[Tirade maart 1976]
Rob Nieuwenhuys
Volkspoëzie van Indonesië
Als we over ‘volkspoëzie’ willen spreken, dan is dat mogelijk, maar we moeten ons wel voor ogen houden dat de literatuur-beoefening voor de ‘primitieve mens’ (of welke andere term we ook willen gebruiken), een geheel andere betekenis heeft dan voor ons. Ze is niet (zoals voor ons) een persoonlijk getuigenis, maar een functionele handeling, dat wil zeggen: ze kan iets bewerkstelligen, ze kan iets oproepen, zoals bijvoorbeeld regen, vruchtbaarheid, genezing; ze kan een verbinding leggen tussen doden en levenden, tussen mensen onderling, tussen de mens en zijn voorouders, tussen mensen en goden. Ze heeft een bezwerende functie en is ook altijd verbonden met zang, muziek en dans. Ze staat nooit op zichzelf.
In de hier afgedrukte teksten is ze aan haar sociale en sacrale functie onttrokken. We hebben met deze vorm van representatie de volkspoëzie geadapteerd aan onze opvattingen van wat poëzie behoort te zijn, al is deze adaptie niet toevallig of willekeurig. We zijn te werk gegaan op grond van herkenningspunten. Zonder deze zouden we immers nooit emotioneel bij deze volkspoëzie betrokken zijn. En dat zijn wij wel.
Volkspoëzie is bijna altijd mondeling overgeleverd. Er zijn maar enkele van de ruim veertig Indonesische talen die een letterschrift hebben. Daarom is volkspoëzie, ook de Indonesische, sterk op het gehoor ingesteld en draagt ze de kenmerken van improvisatie. Wat opgetekend is, vertegenwoordigt niet meer dan een momentane versie van wat zich voortdurend beweegt en voortdurend verandert.
Bovendien bereikt de Indonesische volkspoëzie ons alleen in vertalingen. Nu is het vertalen van poëzie altijd moeilijk. Het betekent altijd het zoeken naar een compromis tussen verstaanbaarheid en dichterlijkheid. Een gedicht is gemakkelijker te vertalen naarmate de overeenkomstige ele-
menten in de verschillende talen dichter bij elkaar liggen. Bij de vertaling van volkspoëzie in een westerse taal als het Nederlands, blijken ze juist ver van elkaar verwijderd te zijn. De taalstructuur is zeer verschillend, de dichterlijke middelen eveneens. Het voornaamste bestanddeel van de volkspoëzie is, behalve de vaak prachtige beeldspraak (altijd aan de directe omgeving ontleend), het ritme dat aan bijna al deze poëzie iets gestuwds geeft. Men behoeft slechts een stuk volkspoëzie te verklanken om dit te kunnen horen. Wat staat ons in het Nederlands ter beschikking voor de uitdrukking van het ritme? Welbeschouwd alleen de herhaling, het parallelisme en de variatie. Voor het overige kan de vertaling, terwille van het begrip, niet anders omschrijvend zijn, waardoor het ritme weer ontkracht wordt en de concentratie verloren gaat. Dit zelfde ritme dat bovendien nog door talrijke andere prosodische middelen gesteund en geaccentueerd wordt, maakt de voor ons gebruikelijke onderscheiding tussen proza en poëzie oneigenlijk. Beide categorieën wisselen elkaar geregeld af en gaan in elkaar over. Er is bijna geen verhaal of er komen versregels in voor en bij feesten en andere gelegenheden gaat de zanger, vooral als hij op dreef komt, over tot het gebruik van allerlei stijlfiguren die een ritmische werking hebben, zoals herhaling en parallellismen, accentverzwaringen en -verleggingen, waardoor een soort recitatief ontstaat, onder trom- of andere begeleiding, met lange uithalen en krachtige explosies. Algemeen wordt door de aanwezigen de stylering ‘mooi’ gevonden.
De literatuurbeoefening, geleid door priesters, geestenbanners, dorpsgroten en ook leken, betekent het deel hebben aan een sacraal gebeuren of een rituele handeling. De leider ontleent aan zijn kundigheden als recitator, dichter en zanger een groot aanzien. De litteraire plechtigheid wordt overigens door vrijwel de gehele gemeenschap gedragen door zang en tegenzang, vraag- en antwoordspel, maar ook door individuele voordracht en wijze van vertellen. Wat Adriani van de Toradja’s uit Midden-Celebes zegt, geldt min of meer voor geheel Indonesie: ‘het zijn slechts de geheel onverschilligen of achterlijken die niets van hun letterkunde afweten.’ Zelfs op het eilandje Alor, waar men volgens het onderzoek van de Amerikaanse cultuur-antropologe Cora Dubois weinig
literatuurschepping aantreft, verheft men zich erop een goed recitator of zanger te zijn.
In vele streken zijn de zangers schaars geworden. De liederen zijn alleen nog maar aan enkele ouderen bekend. Deze literatuur sterft uit en is voor een groot deel al uitgestorven. Het is de onschatbare verdienste van de zendelingen, missionarissen, filologen of etnologen geweest, dat zij onder de moeilijkste omstandigheden teksten uit de mond van de vertellers en zangers hebben opgetekend. Deze zijn hierdoor bewaard gebleven. Zelden echter hebben de verzamelaars de taal gezien als een litterair overdrachtsmiddel. Hun bedoeling is bijna altijd een andere geweest en dit leidde meestal zonder veel overwegingen tot een vertaling ‘naar de letter van de tekst’ die men algemeen als de beste aanvaardde. Maar er zijn er ook geweest die, terwijl ze met geheel andere bedoelingen vertaalden, geen vrede konden hebben met ‘niets dan een letterlijke vertaling’. Ze waren als geleerden te dichterlijk van aanleg. Zij zijn de werkelijk goede vertalers geweest, zoals Adriani, Wielenga en enkele anderen. Hun werk is ongeëvenaard gebleken. Daarom heb ik hún werk in de eerste plaats opgenomen. Dit en alleen dit, verklaart waarom mijn keuze zo ‘eenzijdig’ is uitgevallen en allerminst representatief is voor geheel Indonesië.
Voor zover dit binnen een zekere begrenzing mogelijk was, en afhankelijk van de door mij geraadpleegde bronnen, heb ik de gedichten toegelicht, of liever de fragmenten van de bijna altijd veel langere teksten. Ook enkele woorden heb ik verklaard, tenminste voor zover ik ze kende of kon opzoeken. Ze hadden misschien beter als voetnoten kunnen worden opgenomen of terzijde van de tekst. Ons typografisch oog heeft zich daar echter tegen verzet. De lezer wordt aangeraden al lezende de vinger bij de Toelichting te houden. De paginaverwijzing is zo duidelijk mogelijk aangegeven.