Rob van der Linden
Over een beestenspel en Gods wonderlijke wegen
Waarin Jubal zich een oor laat aannaaien en een heremiet iets rechtzet in de schepping.
Babylonia – A.D. 53
Op de dag dat Jubal zijn dochter slachtte, besloot Adrianus het voor gezien te houden. Zij was zijn speelkameraad geweest, de enige die een lief woord voor hem overhad en hem moed insprak als ze op het slappe koord hun halsbrekende toeren uithaalden, voor anderhalve man en een ezelskop. Een lichtvoetig wezen, voorgoed verstild nadat ze in haar laatste koortsstuip was gebleven.
‘Vlees is vlees,’ gromde Jubal terwijl hij een ham uit haar linkerbovenbeen sneed, die aan een roestige haak boven het vuur hing en met de rug van zijn zwarte hand de tranen uit zijn ogen veegde.
Adrianus was het niet met hem eens. Van mensenvlees word je gek, wist hij. Er wonen te veel gedachten in.
Jubal was een rare en in het uit keileem en woestijnzand opgetrokken dorp van zijn jongensjaren hadden ze dat altijd al geweten, vanaf de dag dat hij met tandeloze kaken zijn moeders tepel had afgebeten en zij de opvoeding verder aan een oude tante met voorspellende gaven overliet.
‘Jij wordt een rijk man,’ had de tante – zijn vaders zuster – gezegd toen ze uit een kamelenvijg een poppetje had gekneed, dit met zijn ochtendurine besprenkelde en kauwend op haar onafscheidelijke jengjengbladeren een kleurrijk visioen ontving. ‘Jij zult verre streken bereizen en je fortuin maken met de dingen die ze daarginder niet hebben.’ En dat was uitgekomen, zij het met enig uitstel omdat de ronselaars van het Romeinse Colosseum hadden voorgedrongen op het goedgunstig lot. Gewapend met de drietand en de rete had hij op een rantsoen van gerstenpap en bonensoep de ene na de andere tegenstander in het zand van de arena laten bijten totdat de keizer
hem genadig was geweest. Met een houten diploma, een fiks handgeld en kwade herinneringen die zijn nachtrust aan flarden kermden, was hij teruggekeerd naar zijn geboortegrond om daar het mooiste meisje van het dorp te schaken. Haar naam was Saba en ze baarde hem vier dochters voordat ze uitgeput door zijn niet aflatende levenslust haar laatste adem uitblies.
Het lot leek hem definitief goedgezind toen hij van een rondtrekkend koopman een beestenspel kocht met twee giraffen, drie panters – waarvan een zo zwart als hijzelf – een olifant, een kameel die tot twaalf kon tellen en een mensaap die was komen aanlopen. De giraffen minachtten elkaars gezelschap, de panters verslonden voor een kapitaal aan vlees, de olifant was bijziend, de kameel liep mank en de aap had hoogtevrees. Toch zocht Jubal welgemoed Allaths wegen op, met achterlating van de dochters die een saai maar vertrouwd bestaan verkozen boven de rijkdommen achter de horizon. Alleen de jongste ging mee en zij leerde de aap dat je op een slap koord kunt dansen zolang je je ogen maar dichthoudt. Zij heette Lillith en ze noemde de aap Adrianus.
‘Ik weet niet wat het betekent,’ zei ze, ‘maar het klinkt als een lang, gelukkig leven en dat is precies wat ik ons toewens.’
Sommige wensen zijn ijdel.
Jubal veegde het vet van zijn mondhoeken en zei smakkend: ‘Het was een goed kind. We zullen haar missen.’
Hij nam een grote teug arak uit de kameelharen wijnzak, liet een boer en staarde nors voor zich uit.
Wat nu, dacht Adrianus, die meer begreep dan een mens kan duiden en avond aan avond zijn emoties doorvoelde omdat hij er geen woorden voor had.
Wat nu?
‘Missen.’
Ik heb de klank van dat woord al zo vaak gehoord en het gezicht dat je erbij trekt kan ik inmiddels dromen.
Toen je de panters verpatste aan de arena van Nicopolis, waar ze weerloze mannen, vrouwen en kinderen mochten verscheuren die zich aan elkaar vastklemden en iets riepen wat recht naar mijn hart ging – vraag me niet waarom. En hongerig waren ze, net als wij allemaal!
Toen de giraffen in de steenwoestijn het loodje legden en je hun kadavers aan de gieren liet.
Toen je de olifant uitleverde aan de uitbeners van Conobia en je terstond
de tent voor een schandalige prijs overdeed aan een blinde weduwe die naast het licht in haar ogen ook de hitte van de zon wenste te missen.
Toen je de kameel voor de poorten van Susa de doodsteek gaf eer het arme dier tot tien kon tellen, omdat je hem niet meer kon voeden en in een dronken bui riep dat het nu eens omgekeerd moest wezen. Gewalgd hebben we van dat manke vlees.
En bij elk afscheid huilde Lillith met de tranen die de Schepper mij onthield omdat ik een aap ben. Een stomme aap.
Waarom begrijp ik dit allemaal?
Waarom weet ik dat het over is, nu mij niemand meer rest die voor me huilt?
Waarom weet ik nu al dat je aanstonds weer je rug zult rechten en jezelf vertelt dat morgen alles beter zal zijn, jij, simpele spullenbaas in je eeuwige jacht op het fortuin?
‘Morgen is alles beter,’ zei Jubal. ‘Kom, Adrianus, we gaan slapen. Daarginder ligt Babylon. Wie weet welk geluk ons daar wacht.’
De grote Nubiër trok zijn mantel stijf om zich heen, strekte zijn lange lijf uit naast het vuur en zocht zijn angstdromen op.
Ditmaal waren het niet de gladiatoren die hem plaagden.
‘Lillith!’ fluisterde hij met hese stem, terwijl zijn dochter van het slappe koord naar beneden tuimelde en hij om en om woelde in een poging om haar val te breken.
‘Lillith!’
Adrianus scheurde omzichtig de homp vlees van de haak, nam de wijnzak van zijn meesters zijde, hing die om zijn schouder en scharrelde zonder omkijken de duisternis in.
*
In een stinkend hol aan de heirbaan tussen Sura en Babylon sprak Hyrcalaeus de heremiet zijn laatste monoloog tot de Meester van alle dingen.
‘De grootste ellende heb ik zonder klachten ondergaan,’ zei hij, ‘en nu er niets meer is om voor te leven zal ik zonder klachten gaan. U mag het allemaal hebben! Vruchteloos was mijn geploeter. Een rijk man was ik, en ijdel. Ik verwekte een grote kinderschare, ik bezat dienaren en paleizen, ik ontving in weelde de vrienden die verdwenen toen het met die weelde was gedaan, ik verkocht have en goed om mijn schuldeisers tevreden te stellen, ik zocht naar de zin achter de tegenspoed die me trof – steeds weer
– alsof schuldeisers daaraan een boodschap hebben. En toen mij niets meer restte dan de jammerklachten van mijn vrouw en de minachting van mijn nazaten, heb ik Uw wegen gezocht om een antwoord te vinden. Ik zag af van voedsel. Ik dronk het brakke water uit de poelen langs de weg. Ik mediteerde het vlees van mijn botten. Maar het antwoord komt niet en zolang ik mezelf denk te bezitten zal het uitblijven. Dus pak aan! Hier ben ik! Neem me maar. Ik ben het zat! Ik wil niet meer!’
De kleine grijsaard schudde zijn vuisten in een machteloos gebaar ten hemel, liet toen zijn armen slap langs zijn lichaam vallen, legde zijn hoofd op een steen en maakte zich op voor de eeuwige slaap. De zinnen die hij gaandeweg was gaan uitschreeuwen, hadden hem uitgeput..
‘Alles wat ik wilde was een teken,’ mompelde hij, ‘was dat nou zoveel gevraagd?’
De zwarte schim die zich losmaakte van de steenhopen verderop, zag hij niet meer.
Adrianus kroop achter de stapel rotsblokken te voorschijn toen het schrille stemgeluid was weggestorven. Nieuwsgierig sloop hij naderbij. Daar lag een menselijk wezen – voorzover het hoopje vodden en knoken met zijn raspende ademhaling nog iets menselijks had. Een heel oud wezen en het was de dood nabij, wist hij.
Apen voelen zulke dingen aan.
Adrianus klemde het stuk vlees van zijn geliefde Lillith vaster tussen zijn voorpoten, liep naar voren en legde het naast de leisteen waarop de oude man – het was een man, zag hij nu – zijn met witte piekharen omzoomde hoofd te ruste had gelegd.
Sliep hij met zijn ogen open?
Was hij al dood?
Nee, hij was niet dood. De ademhaling was verstild maar de adamsappel, die de gehele schrale hals in beslag leek te nemen, ging onregelmatig op en neer.
Adrianus streek de man voorzichtig door de haren.
‘Het is goed,’ zei hij, ‘van mij heb je niets te vrezen.’
De pupillen in de bijna witte irissen verwijdden zich. De ogen namen een niet begrijpende blik aan. Toen richtte de man zich langzaam op, alsof het het steengruis dat hem tot rustplaats diende hem niet wilde loslaten.
Hij mompelde iets, keek naar de vleeshomp, keek naar hem, mompelde weer iets, schudde zijn hoofd, greep de homp met beide handen vast, bracht
die naar zijn mond en scheurde met onverwacht sterke tanden Lilliths vlees van het bot.
Adrianus keek het even aan en pakte hem de homp weer af.
‘Niet te veel ineens,’ zei hij terwijl hij met zijn linkervoorpoot over zijn buik bewoog. Apen die weten wat honger is, hebben verstand van zulke zaken. En – bij Jubals fetisjen – honger had hij gekend!
Adrianus reikte hem de wijnzak aan en beduidde hem dat hij moest drinken.
De man begreep het. Hij nam een grote slok, leek even verrast door de scherpe smaak van de arak, dronk gulzig verder.
Adrianus danste van plezier.
De man begon luid te roepen terwijl het melkwitte vocht van zijn kin droop en viel zichzelf in de rede met een schrille schaterlach. Zijn ogen begonnen te stralen. Myriaden rimpeltjes trokken een nieuw landschap in zijn verweerde gelaat. Nu keek de man hem aan, strekte aarzelend een benige arm uit, aaide hem voorzichtig over zijn hoofd.
Ineens begon hij te huilen.
**
Dit was het dan, dacht Hyrcalaeus. Zo gemakkelijk gaat het dus uiteindelijk. Ik zal nooit meer overeind komen. Even voelde hij paniek. Zijn ademhaling stokte, kwam reutelend op gang, stokte weer. Hij staarde naar het niets dat zich boven hem uitstrekte. Toen hoorde hij het zacht scharrelend geluid dat naderbij kwam. Een of ander roofdier, dacht hij. Dat is wat ik geworden ben: een prooi waarop nauwelijks gewacht kan worden. Nu, het zij zo.
Maar wat was dat?
Er werd iets naast zijn hoofd gelegd. Er was een kleine gestalte naast hem opgedoken die hem behoedzaam door de haren streek en zachte, koerende geluiden maakte. Hij rook de geur van gebraden vlees. Vreemdsoortig vlees dat herinneringen in hem losmaakte. Niet aan de smaak van dingen, maar aan het leven zelf.
Hij keek de gestalte aan en hees zich langzaam overeind.
Niet bewegen omdat je besloten hebt ermee op te houden is gemakkelijker dan wel bewegen als het leven wenkt.
‘Wie ben jij?’ vroeg Hyrcalaeus. ‘Wat heb je me gebracht?’
Hij keek naar wat de schim had neergelegd, en toen naar de schim zelf.
Eerst dan zag hij dat het een aap was waartegen hij sprak.
‘Ik praat tegen een aap. Ik lijk wel gek!’
Hij schudde zijn hoofd, greep naar het vlees dat de aap had neergelegd, bracht het naar zijn mond en begon te eten, aarzelend eerst, gretig daarna. Hemel, wat was dat lekker!
De aap begon te grommen en pakte hem het vlees weer af. Waarom streek het dier nu over zijn buik? Had het zelf ook honger?
‘Mooie jongen ben jij,’ zei Hyrcalaeus. ‘Eerst geef je me iets en dan pak je het weer af. Doe je dat altijd?’
De aap reikte hem een halfvolle, harige wijnzak aan, maakte klokkende geluiden en begon met hippende bewegingen op en neer te dansen terwijl hij dronk. Arak! Het goedje brandde in zijn keel.
Met een schok besefte Hyrcalaeus wat hier gebeurde.
‘Ik begrijp het!’ riep hij, ‘ik begrijp het. Dit is het teken! Uw Naam zij geloofd! U wilt dat ik leef. Wat zal ik met mijn leven doen?’
Ineens moest hij onbedaarlijk lachen.
‘Ik praat met een aap! En – bij God – ik zal niet sterven zolang er nog een aap is om mee te praten!’
De aap keek hem verwachtingsvol aan.
Hyrcalaeus strekte een arm uit en aaide het beest over zijn kop. Een huivering doorvoer hem. Wat voelde dat zacht! Wat had hij al lang geen ander levend wezen meer gevoeld.
Meer dan lang tevoren besefte Hyrcalaeus hoe eenzaam hij was.
Op een zondvloed van tranen dreef de herinnering aan zijn vrouw, zijn kinderen en zijn verloren rijkdommen voorbij om voorgoed zijn leven te verlaten.
De schuldeisers dreven mee.
Niets weerhield hem ervan om aan een nieuw leven te beginnen.
**
Toen de droom kwam was Hyrcalaeus er niet op voorbereid. Met zijn arm om de aap heen geslagen was hij weggedommeld, in de gelukzalige roes van een drank die hij lang niet had geproefd en een warmte die hij lang niet had gevoeld.
Hij liep over een zonovergoten vlakte. Aan de horizon tekende zich een houten staketsel af dat hoog naar de hemel rees en een stenen toren met talloze ommegangen verhulde. Mensen krioelden rond het vreemde bouwwerk en brachten in een onafzienbare stoet tichels en emmers vol specie
omhoog, als termieten die een nestkegel bouwen. De mensen zongen en riepen elkaar toe in één welluidende taal.
Toen klonk er een machtige stem uit de hemel.
‘Wie denken jullie wel dat jullie zijn! Is dát wat jullie “woekeren met de door Mij gegeven talenten” noemen? Een bouwwerk oprichten om oog in oog met Mij te staan? Steen op steen stapelen om Mij te zoeken waar Ik niet ben, en Mij te vinden waar Ik niet gevonden wil worden? Schande over jullie, die niet kijken in het hart maar die de waarheid denken te vinden in de omvang van de dingen, in de klank van een taal, in de vruchteloze voortbrengselen die het werk van jullie handen zijn. Maar Ik zal jullie richten! Ik zal jullie stenigen met de vruchten van Mijn almacht. Ik zal jullie zegenen met duizend tongen en jullie terugwerpen op jezelf. Opdat jullie blik zich eindelijk naar binnen zal richten.’
Bolbliksems verschenen als gloeiende speldenknoppen in het zwerk, daalden zigzaggend neer, spiraalden rond het bouwwerk en verdwenen even plotseling als ze gekomen waren.
De mensen leken te bevriezen in de gebaren die ze op dat ene, tijdloze moment maakten. Een drukkende stilte nam bezit van het landschap. Urenlang stonden ze zo, verdorstend in de middaghitte.
Plots begon het appels te regenen. De mensenmassa kwam in beweging, stortte zich op het manna uit de hemel, at, begon in duizend tongen te roepen.
Hyrcalaeus rende erop af, zag hoe een van de appels zich in het rulle zand naast een overhangende rotswand boorde, aarzelde even, merkte met een kleine stapel keien de plaats waar de vrucht in de aarde was verdwenen, en liep weg.
De hemel werd donker, lichtte op, verduisterde weer, dat alles met de snelheid waarmee een kaars flakkert in een lichte lentebries. Assyrische karavanen trokken voorbij, Iskanders heirscharen zwermden uit over de vlakte, de laatste satrapen daagden de macht van Rome uit, een eenzame grijsaard kroop in een hol vlakbij en bereidde zich voor op de eeuwige rust, een mensaap gaf de grijsaard het liefste wezen dat hij kende te eten en zij aan zij vielen ze in slaap.
De grijsaard droomde dat hij droomde.
Een stem vertelde hem hoe hij de aap kon belonen voor het leven dat deze hem had gebracht.
Eenmaal ontwaakt wist hij wat hem te doen stond.
*
Een brok mensenvlees en een paar slokken arak zijn nu niet wat je een smakelijk ontbijt noemt. Voor wie in een klap klaarwakker wil zijn, volstaat het echter. Kokhalzend beduidde Hyrcalaeus de aap dat ze op weg moesten gaan. Adrianus hipte blijmoedig achter hem aan. De stapel keien lag er nog.
Hyrcalaeus schoof de stenen opzij en begon te graven. De appel was bruin en verschrompeld, maar gaaf.
‘Hier, eet!’ zei hij, terwijl hij Adrianus de vrucht voorhield.
Adrianus keek ernaar met een vies gezicht.
‘Eet,’ herhaalde Hyrcalaeus, ‘ik heb gedroomd dat het je een wonder brengen zal.’
Adrianus snapte er niets van. Wat wilde die oude man toch? Wat deed hij raar! Hoe wist hij een appel uit het zand te toveren? Was hij dan net zo geschift als Jubal?
Adrianus nam de appel in zijn voorpoten, snuffelde eraan en nam voorzichtig een hap. Het vruchtvlees had een weeïge, zoete smaak.
‘Bah,’ zei hij, ‘ik heb ze wel eens lekkerder gehad.’
De woorden verbaasden Hyrcalaeus niet. Wie naar zijn dromen durft te handelen kan alle verrassingen aan.
‘Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken,’ sprak hij monter. ‘Kom, eet verder!’
Het duurde even voordat Adrianus doorhad dat zijn metgezel hem kon verstaan, dat hij iets had gezegd in mensentaal. Was het de appel? Wat zat er dan in?
Hij nam nog een hap, een grotere ditmaal.
‘Even is het smerig,’ zei hij, ‘maar dan valt het best mee.’
De klank van de woorden was anders. De grijsaard keek hem niet begrijpend aan. Toen hij de appel tot op het klokhuis had verorberd, was Adrianus alle gangbare mensentalen machtig.
‘Zo,’ zei de oude man tevreden, ‘het wordt tijd dat wij ons eens aan elkaar voorstellen. Ik ben Hyrcalaeus en ik heb het veel te lang zonder goede verhalen moeten doen. Vertel mij je verhaal, oefen je woorden, maar in het Grieks, alsjeblieft, anders heb ik er nog niets aan.’
Tegen de tijd dat een korte schemering de dag tot de avond liet verkeren, was Hyrcalaeus met Adrianus, Lillith en Jubal meegereisd vanuit Nubië, langs de Nilus en door de Vruchtbare Halve Maan naar Babylonia, met al-
lengs minder beesten en ballast en een fortuin dat maar niet achter de horizon vandaan wilde komen. En werd Adrianus duidelijk hoe Hyrcalaeus de heremiet in een droom was onthuld op welke wijze hij ook een aap met Gods spraakverwarring kon zegenen, al was het dan een omgekeerde. Omdat hij geen mens was maar een dier, had hij alle talen ten geschenke gekregen, en niet de keuze voor één. Het vermogen tot kiezen is immers mensen eigen en dieren vreemd. Die leven op instinct en dat omvat alles wat het moment vraagt.
‘Morgen zoeken we die Jubal op,’ besloot Hyrcalaeus, terwijl hij een laatste teug uit de wijnzak nam, ‘en dan maak ik je vrij. Ik bedenk nog wel hoe. Het past een beschaafde aap niet om iemands bezit te zijn.’
Ditmaal waren er geen dromen.
*
‘Waar heb jij gezeten?’ bromde Jubal boos toen Adrianus kwam aanhippen, ‘en wie heb je daar meegebracht?’ Hij was aan Lilliths rechterbeen begonnen en leek beneveld door de drank. Twee lege wijnzakken lagen naast de kleine handkar die hij de weduwe van Conobia had ontfutseld en waaronder hij kennelijk had geslapen.
Hyrcalaeus wist onmiddellijk wat voor vlees hij in de kuip had. En welk vlees hem van de hongerdood had gered, getuige het gehalveerde meisjeslichaam dat bedekt onder een bewegende deken van vliegen begon op te zwellen in de brandende zon.
‘Niets zeggen,’ fluisterde hij Adrianus in het oor, ‘wacht op mijn teken.’
‘Ik ben de heerser over leven en dood,’ sprak hij luid tot de Nubiër, die argwanend had toegekeken hoe de vreemdeling en zijn aap als in vriendschap met elkaar omgingen. ‘Tot mij kwam de geest van dat schepsel, daar, en die roept om gerechtigheid. Wat heb je gedaan, jij dwaas! Waarom heb jij je dochter opgegeten?’
Jubal wierp zich sidderend ter aarde. Hoe wist deze man van zijn dochter?
‘Ik moest wel,’ riep hij met een huilerige stem, ‘ik was ten einde raad. Zij zou het niet anders gewild hebben!’
‘Zwijg!’ riep Hyrcalaeus – die echt kwaad was, maar meer om de gedachte aan wat hij zelf gegeten had – ‘zwijg en aanvaard je lot. Ik ben hier gekomen om recht te doen aan het argeloze kind dat jou te goeder trouw volgde in alle dwaasheden die je beging, vanaf Saba’s dood tot aan je vruchteloze
zoektocht naar het fortuin. Aanschouw je rechter! Ik ken alle geheimen van je hart en elke boze daad die je overwegingen binnensluipt. Ik zal je ziel nemen en die aan Lillith ten dienste stellen. Tot in eeuwigheid zul je haar slaaf zijn en boeten voor wat je haar hebt aangedaan. En bij God, ik voorspel je dat zij een hardvochtige meesteres zal zijn. Heel haar wezen schreeuwt om wraak!’
Jubal wist niet waar hij het zoeken moest. Hoe kende hij die namen? Deze man wist inderdaad alles!
‘Niet mijn ziel,’ snikte hij. ‘Niet Lillith. Ik wil het goedmaken. Ik heb spijt, zo’n spijt. Vertel me wat ik moet doen. Alstublieft!’
Hyrcalaeus dacht even na.
‘Ik wil dat je naar de grote weg gaat die daarginder ligt. Je zult er een hol vinden. Kruip daar in, onthoud je van voedsel en drank, overdenk in eenzaamheid je zonden. Dan zal ik jou misschien je ziel laten. Maar begraaf eerst dat arme kind, daar.’
‘Ik zal het doen. Ja! Ik zal het doen,’ bezwoer Jubal hem terwijl hij op handen en voeten naderbij kroop, de zoom van Hyrcalaeus’ voddige mantel vastgreep en die met zijn mond beroerde.
Toen vermande hij zich en stond hij op.
‘Kom, Adrianus, volg me.’
‘Nee,’ zei Hyrcalaeus, ‘de aap blijft bij mij. Ik zei dat je in eenzaamheid je zonden moet overdenken.’
Nu werd Jubal wantrouwend.
‘Wat wilt u met die aap?’ vroeg hij. ‘Die is van mij. Hij is het laatste wat mij nog rest. Als hij niet meer op het slappe koord danst, hoe zal ik dan de kost verdienen?’
‘Twijfel je aan mijn oordeel?’ zei Hyrcalaeus nu met een onheilspellende ondertoon. ‘Ik zei toch dat ik de meester over leven en dood ben. Ik kan de aap laten praten als ik dat wil. Ja, de aap zal spreken. Laat hem zelf maar zeggen wiens gezelschap hij verkiest.’
Hij keek Adrianus veelbetekenend aan.
‘Ik heb genoeg van jou, jij zwarte zot,’ zei die. ‘Niets dan mislukkingen heb ik van jou gezien en niets dan ellende heb ik van je ondervonden. Ik zou maar luisteren naar wat de meester zegt, als je ziel je lief is.’
Jubal slaakte een ijselijke kreet en schoot overeind. Hij rende weg in de richting van de heirbaan.
‘Ik zal het doen!’ hoorden ze hem nog roepen. ‘Genade!’
Toen was hij uit het zicht verdwenen.
‘Nu zullen we dat arme kind zelf moeten begraven,’ zuchtte Hyrcalaeus. ‘Het is dat je nog een stom dier was toen je me haar te eten gaf. Maar doe zoiets nooit meer, wil je?’
Adrianus knikte heftig.
Ze wierpen voor Lillith een mooie grafheuvel op. Adrianus prevelde een gebed in vijfentwintig talen en sprong toen op de handkar die de heremiet begon voort te duwen.
Waar gaan we heen?’ vroeg hij.
‘Naar de Zuilen van Hercules,’ zei Hyrcalaeus. ‘Die heb ik altijd al eens willen zien.’
*
In de maanden daarna trokken ze door woestijnen, bergen en dalen, aanschouwden ze wereldwonderen die de vermaarde Hangende Tuinen van Babylon verre overtroffen, en vatten ze een grote genegenheid voor elkaar op. Ze verdienden de kost door het verhaal van de Toren en de Omgekeerde Spraakverwarring op elke marktplaats te vertellen, waarbij Adrianus met de pet rondging en iedere vreemdeling beleefd in zijn eigen taal bedankte.
Op de dag dat hij op de Agora van Ptolemaes een gesprek tussen twee houtduiven afluisterde, werd hem duidelijk dat de gift uit de appel niet alleen de mensentalen omvatte. Het was toen, dat Adrianus besefte hoe nuttig de verhalen van dieren zijn. Verhalen van hoog uit de lucht, diep onder de grond en afkomstig van plaatsen waar de mens zijn voeten niet zet.
Over de eindeloze zandvlakten achter het Atlasgebergte, waar de vertellingen schaars en de mensen gastvrij zijn, bereikten ze ten slotte de stad Tingris. Hyrcalaeus tuurde vanaf een hoge klif over de smalle zeestraat naar de steenklomp aan gene zijde. En wist dat zijn tijd gekomen was.
‘Ik heb de Zuilen van Hercules nu gezien,’ sprak hij plechtig tot Adrianus, ‘en ze stellen eigenlijk niets voor. Nu wil ik eindelijk sterven. Ik heb zowel mijn ongeluk als de zin van het bestaan overleefd, mijn verhaal verteld en genoten van onze dagen. Wees niet bedroefd, beste vriend. Jou is nog een lange tijdspanne toegemeten. Leef in matigheid, tel de goede uren, houd je van de domme en spreek niet voor je beurt. Daarginds’- hij wees naar de rots die zich aftekende achter het azuurblauwe water – ‘woont een kolonie van jouw soortgenoten. Dat is me ooit verteld en alle verhalen zijn het geloof van de toehoorder waard. Zoek jezelf een vrouw en word gelukkig.’
Hij kuste de aap, beende naar de rand van de klif en liep door waar het gesteente onder hem ophield.
Adrianus weende met de tranen die hij niet bezat en met het verdriet dat bij zijn woordenschat hoorde. Daarna duwde hij de handkar langs het slangenpad naar een kiezelstrand beneden, brak de wielen van hun as en wachtte aan de vloedlijn tot het getij hem voorbij de branding bracht. Op een snelle stroom peddelde hij naar de kust van Baetica.
Op de rots van Calpe, die zijn metgezel wel gezien maar nooit betreden had, voegde hij zich bij zijn soortgenoten.
Zij leefden een ijdel bestaan van vechten, vlooien, paren en slapen, en hun gesprekken gingen nergens over.