Rob van der Linden
Een leven op zes planken
‘Munius Lupercus schudde het stof van woestijnmijlen van zijn sandalen en de aangekoekte herinneringen aan twee continenten uit zijn hoofd. Zijn reis was voorspoedig geweest. Zijn doel tekende zich bedrieglijk dichtbij af aan de einder: de metropool waar hij verlossing dacht te vinden, haar contouren trillend in de middaghitte. Warme lucht stijgt op, wist hij, en tovert lichtbeelden op de luchtspiegel boven de horizon. Maar bij lichtbeelden horen geen geluiden en die waren er volop. Het rumoer van een ontwakende stad werd door de wind in flarden aangedragen. Het gebalk, geloei en gesnater van een levende have op weg naar de markt. Het loven en bieden van kopers en kooplui. De dagelijkse strijd van de paupers om een schaal gierst, met uitgestrekte handen bedelend, met steelse bewegingen gappend wat op hun weg komt. Toen was er het geluid dat zijn zintuigen op scherp zette, zijn spieren spande en zijn status verried: het geklos van met ijzer beslagen sandalen, in gedrilde kadans.
Op de heirbaan die naar de stadspoort leidde, zwenkte een contingent soldaten zijn blikveld binnen. Lupercus vloekte binnensmonds en trok de lompen die zijn reis hadden doorstaan en zijn Grieks voorkomen verhulden, dichter om zich heen.
Lupercus was een deserteur, ontsnapt aan het verraad van Civilis, de hunkering van Veleda, de wouden van Germania Superior en de van spookgeluiden doortrokken nachten in de maanden daarna. Bijna had hij Damascus bereikt – waar Thomas moest zijn.
Dit is niet het einde, nam hij zich voor.’
*
Het is genoeg voor vandaag: steeds vaker val ik mijn verhaal in de rede met het delete-commando. Ik blaas de kaarsen uit, laat de sigarenrook naar buiten en poets de tabaksaanslag van mijn tanden. De deur piept in zijn scharnieren. Omzichtig schuif ik onder het dekbed. Met welke intrige zal ik
Veleda opzadelen? Ergens in de boekenkast tegenover me moet het antwoord staan. Waarom spaar ik niet gewoon sigarenbandjes? Hoe is deze gekte begonnen?
Ik zou moeten slapen maar ben terug in 1975.
De geur van vers gemaaid gras prikkelt mijn zintuigen. Mirjam plukt madeliefjes, vlecht ze tot een krans en legt die rond mijn kruin. Over twee dagen begint de proefwerkweek en zij heeft besloten dat ik me nergens zorgen over hoef te maken. Ze heeft sproeten op haar neus en moet om vier uur thuis zijn. Henkie Meijer – van de bakker op de hoek – stampt de logaritmen tussen mijn oren zodat ik voor wiskunde minimaal op een vier zal uitkomen. Dat hebben we berekend in de tijd dat ik drie opgaven had kunnen maken – met de rest van de vakken zit het wel goed. Naast me ligt het boek waarin ik verder mag lezen als ik alle vergelijkingen van die dag goed heb opgelost. Het principe van de stok en de worst.
Pater Van der Mark beent het Theehuis uit, op zijn dagelijkse speurtocht naar stickies en wierook-sigaretjes. ‘Gaat het, jongens?’ roept hij olijk. Zijn ogen spreken een andere taal.
Mirjam klopt de vergeelde grassprieten van haar spijkerrok, kust de lucht en beent mijn gezichtsveld uit, een en al ledematen. Ik geef Henkies variabelen de bons en begin aan de worst. Saruman-de-tovenaar is zojuist verschenen op het balkon van zijn torenkamer.
‘Laat je niet misleiden door zijn stem,’ waarschuwt Gandalf.
Hoe zal het verder gaan?
In de petroleumwalm van het Aladdin-kacheltje op mijn zolderkamer vol visnetten vervolg ik mijn tocht met de reisgenoten. De kaarsen druipen in hun chiantiflessen. Voor de tiende keer bekrast de stem van Melanie Safka – ‘de droom van elke student’ – de eikenhouten binten waarboven de spoken huizen.
Ik zing de woorden mee.
‘Het is over drieën, man,’ bromt Gerda, ‘waar ben je mee bezig?’
Gerda is mijn vrouw en ze wil slapen.
Mijn blik glijdt langs haar rug, betast de ruggen van de boeken op hun planken, blijft hangen bij de prisma-paperbacks – In de ban van de ring – die ik letterlijk stuklas. Met rare mannetjes op het omslag die nog iets aan je fantasie overlieten. Daar moet het begonnen zijn: op dat geurende grasveld naast de nieuwbouw van het Mendelcollege. Bij flakkerend kaarslicht, potten tijmthee, gemoed op drieëndertig toeren en puberaal gespartel onder visnetten.
Sindsdien blijven de muziek en de meisjes nazeuren, die horen bij elk boek dat ik las.
Sindsdien was het voorbestemd dat ik ooit door ongeschreven verhalen zou worden bezocht en dat ik geen muzikant maar een verteller zou worden.
Ik doezel een jaar en achtentwintig centimeter verder. In een blokuur geschiedenis verzekert meneer Van Schie ons dat boeken de ware wijsheid herbergen. Op de wandplaat achter hem heeft Jacoba van Beieren het beleg voor de vesting Woerden geslagen. In een gloedvol betoog weeft hij het verband tussen de boekverbrandingen door Hitlers Oostenrijkers en de waanzin waarmee Constantijn de bibliotheek van Alexandrië in de as legde. Losers, niet opgewassen tegen een andere manier van denken! Gelukkig waren daar de Arabieren, die op tijd de klassieken hadden vertaald zodat we ze in de renaissance – na die vermaledijde middeleeuwen – konden terugvinden.
De vliegtuigen hebben zich nog niet met een halvemaansboog in de torens van het wtc geboord.
De kamelenfokkers hebben de trein naar Madrid nog niet gepakt.
Rond Tolkien is de miljoenendans die aan elke verbeelding een einde maakt, nog niet losgebarsten.
Ik heb nog geen zoon van vier die tegen een computerscherm vol orks vecht en roept dat-ie wel even dood zal gaan omdat we moeten eten. Hij heeft toch nog acht levens over.
Ik droom nog van vrouwen die altijd wakker zijn.
Mijn blik vertroebelt.
Hermann Hesse. Unterm Rad en Das Glasperlenspiel, die ik lees in het Duits omdat je toch iets moet voor je eindexamen. Siddharta die ik in het Nederlands afraffel: van lotusgeur doortrokken homo-erotiek waar Eugenie mee dweept. Ook zij vlecht bloemenkransjes. En ook zij maakt het uit omdat ik
niet weet waar ik met mijn handen heen moet. Nee, dan die Siddharta! Na maanden van versterving loopt hij de vrouwelijkste vrouw tegen het lijf die je je maar kunt voorstellen, aan de oever van een wild stromende rivier nog wel. Hermann is ineens hetero en beschrijft uitbundig haar bronsgekleurde rondingen. Zij plaatst haar rechtervoet kruiselings op Siddharta’s linker. ‘Ik ben bereid,’ betekent dat in het oude Gupta-rijk.
Bloedmooie Aty trapt daar niet in als ik het uitprobeer. Ze zit een klas hoger en heeft haar nagels rood gelakt. Ik draag in die tijd al Spaanse laarzen onder mijn Afghaanse jas. Een omen van ver verwijderde terreurdaden.
‘Je staat op mijn voet,’ constateert ze, ‘waarom doe je dat?’
Aty is een echte bèta. Haar ogen schieten vuur. Sommige dingen moet je niet willen uitleggen. Nog voordat het schoolfeest begint is het over met de pret. De hoogste tijd om een plankje hoger te gaan en van Jan Cremer te leren hoe je zoiets in moderne tijden aanlegt.
‘De onverbiddelijke bestseller!’ schreeuwt Hesse’s bovenbuurman. In de schuttingtaal van het vreemdelingenlegioen pocht Cremer over zijn belevenissen, als een Keltische hoofdman in zijn strijd om het lendenstuk van het spitvarken. Het is het eerste – en het laatste – boek dat ik onder mijn matras bewaar. Op avontuur met Toffe Jan, oorspieren op scherp, veel te snel uit. Zijn Logboek valt tegen. Een herhaling van zetten.
Naast Cremer vegeteren Heeresma en Campert. Een winkelier keert nooit weerom. Tjeempie! Weinig inhoud. Net als baby-boomers: je hebt er niks aan maar ze zijn nu eenmaal duur betaald. Dus houden ze hun plaatsjes bezet.
Inmiddels maak ik vliegtuigen schoon op Schiphol-Oost omdat ik de oefenkinderen op de kweekschool niet aankon. Als ik een jaar lang mijn loon opspaar kan ik ook een motor kopen, denk ik. Dan komen het succes en de meiden vanzelf. Het wordt een drumstel, twaalfdelig zodat ik niet mis kan slaan. Ik speel Suppers ready’ van Genesis mee. Apocalyps in 9/8. De onnavolgbare Peter Gabriel.
Een plank naar rechts vraagt Yolande of ik eens iets anders wil draaien. Supertramp bijvoorbeeld, of Stevie Wonder. Maar die passen niet bij de ro-
mans van Koolhaas, Bernlef en Hugo Raes, de zinnelijke Belg die in zijn Reizigers in de Anti-tijd een pelsvrouw opvoert die honderd orgasmen beleeft met een damesorgaan als een stofzuigerslang. Spannend omslag, wel. Wijdbeens & schaars verlicht. Maar geen perfect verhaal: Pelsvrouw komt tot negenennegentig en verveelt hardop tellend haar lezers.
Toen al moet ik besloten hebben dat ik nog eens vrijscènes zou schrijven waar geen vleeswaar in voorkomt. Toen al moet ik afstand hebben genomen van de post-moderne tussen-de-rails-literatuur en de Almeerse doorzonerotiek, lang voordat die was uitgevonden omdat hun schrijvers nog op hun wiskunde blokten.
Alweer een vriendinnetje trekt de deur van die zolderkamer achter zich dicht. Met een klap die nadreunt in mijn gemoed. Ik verduister de ramen, draai uitsluitend Brahms en Rachmaninov, mijmer over een verloren lief die ooit zal inzien hoe fataal haar keuze was, ontmoet Janneke en spit samen met haar het oeuvre van Hubert Lampo door. De zwanen van Stonehenge & De komst van Joachim Stiller. Wat vind ik mezelf slim dat ik het allemaal lijk te snappen! Ik ben een magisch-realist en zoek dat op in het woordenboek, nu drie planken lager: Koenen, Endepols en Heeroma, nog van mijn vader. Beduimelde pagina’s die al knisperen bij het omslaan. ‘Neuken’ stond er gewoon in – zoiets zocht je natuurlijk meteen op – want dan hield je iemand voor het lapje. Zonder voorbehoedmiddel.
Een kamer verderop roept Anna om een glaasje water. Ze heeft een bange droom. Ik knip het licht aan en neem Knikkertje Lik van de onvolprezen Daan Zonderland ter hand. Judocus ligt met hoge koorts in zijn bed onder de zolderbalken. Zijn ouders zijn dood maar dat weet hij nog niet, en hij ziet balletjes op het behang die bloemen met gezichtjes worden. Hij krijgt bezoek van Michiel de muis, die pieples, kaasleer en hogere kattenkunde doceert op de School voor Muizen van de Betere Stand. Michiel heeft die middag een knikker in beslag genomen die sms-jes weergeeft als je eraan likt. Hij gaat ermee naar de Bond voor Muizenzeden. De voorzitter – Baron Adelpoot – plaatst de knikker op de agenda.
‘Wat is de agenda?’ vraagt Judocus.
‘Dat is het boek waarin Baron Adelpoot poppetjes tekent als iemand anders het woord heeft,’ zegt Michiel de muis.
Voorin staat in hanenpoten mijn naam, boven het adres van het huis onder de zolderkamer. En een telefoonnummer met vijf cijfers. Dan ‘Haarlem
– Holland – aarde – heelal’, onderstreept met een goedbedoelde krul.
Gerda heeft zich op haar rug gedraaid en puft haar dromen naar het plafond. Zij las zichzelf een eeuwigheid geleden in slaap met ene Dirk Pitt, die met drie gebroken ribben een berg beklimt om de aarde te redden uit de klauwen van een enge Chinees met wereldwijde connecties.
Klaarwakker loop ik de rij studieboeken na die mijn eerste eigen huis binnenmarcheerde omdat ik geen vliegtuigen wilde blijven schoonmaken.
Keltische geschiedenis.
Heksenprocessen.
Godsdienstswaan.
De kruistochten.
Kerkgeschiedenis.
De kanonnen van augustus.
De historische atlas van het joodse volk.
Het handboek der middeleeuwen, waarin iedereen Jan, Hendrik, Otto, Edward, Lodewijk of Willem leek te heten.
Een klein rijtje keuzeliteratuur over dat tijdvak, want ik heb er niets mee. Donker, koud, onbeschaafd, ongewassen, achterlijk, en wie niet als ketter werd verbrand kreeg de Zwarte Dood op bezoek. Een tijdvak dat fantastisch is neergezet in Monty Pythons Holy Grail, in de vorm van twee in lompen gehulde figuren die stront op elkaar stapelen. That’s it!
Dat zegt Janneke ook, als we in Brighton op vakantie zijn en zij op de afgebladderde wandelpier een einde maakt aan alle illusies. In het decor van Pete Townsends Quadrophenia besef ik dat hier de vrouw van mijn leven het toneel verlaat, zonder open doekje voor het bloeden. Uit de jukebox van de pub met zijn pluchen zithoeken klinkt een tranentrekker van Deniece Williams & Johnny Matthis die ook in Nederland de ether teistert.
Het apparaat slokt Janneke’s munten op als een eenarmige bandiet die alle hoop tot moes draait en het schaamrood op je bankrekening brengt.
Enkele reis verleden tijd.
Met Nelleke ging ik naar Israël. Ik jaagde er een droom na en vulde de twee planken die door het voeteneind aan het zicht zijn onttrokken. Joodse kwes-
ties in alle soorten en formaten. Wat vertelde Leonard Bernstein daar ook alweer over in The little drummer boy?
‘Als er in Amerika een boek over de olifant wordt uitgegeven, heet dat simpelweg The elephant. In Duitsland zal het verschijnen onder de titel Die Geschichte des Elephanten vom ersten Jahrhundert bis heutzutage, bunt illustriert und grundlich erklärt. In Israël wordt het The elephant and the Jewish problem gedoopt.’
Joodse humor! In de kustvlakten waar het extremisme welig tiert bevloeien ze er hun dodenakkers mee. Je pakt er de bus of je overlijdt gewoon aan je herinneringen. In de vier jaren dat ik er woonde zag ik hoe de angst de terrassen schoonveegde en hoe ieder opkwam voor wat nooit het zijne zal zijn.
Gerda schuift onrustig heen en weer. Waar droomt zíj eigenlijk van? Heeft Dirk Pitt de bergtop al bereikt en de tijdbom uitgeschakeld?
Ik ontmoette haar in datzelfde aan te veel mensen beloofde land. We schuimden de Negev-woestijn en de steenvlakten van Judea af. Ik tekende onze routes bij op de stafkaarten en in het Grote Wadi-wandelboek dat op ooghoogte naast de apocriefe evangeliën prijkt waarin ik later Thomas zou tegengekomen.
Wat een tijd!
Toen ook Gerda me de bons had gegeven kocht ik een auto – het was een Citroën gs Pallas en hij heette Henk omdat ook hij iets met variabelen had: hij kon in de hoogste wielstand elke dirtroad nemen – om voor weken in het niets te verdwijnen. Op een dieet van sprinkhanen en bedoeïenenbrood zocht ik mezelf, in een kameelharen mantel, achter de einder van zelfmedelijden die dagelijks de zon verduisterde. Op tochtige vlakten, getuchtigd door chamsin-winden die de bremzoute geur van de Dode Zee aandroegen, richtte ik de brandstapels op waar ik omheen danste en samen met Joni Mitchell de hyena’s overstemde die in de verte de maan aanblaften. Met lange uithalen.
Ik legde er de fundamenten voor mijn debuut dat nu een plank deelt met het werk van mijn favoriete auteurs: Meir Shalev, Leon de Winter, Harry Mulisch en Arthur japin. In je eigen nachtstede mag je tenslotte je dromen koesteren en in kleur met je helden optrekken.
Nadat ik Henk ter hoogte van Sodom total loss had gereden, in Tel Aviv een engel ontmoette en Gerda – in tegenstelling tot haar voorgangsters – de route inzette naar de slaapkamer om me heen, restte het geschreven sentiment. Want wie er geweest is wil altijd terug. Gelukkig is Israël niet alleen een staat die haar bestaansrecht aan boeken ontleent. Het is ook een land dat je maar het beste in boeken kunt beleven.
Shalevs Russische roman. En De kus van Esau! Zijn zinnen stuiven op als de rode klei van de Galil. Verbale stofwolken die ik op vang en in mijn gezicht wrijf als bij een ochtendtoilet zonder water na een doorwaakte nacht aan het kampvuur. De wereld heeft zijn scherpe kantjes verloren. De kleuren kwetteren, de geuren klinken, de geluiden stralen je tegemoet. Want niets klopt bij deze man! Zijn absurdisme gaat verder dan dat van Márquez – die ik wel heb staan maar niet durf te lezen omdat hij me ongetwijfeld beïnvloeden zal – en zijn beelden etsen zich op de achterwand van het geheugen.
Leon de Winter, die in zijn De ruimte van Sokolov, die olifant en dat joodse probleem prangender neerzet dan wie ook. Een goochelaar met beelden is hij. Uit zijn hoge hoed geen ‘want’ of ‘maar’. De gevolgtrekkingen en tegenstellingen tekenen zich af met een huiveringwekkende vanzelfsprekendheid. Zijn cynisme is genotbrengend als de stofzuigerslang van Pelsvrouw. Sokolov heb ik – in het kader van een wilde-boeken-actie – op de stoep van Gretta Duisenberg laten leggen.
Mulisch, die de pen hanteert als een lancet en wonden opent die inkt bloeden. Die in De zaak 40/61 de man typeert in wiens plexiglazen kooi ik heb gestaan, in het verzetsmuseum van Lohamei ha Gettaot: ‘Als Eichmann voor Rudolf Steiner had gewerkt, had hij met evenveel precisie alle zieke negers naar hospitalen getransporteerd.’ De joodse gemeenschap draaide op voor de vervoerskosten: enkele reis, tegen groepstarief.
Mulisch, de Griek met zijn totale beheersing van het cyclisch denken. Zelfs in de verduisteringsjaren, als de rapen staan te trekken op het kolenfornuis, klinkt in zijn verhaal de classicus door die bij het verwoeste Carthago weent om het lot dat Rome – dan op het toppunt van zijn macht – onherroepelijk treffen zal. Opgang – bloei – neergang. Het gezin Steenwijk dat in De aanslag een potje mens-erger-je-niet speelt. Dan de vader van Huub van
der Lubbe die van zijn fiets wordt geschoten. Lijk versleept – huis in de hens – ouders afgevoerd – hoofdpersoon Anton (die naam al!) meegenomen – doorwaakte nacht met Hanny Schaft in de Haarlemse koepel-reis naar Amsterdam – Schmaltz van een goedige Feldwebel – oom die hem ophaalt… ‘Zijn andere hand werd koud en hij stopte hem in zijn broekzak, waar hij iets voelde dat hij niet thuis kon brengen. Hij keek: het was de dobbelsteen.’ Kippenvel!
Arthur Japin, die me de verweesdheid van zijn twee ashanti-prinsjes in De zwarte met het witte hart tot in mijn vezels deed voelen. Tot in lengte van dagen treurend op een plantage in de Preanger. De man die het schrijven in toekomend verleden tijd tot kunst verheft. Maar die me pas met Snaporaz’ scheppingstheorie in De droom van de leeuw van zijn genius doordrong. ‘Scheppen is beperken.’ Verplichte literatuur voor pater Van der Mark.
Het moet bij het lezen van hun boeken zijn geweest dat ik besloot dat mijn verhalen rond zouden moeten zijn, absurd en gedragen door olifanten die Hannibal over de Alpen naar mijn schrijftafel voert, wreed als de Schepper Zelve.
Mijn Grote Vier… alle mocht ik ze ontmoeten. In één geval had ik dat beter niet kunnen doen, maar wat zou het! Leeftijd is een verzachtende omstandigheid. Bovendien wil ik ze beoordelen naar wat ze prijsgeven. En hun gekafte schoonheid de plaats geven die haar toekomt: de zesde plank, de deksel van mijn boekenkist waarop het minste stof ligt omdat ik die het meest raadpleeg.
Schatplichtig denk ik mezelf in slaap.
*
Gerda is opgestaan. Ze foetert de kinderen in hun kleren. Haar dag vol rituele handelingen is allang begonnen. Voor mij is geen dag hetzelfde. Ik teer immers op mijn duimen. De ochtend lonkt. Ik draai me nog eens lekker om. Aanstonds ga ik er weer van maken wat ik wil. Als Rabbi Löw zal ik de golems kneden die ik toevoeg aan het regiment van romanfiguren dat stampend mijn nachten aan flarden scheurt. Hoeveel onrust wist ík te zaaien? Besmuikt kijk ik naar de ruggen van mijn eigen boeken. Twee al! Dat wordt nog eens wat. Is het niet een beetje lullig dat ik mezelf tussen mijn helden heb neergepoot? Zal ik ooit aan ze kunnen tippen? Als lezer hoop ik van niet.
Abbey Road is altijd een goed begin. ‘Come together’, zingt John. Wat las ik eigenlijk toen hij door een verdwaasde fan werd afgeschoten omdat hij met zijn voortleven de mythe beschadigde?
De koffie geurt. Ik start de computer, niet om orks te verslaan maar om te zien of er nog mailberichten zijn en of mijn nachtelijke conterfeitsels het daglicht kunnen velen.
Naast mijn werktafel ligt een stapel romans en essays, van Joost Zwagerman, Jan van Aken, Jeroen Wielaert, Arthur Japin, Kees ‘t Hart, Thé Lau, Miguel Bulnes, Lodewijk Wiener, Bies van Ede. Die koop ik niet meer, ik ruil ze tegenwoordig voor de mijne. ‘Zo doen we het allemaal,’ mailde een auteur die me nu als collega aanschrijft. Ik volg dus na wat zij al veel langer doen: we maken stapeltjes van de ons toegezonden boeken en melden elkaar dat we die binnenkort gaan lezen. Want schrijvers lezen niet als ze schrijven. Te oordelen naar hun berichten, moeten er snel een paar planken bij, op die slaapkamer.
Omdat ik het niet kon laten, ben ik in Het vijfde seizoen van Zwagerman begonnen.
Ik zal er muziek bij moeten zoeken.
Een meisje heb ik al.