[p. 11]
Rob Schouten
Gedichten
Dies irae
Groots en meeslepend wilden wij ook wel
iets vergaands ondernemen in den vreemde
nu we daar toch toevallig samen waren,
één keer heel anders, liefst van vooraf aan.
Ik zag mijzelf al op een zolderkamer
het oor afsnijden en jou in een soepjurk
wasvrouw of lotenleurend over straat,
na eerst vergeefs onze retourtickets.
Voor thuis de onvergetelijke beelden
noch suggestieve ansichtkaarten hier,
waarvan ze niet voldoende zouden stikken.
Nee, levend keerden we dan maar terug.
Op Schiphol met de zwaaiplicht opgewacht,
gevieren huiswaarts en ter elfder ure
toch nog dezelfden maar een beetje bruiner
dan zij die niet achtergelaten werden.
Heel anders inderdaad, alles voor niets
misschien wel. Slechts wat aangenaaide oren
en vuile was rijker kwamen we thuis,
waar we trouwens vrij spoedig weer verbleekten.
[p. 12]
Ook best, zo’n dag des oordeels was het niet
bij nader inzien dat wij niet vermeden
bij oordeelkundige gelegenheden.
[p. 13]
Scouten
Ik was nog blind zij het niet ongeboren
en heel erg groen; vrees echter niet dat ik
mijn naam niet schrijven kon, niet op het schutblad
in Nederland, Europa, Wereld, Heelal woonde.
Daar werd een ster mijn schedel in geprikt
en nog een, dat ik ziende worden zou
en hardlopen, een kampvuur bouwen, knopen
of wat ik meer niet wou in Gods natuur.
Man en vrouw voor en in het huwelijk,
daar stond mijn naam niet in en ik verstond
met rode oortjes niets van wat ik las.
Gelukkig kwam er geen Filippus langs.
Elf was ik en mijn zusje nog kabouter,
zo klein, ze wilde wel publiek in bad.
Ik deed mijn best niet, poepte in het nest
en vond na lang zoèken het brede pad.
[p. 14]
Onder hanegekraai
Een nachtmerrie inclusief spook,
zoeen die opdook na zijn leven,
even verscheen, verdween, verscheen
tot schrik van iedereen, en ook
door muren heen naast, achter je
als je niet bijgelovig was.
De blijde boodschap? Opgestaan?
Maar die bedoel ik waarlijk niet.
Geloof me, geef mij Barabbas.
Johannes de dweper
Ik lig hier maar hartstochtelijk, behekst,
verblind en stom – het woord ligt op mijn lippen,
de blik al in mijn ogen, heel het hoofd
reusachtig op een platte schaal, je graal.
Er wordt gedanst, mijn oren zijn verdoofd,
ik voel mijn eigen woorden mij ontglippen
in Schumann’s Widmung zonder tekst.