfs blijken van strijdlust, maar onder ons heerste algemene verslagenheid. We hoorden dat een ‘sterke eenheid’ van gevechtswagens en tanks onder dekking van de duisternis een
verrassingsaanval op Soebang zou uitvoeren en wij moesten als infanteriebataljon de herovering meehelpen consolideren. Maar waarom moesten wij daarbij zijn? vroegen we ons af. We waren volkomen onbekend met het terrein. Het leek ons een lichtvaardig besluit, zeiden we. De meesten van ons hadden nog een jong gezin en alleen daaraan dachten wij. Geen enkel beroep op plicht of vaderland woog daartegenop. Maar we zaten er nu eenmaal in, gevangen in normen waar wij buiten stonden. We konden elkaar alleen zwijgend aankijken.
Voorlopig moesten we weer wachten, in het donker, op de stenen vloer, in het gras of zomaar langs de weg. Sommigen van ons sliepen onmiddellijk weer in. Ze bleken in staat zich af te sluiten. Dokter Woudstra kwam nog even langs. Ook hij keek ernstig. Hij gaf Manuhutu en mij ieder een extra verbandtas met verbandmiddelen, sulfapoeder, enige injectiespuiten en vele doosjes met ampullen, met morfine gevuld. Hij zei dat we alle gewonden maar een spuitje moesten geven, ‘dan voorkom je in ieder geval een shock’. Alweer kwam de werkelijkheid een stukje dichterbij. Tot dusver was het gebleven bij voorgevoelens en dromen van een slagveld met doden en gewonden en ik zelf was daar altijd bij. Dat was al afgrijselijk genoeg.
Ergens in de duisternis hoorden we rumoer, roepen en schreeuwen, en vloeken, voluit vloeken: godverdomme! De geronselde Indonesische chauffeurs bleken te zijn gedeserteerd. Overal in de struiken en onder de wagens vond men hun militaire uniformen. Zij zelf waren spoorloos in de stadsverduistering verdwenen. Er heerste algemeen verontwaardiging. Men sprak al van ophangen en fusilleren, maar voorlopig waren ze weg, en achteraf bezien: wat hadden zij tenslotte met onze oorlog te maken? De verwarring was in ieder geval groot. Er moesten vrijwilligers worden opgeroepen: ‘Europese soldaten, geen Inlanders meer!’ Een groot aantal, vooral Indo-europese jongens, meldde zich. Ze werden over de verschillende wagens verdeeld. Men vroeg naar geen rijvaardigheid, niets. We moesten weg, we hadden toch al ruim een uur verloren. Het was een angstige gedachte: een oorlogsmachine die ineens kon haperen door het ontbreken van een klein onderdeel, en deze hapering was onvoorzien. Er kon nog zoveel onvoorziens gebeuren: ongelukken, mankementen, vergissin-
gen. De gevolgen zouden verreikend kunnen zijn. En dat zijn ze ook geweest.
Het vertrek uit Bandoeng deed aan de slotscène in Semarang denken: een zelfde duisternis, een zelfde colonne met omfloerste lampen. Als een blauw verlichte draak zoals je die bij Chinese optochten zag. Maar de omstandigheden waren nu geheel anders. Niets meer van avontuurlijkheid of nieuwsgierigheid. Daarvoor in de plaats een gevoel van beklemming, van in een val te zitten.
Kort daarop kwam de eerste tegenslag al en wreekte zich de onbekendheid met het terrein. Dat was te voorzien geweest. Bij de driesprong koos het voorste deel van de colonne de weg naar rechts en reed zich vast in de villawijk Tjioemboelleuit. Ik zag het gebeuren. Het geschreeuw van velen ging in het motorlawaai verloren. Er viel niets anders te doen dan op de smalle weg te keren. Dat gaf opnieuw vertraging door jeeps en vechtwagens die in het donker de berm afreden en in een slokan waren blijven steken. Er moesten touwen en takels aan te pas komen en mankracht. Het laatste deel van de colonne was rechtdoor gereden, maar daardoor was het onderlinge verband verloren gegaan. Het liep op een chaos uit met veel geschreeuw en veel commando’s. Intussen begon het langzaam licht te worden.
Er hing een grijze ochtendmist toen we eindelijk de weg naar Lembang hadden bereikt. We moesten nu klimmen; dat ging heel langzaam. Het massale gebrom werd door een hoog gegier overstemd. We reden langs de talrijke Europese villa’s. De mensen stonden buiten en vrouwen en meisjes wierpen ons bloemen en pakjes sigaretten toe zoals op alle plaatjes bij alle oorlogen. De alles overheersende macht van het cliché! Maar juist dit besef was zo verontrustend, want op zulke foto’s met vertrekkende soldaten volgden altijd andere oorlogsfoto’s van loopgraven, granaattrechters, van prikkeldraad en gesneuvelde militairen, onder modder bedolven. We leefden toen nog met de herinneringen aan de eerste wereldoorlog. We bleven stijgen en het werd hoe langer hoe kouder in de open trucks. We moesten op de bodem van de bak gaan zitten om ons te beschutten tegen de wind en het vocht. We kropen dicht tegenelkaar aan om warmte te krijgen. Er waren een paar tentzeilen en die spreidden we over onze
hoofden uit. De Europese villa’s hadden intussen plaats gemaakt voor kampoenghuizen. Door de gaten in de wolken konden we in de vlakte Bandoeng zien liggen.
Plotseling leek er weer wat mis te gaan. Met een lichte schok stonden wij stil. Uit een van de voorste auto’s zag ik onze doktoren gehaast naar voren lopen. Wij volgden. Op de weg lag een man, een Indo-europeaan. Hij was dood. Hij moest er zeker al enige uren gelegen hebben, want de lijkstijfheid was al ingetreden. Hij lag daar met uitgespreide armen. Ik zag dicht achter zijn oor een kogelgat en toen we probeerden hem om te leggen, bleek zijn gezicht misvormd. Op de grond zag ik vreemde witte spatten die ik eerst niet verklaren kon. Tot ik me langzaam begon te realiseren dat het hersenfragmentaties waren. Niemand begreep precies wat er gebeurd kon zijn. Er was nergens een vuurwapen te vinden. De man had ook geen papieren bij zich en daarom konden wij hem ook niet identificeren. We trokken hem op een stretcher en legden een gestreepte soldatendeken over hem. Zijn armen bleven uitsteken. Maar wat stond ons te doen? Het enige was hem begraven. Er werden kisten opengemaakt met gereedschap en een aantal jongens ging met patjols en houwelen aan het werk. Dat duurde enige tijd. Toen schoven ze hem van de stretcher zomaar in de kuil. Op zijn graf werd nog een soort kruis geplant. De vele belangstellenden verwijderden zich en daarmee was het afgelopen. We moesten verder ten oorlog, en vlug ook!
De mist wilde van geen wijken weten. Met lange flarden woei hij over ons heen. De wagens moesten zelfs voorzichtig rijden; je kon soms de bochten niet meer zien en daarachter was altijd wel een ravijn. We reden nu door het vakantie-oord Lembang, wazig in de nevel en toen weer langs kampoengs. Het stijgen begon weer.
Ineens hielden we stil. Ik dacht dat er weer iets verkeerd was gegaan, maar we bleken ons voorlopig doel bereikt te hebben; we waren helemaal boven. Wijzelf zaten middenin een wolkendek dat soms openscheurde. Dan zag je daar diep beneden de vlakte waar ergens Soebang moest liggen, een wijd geel-groen landschap, letterlijk zonovergoten. Van tijd tot tijd klonken doffe kanonschoten. Dat was het berggeschut dat zich inschoot, zei men. Hoog boven ons hoorden we het voortdurend gezoem van een
vliegtuig. We maakten er ons niet ongerust over, misschien wel omdat we het niet konden zien.
Ik kwam naar voren lopen om met onze doktoren nog wat na te praten over die dode man die daar zomaar over de weg had gelegen. Ook John Steffens kwam erbij. Hij vertelde dat we op orders uit Bandoeng moesten wachten en dat elk ogenblik een ordonnans verwacht kon worden. Toen deze wegbleef, bood de milicien Dijkers zich aan. Hij was motorracer van beroep. Hij stoof weg op een van de twee Harley Davidsons en veel eerder dan we verwacht hadden, hoorden we weer het geronk van zijn motor. Hij haalde met het nodige vertoon een gele enveloppe uit zijn binnenzak en mocht die eigenhandig aan de Majoor ter hand stellen. Hij deed het model: hakken tegen elkaar, in de houding, salueren en overreiken. Hij had ook van de gelegenheid gebruik gemaakt, verklaarde hij, om zich van een en ander op de hoogte te stellen. Zo kon hij ons mededelen dat het 21ste bataljon uit Solo ons zou komen versterken. Op onze vraag of hij iets gehoord had van de tankeenheid die een nachtelijke verrassingsaanval had moeten uitvoeren, antwoordde hij daarover niet geïnformeerd te zijn op een toon van ‘no comment’. Was die wel ooit vertrokken of was er iets misgegaan? We konden het niet van hem te weten komen.
De gele enveloppe bracht een lichte verwarring, dat was te merken, maar na enig gedelibereer werd tenslotte toch besloten voorzichtig aan de afdaling te beginnen. Tussen de voertuigen zou een afstand van honderd meter worden aangehouden. Dat zou ons minder kwetsbaar maken voor vliegtuigaanvallen, werd verteld. Dat we daarmee rekening moesten houden was iets wat ik me nog niet had ingedacht. De motoren begonnen weer aan te slaan. Links en rechts raasden de ordonnansen langs ons heen om de orders over te brengen. Langzaam kwamen we in beweging. Het was een beslissend ogenblik, want er was nu geen terug meer, dat begrepen we allen.
Hoe verder we daalden, hoe lichter het werd. Boven de bergtop hing nog het wolkendek, wij zelf waren daaronder uitgekomen. De lucht boven ons was nu helemaal blauw; er was zelfs geen spatje wit in te zien en zelfs geen vliegtuig. De hemel of de goden zij dank! We zouden een weerloos doelwit zijn geweest.
Terwijl soms hele stukken uit mijn herinnering aan de oorlog vervaagd zijn en zelfs weggevallen, heb ik van deze afdaling – na zesendertig jaar – nog enkele vrij heldere beelden overgehouden: van de tocht zelf met de hele colonne langs een smalle weg met het uitzicht in de diepte, maar vooral zie ik heel duidelijk achter me het bergmassief, die hele rij vulkanen met brede plooien en diepe dalen, in licht en schaduw. Merkwaardig dat juist zulke observaties, die met de oorlog zelf weinig te maken hebben, mij zijn bijgebleven, zoals ook dat beeld van een kale kapokboom midden in het doodstille landschap, volstrekt onbewogen bij al wat ons bewoog. De natuur leek volkomen verlaten. Je hoorde zelfs geen vogels. Ze kreeg er iets onheilspellends door, alsof er een storm op til was.
Het werd intussen warm en langzaam voelden we een moeheid over ons komen die ons onverschillig maakte en zelfs kalm. We hadden ook dorst en onze veldflessen waren leeg. Hoelang zouden we nog verder gaan? Er kwamen weer ordonnansen voorbijrijden die iets riepen. In ieder geval kwamen we tot stilstand. We lieten ons uit de wagens zakken of sprongen eraf, op zoek naar water. Dat was er in overvloed op de sawahs. Iets verderop was een dichte bamboestoel. We gingen in de schaduw ervan liggen. Vanaf twee uur in de nacht waren we in touw geweest en de meesten van ons vielen dan ook direct in slaap. Ook ik strekte me uit. Met een gevoel van welbehagen, mag ik wel zeggen. Ik rook de geur van gras en liet de wind over me heenkomen. Vreemd alweer dat ik me dit zo goed herinner, zo’n bijkomstigheid tenslotte.
We werden gewekt door het bekende geluid van legerwagens. Hoe lang had ik liggen slapen? Een uur? Twee uren? Het bleken rodekruisauto’s, maar ze kwamen ons tegemoet. Nog drong het niet tot me door wat er gebeurd kon zijn. We moesten het uit de mond van de verplegers en doktoren horen. Er was inderdaad iets mis gegaan. De tanks en de vechtwagens waren volgens opdracht midden in de nacht vertrokken. Voor Soebang hadden ze nog enige tijd op de laatste orders uit Bandoeng gewacht, maar toen deze uitbleven en de tijd drong, waren ze met grote snelheid, steeds vurend, het stadje binnengereden. De Japanners werden inderdaad verrast. Verschillende huizen die door Japanse militairen bezet waren, werden omver gereden. Ze begonnen onmiddellijk te branden. Het ging alles heel
snel in zijn werk. Volgens plan trok men zo spoedig mogelijk weer terug om zich te kunnen hergroeperen. De lijken van de Japanse soldaten lagen langs de weg. Ze werden door onze tanks platgewalst. Een tweede aanval werd ingezet. Maar toen gebeurde het afschuwelijke. De Japanners hadden deze keer diagonaalsgewijs tussen de bomen stalen kabels gespannen. De vechtwagens gleden erop af en kwamen langs de weg tot stilstand. Daar werden ze door vlammenwerpers bewerkt en uitgerookt. Een deel van de wagens en tanks wist nog te draaien, maar het staal was gloeiend heet geworden. De bemanning was eruit gesprongen en de meesten hadden zich in de duisternis weten te redden. Sommigen van hen waren overdekt met brandwonden. Toen het licht werd, waren er Japanners gekomen, maar ze hadden niet geschoten. Wel hadden ze enige mitrailleurs op de hulpverbandplaats gericht. Er moest lang worden gepraat. Alle wapens en zelfs medicijnen moesten worden ingeleverd, maar tenslotte hadden de rodekruiswagens in de loop van de ochtend toestemming gekregen te vertrekken.
Dit alles hoorden we vertellen. Onze doktoren begaven zich naar de wagens en spraken even met hun collega’s, maar ze bleven niet lang weg. De gewonden moesten zo snel mogelijk worden weggevoerd. Toen we ze ondervroegen schudden ze alleen het hoofd. ‘Erg’, zeiden ze, ‘heel erg’. Toen ineens barstte Woudstra uit: ‘we waren te laat, we waren godverdomme te laat!’ Ik schrok van zijn reactie. We waren inderdaad te laat gekomen, zoals alles te laat was, zoals alles verkeerd was gegaan, zoals men in alles tekort was geschoten, in de strategie, in de organisatie en in de uitvoering daarvan; de inlichtingendienst had gefaald, de verbindingen hadden niet gefunctioneerd. Men had jaren in zelfgenoegzaamheid geleefd, in je reinste bureaucratie van officieren en ‘minderen’, van exercities en appels, van geeft acht en op de plaats rust, van links richten, van ‘ja, luit’ en ‘nee, luit’. En dat stortte nu als een kaartenhuis in elkaar.
Hoe lichtvaardig was men de oorlog ingegaan en hoe lichtvaardig ging men nu met mensenlevens om. De verbindingen met de vechtwagens waren natuurlijk al die tijd verbroken geweest, dat was duidelijk. Men beschikte over geen enkele inlichting nog minder wist men iets over het rampzalige verloop. Toch werden wij op goed geluk (anders was het niet)
naar Soebang gedirigeerd. Nu pas begreep ik de even merkbare aarzeling bij de staf na ontvangst van de gele enveloppe van Dijkers. En hier stonden wij nu als een losgeraakt onderdeel, als een lichaam waarvan de handen geamputeerd waren.
Uit de nu niet meer wolkeloze hemel kwamen zilveren stipjes tevoorschijn die voortdurend kringetjes draaiden. ‘we worden gespot’, hoorde ik iemand zeggen. Voor ons lagen de schaduwrijke theetuinen van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. Daar zouden we ons schuil kunnen houden en ons verspreiden en voor de rest maar afwachten… wachten op nieuwe orders.
Dan valt – merkwaardig – een hiaat in mijn herinnering. Terwijl ik tot dusver de grootste moeite heb gehad mij de steeds kleiner en veelvuldiger wordende details van het lijf te houden, ontbreekt nu een heel stuk, en als ik tot de waarneming ben teruggekeerd, zitten we al enige tijd aan een bosrand, geloof ik, want ik zie reusachtige bomen staan, verder bamboe en twee hoge palmbomen. Daarachter lagen de uitgestrekte klapperbossen. Aan de buitenkant zagen we door de lichtopeningen tussen het donkere groen, de glinsterende sawahs. Daar in de verte moest het vliegveld liggen. Tussen de klapperbomen stonden, overal verspreid, bamboewoningen, blijkbaar voor het werkvolk van de onderneming. Ze waren alle van een naambordje voorzien. Op een ervan stond zowaar ‘Omar Khayam’! Daar in de buurt stonden ook onze rodekruiswagens met de neus in de richting van Bandoeng waar ze vandaan waren gekomen. Men was dus op alle eventualiteiten bedacht. Dat stelde enigszins gerust.
We zaten met een groepje op een soort voorgalerijtje, in een van de bilikhuisjes. Merkwaardig: Berendsen is er weer bij. Hij heeft in mijn herinnering een hele tijd ontbroken en toch moet hij er al die tijd geweest zijn. Hij leest weer, maar voor mij was er geen vlucht meer mogelijk, de situatie waarin wij verkeerden, beheerste alles.
Het bos werd langzaam donkerder, want het zou natuurlijk gaan regenen zoals het al de voorafgaande dagen in de middag geregend had. We zaten tenslotte in de westmoesson. De regen talmde alleen nog wat achter de bergen. Toen ineens barstte de bui los, zoals alleen een tropische bui kan losbarsten, met bliksem en zware rollende donder. Het was toen vier uur
in de middag, want ik had kort tevoren nog op mijn horloge gekeken en het opgewonden (o, de frustrerende details beginnen weer te komen!).
Wat deden wij? Wij zullen wel beschutting gezocht hebben in een van de huisjes. Wat ik me herinner zijn alleen de etensblikjes die wij buiten op de grond hadden gelegd om het regenwater op te vangen. De bui bleef nog een hele tijd aanhouden. Ons geluk achteraf! Toen, vrij plotseling zoals altijd, hield de regen op. We gingen naar buiten, vulden onze veldflessen en hingen wat rond. Ineens hoorden we roepen en bijna op hetzelfde ogenblik zag ik ze ook: drie laag vliegende Japanse jagers die recht op ons afkwamen. We vluchtten weg, in alle richtingen. Ik wist niets beters te verzinnen dan achter de dichtstbijzijnde stam van een dikke palmboom te gaan staan. Dat het vliegtuig over een staartschutter zou kunnen beschikken, was mij totaal onbekend en ik schrok wel een beetje van de mitrailleurkogels die door het gebladerte sloegen en langs me heen floten. Ik wist alleen dat ik zo snel mogelijk moest zien weg te komen, maar in plaats van me in de voorgeschreven greppel te werpen (‘of anders plat op de grond liggen’), vluchtte ik een huisje in. Daar stond een ijzeren ledikant met een matras. Ik trok die eraf en ging ermee onder het bed liggen. Toen pas merkte ik dat ik mijn helm niet ophad. Hij was er niet. Ik had het gevoel dat ik die eerst vinden moest. Ik probeerde enige malen uit het huis te komen, waarin ik me toch ook niet zo veilig voelde, maar ik wachtte telkens zo lang dat er opnieuw vliegtuigen aankwamen. Er bleef mij tenslotte niets anders over dan te blijven liggen en aan andere dingen te denken. ‘Let it come down!’ Ik was niet in paniek, ik had geen enkele aanvechting te schreeuwen, toch geloof ik dat mijn angst toen de uiterste grens had bereikt. Er gebeurde iets vreemds met me: het was alsof ik, ik niet meer was. De oorlog was altijd zover weg geweest dat we er ons geen enkele voorstelling van hadden kunnen maken. Daarom leek deze gewelddadige werkelijkheid zo onwerkelijk. Hier lag ik nu als een persoon die ik niet was. Als hij sneuvelde – in naam waarvan en van wie? – zou ik er nooit meer zijn, zou er niets meer zijn. Het was iets ondoorgrondelijks.
De Japanners onderhielden vanaf hun basis – en dat moest wel het intussen veroverde vliegveld Kali Djati zijn – een ferrydienst met een klein aantal vliegtuigen. Het konden er twee, drie, ook wel vier zijn. Je hoorde ze aan-
komen, duiken en weer optrekken, het geratel van mitrailleurs en de dreunende slagen van de bomen. Dat alles maakte zo’n oorverdovend lawaai dat vlak daarna volstrekte stilten leken te vallen. Dan begon het van voren af aan, telkens weer. Ik probeerde door scherp te luisteren de afstand en de richting te schatten, maar slaagde daar niet in. Soms leken ze van alle kanten te komen, maar dat kon natuurlijk niet zo zijn. Wel kwam het geluid steeds dichterbij. Bombardeerden ze systematisch bepaalde stroken af? Ik bleef op mijn horloge kijken. Elke seconde, elke minuut, elke vijf minuten – kwart over vijf, half zes, kwart voor zes. Het bombardement leek heviger dan ooit. Toen ineens hoorde ik weer die fluittoon en vlak daarop sloegen de kogels door het dak. Bijna op hetzelfde ogenblik volgde een bomexplosie van heel dichtbij. Ik voelde een luchtdruk die mijn hemd tegen het lichaam deed klapperen en hoorde een alles overstemmend gekraak. Het bamboehuis werd in elkaar gedrukt en stortte boven mij in. Tegelijk begon een dichte regen van zand en stenen te vallen. Drie minuten later hoorde je nog het geritsel door de bladeren, maar er kwam geen vliegtuig. Vier minuten, vijf minuten later ook niet. Ik besloot tot tien over zes te wachten. Toen er nog niets kwam, begreep ik dat het bombardement geëindigd was. Precies om zes uur hadden de Japanners hun aanvallen gestaakt. Precies ook één uur lang had het bombardement geduurd.
Het was intussen bijna donker geworden. Toen ik buiten kwam, geheel ongehavend (geen schrammetje, geen krasje), zag ik het bamboehuis, waarin we voor de regen hadden geschuild, knetterend branden. Ik keek ernaar. Daar moest mijn helm zijn. Ook twee andere, een heel stuk verderop gelegen huisjes stonden in lichterlaaie.
Van alle kanten kwamen de mensen aanlopen: de doktoren, Manuhutu (die geheel overstuur leek), Berendsen en de andere hospitaalsoldaten. Er werd zelfs niemand vermist. We zeiden niet veel tegen elkaar. Alles sprak eigenlijk vanzelf en met onze zaklantaarns begonnen we het terrein af te zoeken terwijl wij ons op bloederige taferelen voorbereidden. We werkten overigens zonder veel systeem, daarvoor waren we te opgewonden. Manuhutu en ik gingen samen de huisjes af. Het eerste en ook het tweede huis dat we doorzochten, bleek geheel verlaten, maar in het derde zagen we onder een baleh-baleh twee lichamen. Ze bewogen zich niet. Een arm
stak naar buiten. Manuhutu trok eraan, maar wendde zich onmiddellijk weer af. Hij liep naar buiten en begon te braken, ik hoorde het. Maar ik had in het licht van mijn zaklantaarn een helm gezien. Ik moest de kinband uit zijn vingers losmaken. De helm was onbeschadigd. Ik raakte met mijn vingers het hoofd. Het was helemaal week geworden en gezwollen, een gruwelijk masker in het felle licht. Toen vluchtte ik ook weg zonder op de andere man te letten. Ik nam maar aan dat hij dood was; hij bewoog zich immers ook niet meer. De dromen zijn pas veel later gekomen toen ik al lang in het kamp was.
In mijn opwinding liep ik terug naar waar de anderen bezig waren de karretjes af te laden met verbandmiddelen, medicijnen enzovoorts. Ik meldde mijn afschuwelijke vondst. Ik bleek verzuimd te hebben de beide gesneuvelden van hun identiteitsplaatjes te ontdoen. Terwijl ik hierover met de doktoren praatte, hoorden we een auto aanslaan. Het bleek een van onze rodekruiswagens te zijn. Ik zag Woudstra plotseling opspringen en wegrennen. Hij schreeuwde iets, heel hard, rukte de deuren van de wagen open en haalde er een aantal mensen van onze hulpverbandplaats uit die kennelijk hadden willen vluchten. Daaronder bevond zich Manuhutu. Woudstra raakte buiten zichzelf en stond daar met getrokken revolver. Er was weinig voor nodig geweest, leek het wel, of er had zich een klein drama voltrokken. Nooit van mijn leven zal ik het gezicht van Manuhutu vergeten, zijn grijzend en kalend hoofd. Hij hield het diep gebogen. ‘Ampoen, dokter,’ ‘vergiffenis, dokter’, hoorden we hem mompelen. Ik zag dat hij huilde. Ik voelde niet de minste woede of verontwaardiging, alleen een diep medelijden om de vernedering die hij nu moest ondergaan, een toegewijd ziekenverpleger aan wie ik veel te danken had, een zachtmoedige, lieve man. ‘Minta diboenoeh’, zei hij, ‘ik vraag u mij dood te schieten’. Dit alles speelde zich af in het donker, in de lichten van zaklantaarns. Je kon je er alleen maar van afwenden. Ik heb Manuhutu in Bandoeng nog eenmaal gezien. Ik liep op hem toe, om hem desnoods te omarmen, maar hij ontweek mij.
Van wat vlak na dit ‘incident’ gebeurd is, weet ik niets meer. Er is weer een stuk uit mijn herinnering weggevallen. In ieder geval is het volgende beeld een nachtelijk beeld met twee gewonden die in een kampoenghuis op stretchers lagen. Ik weet niet meer wie erbij waren; het zullen wel onze
doktoren geweest zijn of een van hen, want ik zie iemand onder het schijnsel van mijn zaklantaarn (die ik nauwelijks durfde te richten) sulfapoeder gieten in een buikwond als een langwerpige rozet met roze krullende randen. De kogel moet hem van opzij getroffen hebben en dat is achteraf zijn geluk gebleken. Alleen op één plaats was de verwonding dieper. Ik had hem onder de morfine gespoten en van alles wat er met hem gebeurde, zal hij niet veel geweten hebben. Met de bodem van zijn etensblik en daaroverheen zijn putties gewonden, werden zijn darmen voor verdere uitstulping behoed. Beide gewonden bleven de hele nacht door kreunen ondanks de morfine en ze klaagden voortdurend over dorst. Ik mocht niets anders doen dan hun lippen bevochtigen. Door de vena kregen ze van tijd tot tijd vocht ingespoten. Zo kwamen we de nacht door, doezelend, half slapend en weer ontwakend. In het grijze ochtendlicht leek de atmosfeer vaal en groezeliger dan ooit. Het stonk naar zweet, naar bloed en lysol. Om ons heen verschenen langzaam de hoge bomen. Er werd ook een ander huisje zichtbaar. Aan een tafeltje zag ik de Majoor zitten, alleen, de handen tegen het hoofd gevouwen alsof hij bad. Voor het eerst was hij menselijk geworden. Zoals hij daar zat, was hij de verpersoonlijking van de algemene twijfel en wanhoop, een geheel ander persoon, bijna onherkenbaar, een meelijwekkend man die zijn wereld in elkaar had zien storten bij de eerste de beste operatie. Ik heb mij later dikwijls zijn positie ingedacht, in die ochtendschemering, in dat grauwe licht, afgesneden van alle inlichtingen en verbindingen, op zich zelf aangewezen. Toen we terugtrokken die nacht, is hij gebleven. Wie was bij hem, vraag ik me nu af, welk onderdeel en welke mensen? We hoorden later dat hij gesneuveld was en natuurlijk sprak men achteraf over hem in termen van een heldendood. Ik kan zijn besluit niet anders zien dan als een verkapte poging tot zelfmoord. Vrijwel al zijn officieren hadden hem toen al verlaten.
Maar nu loop ik vooruit op wat later gebeurd is, toen de instorting al compleet was. Het was eigenlijk overal hetzelfde: groepjes terugtrekkende militairen die hun commandant kwijt waren en commandanten die in hun jeeps persoonlijk orders waren gaan halen op het hoofdkwartier in Bandoeng. Om niet meer terug te keren, ‘omdat het intussen te gevaarlijk geworden was.’ Van zulke verhalen gonsde het in die dagen. Slechts enkele
achtergebleven eenheden van niet meer dan tien of twintig man, hebben tot het laatste toe stand gehouden en zich doodgevochten. Daartoe moet onze Majoor behoord hebben, die zoals het verhaal luidde, ‘naar de voorste linies’ was gegaan en ook Kolonel De Veer, die als ik het wel heb, het oppercommando had. Misschien dat je daar militair voor moet zijn om je dood te vechten, voor al de anderen was er maar één vraag: hoe komen we hier vandaan, hoe kunnen we ons redden? De drang naar zelfbehoud was algemeen.
Wat ons onderdeel betreft, we wisten helemaal niet waar we ons bevonden. Voorzover wij dit konden vaststellen, zaten we nog een betrekkelijk veilig aantal kilometers achter de linies, maar hoe lang zou dat nog duren? We hoorden de gevechten vanuit de nabije verte, de hevige bombardementen en het mitrailleurvuur, steeds intensiever, zonder ophouden, uren lang. Van tijd tot tijd kwamen er enige Japanse vliegtuigen over ons heen die vooral het materieel tot doelwit hadden gekozen. Van een systematische luchtaanval zoals die van de vorige dag was geen sprake. De smalle greppels tussen de thee-aanplant boden ditmaal een betrekkelijke veiligheid. We hadden vandaaruit zelfs een prachtig zicht op de verrichtingen. De enige soldaat die die ochtend nog sneuvelde was een man die onder een gevechtswagen was gaan schuilen.
Eigenlijk herinner ik me van deze ochtend heel weinig. Ik weet dat we het terrein afzochten naar gewonden en gesneuvelden. Ze waren er eenvoudig niet meer. Terwijl we daar liepen zagen we in de verte drie rodekruiswagens voorbijrijden die onze doden en gewonden naar het Militair Hospitaal vervoerden. Daar moesten die twee bij zijn die ik als mijn privégewonden was gaan beschouwen. Wat toen indruk op mij maakte, was de verwoesting van stukken bos: verschroeide kruinen, afgebroken takken, vooral omvergeslagen of geknakte stammen van pisangbomen. Het geheel maakte de indruk alsof er een orkaan overheen was gegaan, maar verreweg het grootste deel van de theetuinen leek de vredigheid zelf. Ik herinner me dat ik met een groepje van twee of drie een tijd ingespannen heb staan kijken naar twee bosduiven tussen de kruinen van de bomen die elkaar steeds bleven volgen, een liefdesspel dat na de gebeurtenissen bijna onbestaanbaar leek.
Voor die dag heb ik in mijn herinnering elk gevoel van tijd verloren. Ik weet alleen dat we ons op een zeker ogenblik moesten hergroeperen om ons op de terugtocht voor te bereiden. Die was onvermijdelijk geworden. We waren lamgeslagen, gedemoraliseerd, zonder vertrouwen en vooral moe, doodmoe. We hadden in bijna twee dagen niet geslapen en geen eten gehad; we waren het zat. Onze aanwezigheid was bovendien volstrekt zinloos. Wat moesten we gaan doen? Het ging er nu alleen nog maar om het vege lijf te redden. Aan wat daarna zou kunnen komen, wilden we niet denken. In de loop van de avond – en de tijd króóp voor het donker werd – werden we opnieuw over de wagens verdeeld of we zochten er zelf een op. Appel werd er niet meer gehouden.
Als het eerste duidelijke herineringsbeeld weer verschijnt, ben ik zojuist wakker geworden en ik lig in de bak van een vrachtauto temidden van kisten met medicijnen en verbandmiddelen, geheel in elkaar gevouwen op de wijze van een ongeboren kind. We hoorden roepen en schreeuwen en ofschoon het me eigenlijk niets meer kon verdommen, richtte ik me op. De colonne stond stil; we konden blijkbaar niet verder. Een jeep liet zijn lichten even langs de wagens schijnen. Wat ik zag was iets verbazingwekkends; ik zag mensen die zich in trossen langs de vrachtwagens lieten neervallen, zoals ik dat eens rupsen uit een boom had zien doen. Ze bleken te moe om nog op te staan, ze vielen ter plaatse weer in slaap. Ik herinner me achteraf, maar dan heel vaag, dat we die nacht enige malen hebben stilgestaan, maar ik ben blijven slapen met mijn verbandtas als hoofdkussen en met mijn helm op.
In de vroege ochtend kwamen we in Lembang. Langs de grote weg met bijna allemaal verlaten villa’s, maakten we kwartier. Er waren verschillende onbekenden bij die in de loop van de nacht op hun vlucht waren opgepikt, onder wie enige gewonden en zieken. Een van de villa’s werd door ons als hulpverbandplaats ingericht en met al onze rodekruisvlaggen behangen om vooral voor de vijand zichtbaar te zijn.
We hadden vóór alles honger en dorst. In de verte zagen we het Grand Hotel Lembang liggen waar Australische officieren gehuisvest bleken. Ze zaten juist in de eetzaal aan het ontbijt. Wij – en Berendsen is er dan weer – vertelden dat we in ruim twee dagen niets te eten hadden gekregen, maar
erg toeschietelijk waren ze niet. Tenslotte mochten we in de keuken zitten en kregen een soort hutspot van de vorige avond. We kwamen achter een gemetselde aanrecht te zitten en dat bleek ons geluk. Want een van de hoog cirkelende Japanse vliegtuigen dook plotseling naar beneden en liet enige bommen vallen. Een ervan boorde zich in de keuken. De bomsplinters kwamen over ons heen en sloegen aan de andere kant tegen de muur. We konden nauwelijks wat zien door de roet en het stof, maar we vluchtten naar buiten. Ik zag nog net hoe een Indonesische kok op een lege rijstzak werd weggedragen.
Intussen hoorden we dat de gevechten weer begonnen waren. Als de Japanners doorbraken, zouden ze overal kunnen infiltreren. Met die onzekerheid in het hart moest ik die nacht twee uren op wacht staan, gewapend met een pistool dat het jaartal 1903 droeg. Ik was niet eens in staat het te laden. Ik vroeg een Ambonese korporaal het voor mij te doen. Nooit zal ik die nacht vergeten met het verontrustende geritsel van insecten en hagedissen om me heen. Elk ogenblik, meende ik, zou ik een Japanse soldaat voor me kunnen zien. Ik dankte de hemel toen ik eindelijk werd afgelost. Mijn geladen pistool dat mij levensgevaarlijk voorkwam, verborg ik verderop onder pisangbladeren. De volgende ochtend vroeg ik dezelfde ‘oom’ – zoals de oudere Ambonezen door ons werden aangesproken – het pistool weer te ontladen.
De Japanners leken intussen toch wel wat naderbij gekomen. Niet alleen hoorde je het oorlogsgerucht duidelijker dan tevoren, in de loop van de ochtend verschenen de vliegtuigen weer. Lembang werd gebombardeerd. De hele dag brachten we in een open schuilkelder door in de tuin van een van de villa’s. Toch was het alsof je aan bombardementen wennen kon. Eenmaal sloeg een bom vlakbij ons in. De zijgevel van het huis werd weggeslagen. Je kon zo in de slaapkamers kijken.
Alweer precies om zes uur hield het bombardement op. We liepen langs de grote weg. Links en rechts werd door enkele van onze soldaten geplunderd. We waren vastbesloten niet meer de volgende dag af te wachten. Er was helemaal geen leiding meer. De doktoren namen de leiding en wij zelf ook, vooral Berendsen. Hij stelde zelfs een soort evacuatieschema op. Hij had ervaring met werkschema’s.
Er bleken nog verschillende burgers in de huizen te hebben gezeten. Aan een van de families verzocht ik bericht aan mijn vrouw door te geven. Ze stonden op het punt met hun auto naar Bandoeng te gaan. In de late avond gingen wij ook weg en namen op onze beurt enkele burgers mee. Op mijn verzoek reed Woudstra mij in zijn auto naar de Heytinglaan. Als alles goed gegaan was, moest ze daar zitten. Ik wilde haar de driehonderd gulden geven die mij uit de bataljonskas was uitbetaald. Ik had daar zelfs een kwitantie voor moeten tekenen. Het viel me toen niet eens in hoe zinloos en dwaas dit eigenlijk was. In ieder geval heeft zij er ruim een half jaar van kunnen leven. Ik zag haar overigens maar even. Ze ging naar bed en had zich al ontkleed. Ik kon haar maar kort omhelzen en de slapende baby even over zijn hoofdje strelen. Meer kon werkelijk niet, hoe sterk mijn verlangen ook was.
We reden weer weg, dwars door het centrum. Op de Bragaweg hoorden we, eerst vaag, maar later duidelijk, muziek, dansmuziek. Die bleek te komen uit de officierssociëteit. Het was de wekelijkse dansavond en het leek of niemand zich door de oorlog had laten weerhouden. Het bracht Woudstra tot razernij. Hij had het portier van zijn auto al geopend en was eruit gestapt voor ik hem ervan kon overtuigen dat hij alleen maar een theaterstuk zou opvoeren. We bleven nog even stilstaan. Ik hoorde hem naast mij langzaam uitwoeden. We zagen een volle dansvloer met vrouwen in lange avondjaponnen – die zich straks natuurlijk zouden uitkleden om met hun man of andere mannen naar bed te gaan. De gedachte daaraan was onverdraaglijk. Wisten deze dames en heren-officieren dan helemaal niet wat zich daarboven achter Lembang had afgespeeld? Was er dan niets van het drama tot hen doorgedrongen? Dat was eenvoudig niet aan te nemen. Daarvoor was de oorlog te dichtbij. Hij was trouwens voor iedereen de hele dag hoorbaar en zichtbaar geweest.
Verderop, in het Preangerhotel, was men bezig als voorzorgsmaatregel flessen drank stuk te gooien. We konden een paar flessen whisky bemachtigen. Die nacht heb ik me, voor het eerst van mijn leven, bijna bewusteloos gedronken. ‘Forever, forever to forget’ riep een Australisch officier, ‘forget it, kùt-ver-dom-me!’ Hij had blijkbaar wat Nederlands opgepikt. Tegen de ochtend werd ons gezegd dat er nog enkele vliegtuigen van de
Papandajanlaan zouden opstijgen om te proberen Australië te bereiken. Er waren natuurlijk wat risico’s aan verbonden, but so what! We konden mee als we dat wilden. De risico’s telde ik niet meer, daarvoor was ik te dronken, maar ik zag haar geliefde omtrekken voor me en ik zag Rogiertje liggen slapen. Nee, godverdomme, nee, dat kon niet. We hadden trouwens samen al zoveel meegemaakt. Ik kon niet zomaar verdwijnen. Ze had het bombardement van Lembang van de bijgebouwen uit kunnen volgen, had ze me verteld. En ze wist dat ik er zat. Pas na de oorlog heeft ze me toevertrouwd dat ze zich nauwelijks gerealiseerd had dat ik voor het zelfde geld dood of verminkt had kunnen zijn.
Ik herinner me volstrekt niet meer waar Woudstra gebleven was. Vermoedelijk is hij in de loop van de avond weggegaan, maar Berendsen was er wel bij, en toch weet ik zeker dat hij niet met ons was meegereden. Ook hij was dronken, helemaal. Hij sprak bijna uitsluitend Engels, zong en vloekte, schold op de Dutchmen en smeet met glazen. Ook hij besloot te blijven om soortgelijke redenen als ik zelf waarschijnlijk. Ik zal ook nooit het wakker worden vergeten: de stilte na het spektakel en de ravage in de lobby van het hotel, de slapende mensen, op stoelen, op banken en op de grond. Er bleken ook enige vrouwen bij te zijn; ze lagen daar zonder enige schaamte. Hoe wij weg zijn gekomen, weet ik niet, ik geloof gewoon met een taxi, want in de stad ging die ochtend het leven door. Er waren ook Europese vrouwen op straat die gewoon boodschappen deden of gingen winkelen. De oorlog leek uitsluitend een aangelegenheid van militairen. We dachten niet bepaald aan deserteren, maar wel heb ik op het punt gestaan naar de Heytinglaan terug te gaan. Een achteraf dwaas gevoel voor ‘discipline’ heeft me ervan weerhouden. We lieten ons naar ons onderdeel terugbrengen en ik geloof zelfs dat we ons formeel hebben gemeld, alsof ons leger nog functioneerde, alsof er nog enige samenhang bestond. De Javaanse soldaten waren voor het grootste deel al verdwenen; ze zouden in hun samenleving toch niet te achterhalen zijn geweest. Het waren vooral Ambonezen en Timorezen die bleven. Ze werden later door de Japanners van ons afgezonderd en bijeengebracht in andere kampen. Een deel is spoedig vrijgelaten, maar niet allen. Ik herinner me in krijgsgevangenschap in Batavia in ieder geval een afzonderlijke Ambonese compag-
nie. Ze behoorden tot de categorie van trouw aan de Koningin en de Nederlandse vlag. Ik kan me hun latere verbittering heel goed indenken. Ze zijn als eerlozen behandeld. De tijd heeft intussen alles achterhaald, behalve de frustraties die altijd, overal op de wereld, wrok en haat oproepen.
De volgende dag of een van de volgende dagen liep in de stad het gerucht van het doodschieten van zeventig krijgsgevangenen bij Lembang. Met een groepje vrijwilligers besloten we erheen te gaan met enige rodekruiswagens en jeeps. Maar we kwamen niet zover. Vóór Lembang werden we tegengehouden door de Japanners die barricaden hadden geplaatst en verderop een comandopost hadden ingericht. Boven ons cirkelde voortdurend een vliegtuig, heel laag over ons heen. We kwamen toen ook voor het eerst tegenover elkaar te staan, niet als vijanden, maar als vreemde wezens; we wisselden zelfs enkele woorden met elkaar in een soort lapidair Engels. Een Japanse sergeant of korporaal had een kompas in zijn hand. ‘Made in Nippòng’, zei hij toen we ernaar keken, op triomfantelijke toon alsof het een wonder van techniek betrof. Het lukte Woudstra niet de commandant te overreden. De Japanse rodekruiseenheden zouden voor onze gewonden goed zorgen, verklaarde hij. Het had zelfs overtuigend geklonken. Hij moet natuurlijk van de massa-executie op de hoogte zijn geweest.
Enige dagen later werd door de Japanners toch om een ploeg verplegers en vrijwilligers gevraagd. Ik was toevallig naar het Militair Hospitaal gegaan waar ik tot mijn verrassing een van mijn gewonden uit Soebang terugzag, de man met de buikwond. Hij liep alweer, steunend op een stok, maar nog wat voorovergebogen. Hij herkende mij niet.
Eerst tegen de avond kwam de groep vrijwilligers uit Lembang terug. Ze hadden geen doden en geen gewonden bij zich. Ze bleken alleen te zijn opgeroepen om de lijken te begraven. Vóór alles wilden ze zich baden en zich ontsmetten. Later kwamen pas hun verhalen. Het was in één woord gruwelijk geweest, eigenlijk niet na te vertellen. ‘Het was een helletafereel’, zei een van de doktoren die ook was meegegaan. Bijna tachtig lijken die naast en over elkaar heen lagen. Stijve lichamen die al duidelijk tekenen van ontbinding vertoonden. Ze waren overdekt met vliegen. Het ergste was
wel de ondraaglijke stank geweest die overal doorheen drong en zich ook aan de kleren, handen en de haren van de corveeërs had gehecht. Nog dagen later werden ze door vleugen van die stank overvallen; hun reuk leek ermee besmet te zijn.
Met zakdoeken gedrenkt in eau de cologne of natte handoeken voor het gezicht, waren ze aan het werk gegaan met het graven van de kuilen en het daarin neerleggen van de lijken. De Japanners hadden ze reeds van hun identiteitsplaatjes en zakboekjes ontdaan en van al hun andere bezittingen. Ze lagen op een hoop bijeen en werden met een korte ceremonie door de Japanse bewakers overgedragen. Waardevolle voorwerpen als horloges, vulpennen enzovoorts bleken te ontbreken. De mensen waren met puttees aan elkaar vastgebonden en daarna blijkbaar met een mitrailleur neergeschoten. Deze moet in het oneffen, enigszins glooiende terrein niet recht hebben gestaan. De eersten waren in het hoofd en borst getroffen, de laatsten in de benen.
Achteraf blijken twee man deze executie nog overleefd te hebben. Van een van hen bestaat een officieel getuigenverslag van na de oorlog, gedateerd 5 april 1946. Het geeft geen indrukken, alleen feiten, maar het is desondanks, of misschien juist hierdoor, zo effectief omdat we er vanzelf alles bij kunnen denken: de doodsangst, de wanhoop, het lijfsbehoud en de uitputting.
‘Op 6 maart 1942, omstreeks zes uur ‘s morgens, lag onze sectie van vijfendertig man op een helling in de omgeving van Lembang. Op dat ogenblik begonnen de Japanners ons van voren te beschieten, terwijl zich achter ons Japanse tanks bevonden. Wij vuurden in de richting van de aanvallers, toen ik ineens achter mij een witte handdoek zag wapperen aan een stok. Op dat gezicht hielden wij, evenals de Japanners, met vuren op. Ik weet niet wie die vlag had opgestoken. Wij legden onze uitrusting en geweren af en liepen toen met de handen omhoog op onze vijanden toe. Zij ontvingen ons vriendelijk, gaven ons de hand en deelden chocolade en sigaretten uit. Een andere sectie lag westelijk van ons in hetzelfde terrein. Zij wisten niet, en konden niet weten, dat wij ons overgegeven hadden en gingen door met vuren. Twee van ons gingen naar hen toe om hen op de hoogte te brengen van de toestand en toen hielden zij ook met vuren op
en voegden zich bij ons. Enige gewonden waren op het terrein achtergebleven en wij vroegen aan de Japanners verlof om hen op te halen. Met een man of vijf van onze sectie gingen wij er op uit om de gewonden te zoeken. Toen wij er één wegdroegen, schoot een Japans soldaat die in een boom zat, op ons met een automatisch wapen, waardoor de gewonde en twee van onze mannen gedood werden.
Ongeveer een uur nadat wij ons overgegeven hadden, gaf een Japans officier bevel ons in een rij op te stellen achter een paar Japanse soldaten en hen te volgen. Zo werden wij van begroeid terrein naar een open gedeelte gebracht, waar wij moesten gaan zitten. Hier werden de Indo-Europeanen gescheiden van de volbloed-Hollanders. Daarna werden wij gefouilleerd. Een Japanse soldaat nam al onze bezittingen in beslag, zoals vulpennen, horloges, geld, zelfs onze identiteitsplaatjes en militaire zakboekjes. Er was ook een Japanner, die Hollands sprak en die ons één voor één ondervroeg. Hij vroeg onze naam, leeftijd, beroep, waar wij vandaan kwamen en waar wij heen wilden en waar de weg naar Bandoeng was. Tijdens die ondervraging vloog een Japans vliegtuig over, waaruit een berichtenkoker werd afgeworpen. Eén van de Japanners raapte die op en degene die wij voor de commandant hielden, keek de papieren die er uit kwamen in en begon toen tegen zijn minderen te schreeuwen. Ik maakte daaruit op, dat hij hun bevelen gaf. De soldaten kwamen dadelijk op ons toe en zeiden dat wij onze puttee’s af moesten doen. Toen dat gedaan was, moesten wij onze handen op de rug kruisen, onze polsen werden met de puttee’s vastgebonden en wij werden met drieën aan elkander vastgemaakt. De groepjes werden op een rij gezet en weer hoorde ik de commandant een order uitschreeuwen. Toen zag en hoorde ik, dat men met een machinegeweer, dat ongeveer tien meter van ons af was opgesteld, op ons schoot. Ik voelde dat ik in mijn buik geraakt werd, viel neer en de twee aan wie ik was vastgebonden vielen over mij heen. Ik denk dat zij onmiddellijk dood waren. Ik verloor mijn bewustzijn. Dat duurde echter niet lang, want toen ik weer bijkwam, hoorde ik het machinegeweervuur nog steeds en sommige mensen riepen in het Maleis: “Heb medelijden, maak er een eind aan.” Ik hoorde hen bidden, kreunen en om hulp roepen. Toen het vuren ophield, renden vijfentwintig tot dertig Japanners met gevelde bajonet op ons af.
Ik hield me dood, maar zag in een kort ogenblik, dat de Japanners op de soldaten toeliepen die nog op de grond lagen te kreunen en te kermen. Dit werd spoedig minder en na een poosje hoorde ik de slachtoffers niet meer. Er liep iemand achter mij en ik verloor opnieuw het bewustzijn. Ik weet niet hoe lang dit heeft geduurd, maar -k schat ongeveer drie uur. Het was doodstil om mij heen en toen begon ik te roepen: “Zijn ze weg?” Toen ik dat een paar maal herhaald had, antwoordde iemand: “Ja, ze zijn weg”. Ik maakte toen mijn polsen los en ging overeind zitten. Ik zag dat mijn kleren op de borst doorweekt waren van bloed. Bij onderzoek bleek, dat ik zowel rechts als links in mijn borst een bloedende wonde had. Ik veronderstelde dat een Japanner mij met zijn bajonet gestoken had. Ik wilde opstaan, maar dat ging niet. Ik ontdekte twee kogelwonden rechts in mijn lies. Toen kroop ik op handen en voeten naar de man toe, die mij geantwoord had. Hij bleek één van onze sectie te zijn. Hij was door kogels in zijn benen getroffen. Ik maakte zijn polsen los. Wij zagen ongeveer tachtig man in groepjes van drie dood om ons heen liggen. […] Wij kropen in het struikgewas. Ik had erge pijn, maar het bloeden hield op. Wij bleven daar tot ongeveer twee uur ‘smiddags vande 7de maart en strompelden toen samen weg. Drie dagen lang trokken wij struikelend verder en bereikten toen de grote weg van Soebang naar Lembang. Ik kon niet meer en liet mij in een hut neervallen ongeveer vijfenzeventig meter van de weg af. Mijn metgezel ging naast mij liggen. Wij hadden geen voedsel en wij lesten onze dorst met regenwater. Na vier dagen ongeveer strompelde mijn makker weg om hulp te zoeken. Zes dagen later werd ik opgehaald door een Japanner, die mij op een truk naar Villa Isola bij Lembang bracht. Vandaar werd ik naar het Christelijk Lyseum getransporteerd, waar men mij voor het eerst verbond, en op eenentwintig maart werd ik in het Immanuel Hospitaal te Bandoeng opgenomen.’
Twee of drie jaar later, in het krijgsgevangenkamp te Batavia, zag ik elke dag een man rondlopen met een scheef gegroeid rechterbeen. Men wees hem mij aan als iemand die de massa-executie bij Lembang overleefd had. Was hij de ‘makker’ van wie in het verslag hierboven sprake is? Ik heb toen geen moeite gedaan zijn verhaal te horen, waarschijnlijk omdat ik toen die
vijf dagen oorlog maar zo gauw mogelijk vergeten wilde. Hij was trouwens een weinig toegankelijke man.
Ik geloof dat ons leger 8 maart officieel capituleerde, maar het zou nog een paar dagen duren voor de eerste stoottroepen de stad binnenreden. Wel cirkelden er voortdurend vliegtuigen boven de stad. Ze hadden om de capitulatie te verhaasten tevoren al enige kleine bommen laten vallen, waarbij, geloof ik, niemand gedood werd. Ik was getuige van het binnenrijden van de eerste stoottroepen in hun geel-khaki uniformen en met petjes op zoals we die later nog zo dikwijls zouden zien. De soldaten zagen er sjofel uit met slecht zittende uniformen. De officieren waren beter gekleed, soms in het bruin, soms in het grijs, soms ook in mosgroen. Ze droegen allen een lang Samoerai-zwaard. De bevolking van Bandoeng was toegestroomd, ze juichte en zwaaide met kleine witte vlaggetjes met een rode bol erop. Wij Europeanen keken alleen maar nieuwsgierig toe. Daar waren ze dus, de ‘spleetogen’, de ‘gele mieren’, de ‘apen’. Ze hadden het Koninklijk Nederlandsch-Indische leger in een paar dagen onder de voet gelopen na eigenlijk maar een beetje oorlog. De kater zou later komen.