Rob Wentholt
Over D.H. Lawrence en Thomas Mann
(Fragment uit een boek in wording over het begrip identiteit. Identiteit wordt in dat boek gehanteerd in de betekenis van maatschappelijke indelingsetiketten, voorzover daaraan algemene gedragsverwachtingen verbonden zijn die konsekwenties hebben voor het zelfbewustzijn van de geëtiketteerde personen. In het voorafgaande fragment wordt de vraag behandeld hoe het kwam dat mensen die zich als ‘arbeiders’ solidair hadden gevoeld met andere arbeiders, door nationale scheidslijnen heen, elkaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zo gemakkelijk afslachtten – en zichzelf lieten afslachten – als ‘Fransen’ en ‘Engelsen’ enz. tegenover ‘Duitsers’ enz., en vice versa.)
In het klimaat van de Eerste Wereldoorlog was maar al te begrijpelijk hoe mensen voor wie de nationale identiteit volstrekt ondergeschikt was geweest aan een zelfbewust klasselidmaatschap opeens en masse tegen mensen met eenzelfde klasse-identiteit maar een tot vijand uitgeroepen nationaliteit ten strijde trokken. Maar als het om het persoonlijke bewustzijn gaat, moeten we misschien onze aandacht meer richten op uitzonderlijke individuen in plaats van op een meerderheid van toch wel erg op hun maatschappelijke verbanden aangewezen mensen. Hoe reageerden in die situatie mensen met een allerindividueelst, een zeer hoog ontwikkeld, een sterk autonoom bewustzijn? Raakten die ook onvermijdelijk hun innerlijke gedragsvrijheid kwijt?
Nu is niets bij een bewustzijn onvermijdelijk, hoogstens wordt iets getalmatig onwaarschijnlijk. Maar individuele geesten onttrekken zich aan de frequenties van de statistiek. Het is instructief om de reacties te bekijken van twee van de allergrootste schrijvers die het Europa van de eerste helft
van deze eeuw heeft opgeleverd, de een een Engelsman, de andere Duits.
Een woord vooraf over de plaats van zo’n literair waarde-oordeel in een stuk als dit. Wat maakt een schrijver groot? Een veel voorkomend misverstand is dat hij omdat hij groot is gevrijwaard zou zijn van de gebruikelijke menselijke tekorten. De gedachtensprong is dan dat hij groot is omdát hij is gevrijwaard van dergelijke tekorten. Er wordt hem uit bewondering voor zijn kwaliteiten een grote levenswijsheid toegedicht; als hij als ieder mens ook wel voor het al te menselijke blijkt te zijn bezweken, dan is hij van zijn voetstuk gevallen en hebben de eerst bewonderde kwaliteiten opeens minder kwaliteit.
Maar een groot schrijver heeft niet minder last dan andere mensen van de aanvechtingen die mensen plagen en van de constructies waarmee zij elkaar belagen. Niet daardoor wordt hij een ongewoon mens. Een schrijver van bijzondere kwaliteit heeft die kwaliteit door, te zamen met zijn vermogen het in woorden uit te drukken, zijn uitzonderlijke gevoeligheid voor wat er binnen het menselijk bewustzijn, en als gevolg daarvan tussen mensen, om kan gaan. Het zijn de intensiteit, de gearticuleerdheid en indringendheid van zijn belevingen, die hem bijzonder maken, tegelijk volstrekt persoonlijk en universeel. Wat zijn bewustzijn grijpt is meestal uiterst selectief; maar als het van blijvende waarde is, wordt het, zij het niet altijd onmiddellijk, herkend als wezenlijk voor menselijke situaties door de verschillen van conventies en plaats- en tijdgebonden interpretaties heen. Hij wordt daardoor tot authentieke informatiebron bij uitstek van roerselen van de menselijke geest.
Elk mens maakt eigen keuzen uit de mogelijke onderwerpen, hem door zijn leefomgeving aangeboden, en ontleent daar zingevingen aan. Maar die keuzen staan natuurlijk niet los van zijn milieu- en groepsafhankelijkheden. Ook een mens met een intens persoonlijk bewustzijnsleven staat bloot aan milieu- en groepsinvloeden, en werd er evenzeer door gevormd; maar hij is nooit een betrekkelijk passief produkt van zijn omstandigheden zonder meer. Veel mensen laten zich in hun gevoelsleven zoveel mogelijk voorlichten door wat hun groepsverbanden aan interpretaties bieden en denken zo min mogelijk voor zichzelf. (Ook dat is een keuze, ook die staat niet los van vormende invloeden, ook die kan er niet zonder meer toe
worden herleid.) Klakkeloosheid en passiviteit in de verwerking van de omgevingsinvloeden zijn een sterk van binnen uit levend mens echter niet gegeven.
Dit is wat de uit hun werk en leven bekende identiteitsdilemma’s van schrijvers van grote kwaliteit, die in elk geval sterk van binnen uit levende mensen zijn, voor ons in dit verband zo boeiend maakt. Hebben zij, door de hoge ontwikkeling van hun persoonlijke bewustzijn, meer innerlijke vrijheid tegenover die opgedrongen maatschappelijke lidmaatschappen waar ‘gewone’ mensen vaak zo machteloos tegenover staan?
Dit zo te stellen is de zaak verwarren. Grote schrijvers, nogmaals, zijn niet groot omdat zij gevrijwaard zijn van menselijke tekorten. In feite komt het voor dat zij, juist door de intensiteit van hun persoonlijke verwerking van de dingen, hun problemen met identiteiten en identificaties vertalen in de meest bizarre maatschappelijke standpunten. Maar biedt het zicht op wat zich in hen afspeelt dan wellicht inzicht in de aard van wat bij identiteitsdilemma’s gebeurt?
Ik kan hier niet, in enkele zinnen, uitleggen waarom de twee te behandelen auteurs voor mij behoren tot de allerbeste. Van D.H. Lawrence zijn in de afgelopen jaren enkele boeken verfilmd; hij staat momenteel niet in het centrum van de literaire aandacht. Thomas Mann is er volop in terug. Beiden zijn bijgezet in het officiële pantheon der literaire reuzen. Met dat oordeel zullen we het hier moeten doen, al zegt het niet zo veel, of, beter uitgedrukt, wel veel maar niet genoeg ter zake. Misschien dat uit de volgende passages, hoewel ze niet daarover gaan, toch iets blijkt van de redenen waarom ik het gevestigd oordeel deel.
D.H. Lawrence was een van die uitzonderlijk hoog begaafde kinderen die wij in onze literatuur kennen van figuren als Woutertje Pieterse, Oskar Vanille van Oek de Jong en de verhalen over zijn kindertijd van Maarten ‘t Hart. Zulke kinderen kunnen aan een besef dat ze anders zijn dan anderen niet ontkomen. Hun gevoelige vermogen tot opname en verwerking van informatie uit de externe werkelijkheid, de weetgierigheid die hieruit voortkomt, kunnen geen genoegen nemen met de standaardverklaringen voor de dingen die hun omgeving ze aanreikt. En hun verfijnde ver-
beeldingskracht, het fantasieleven dat daaruit voortkomt, laden de wereld die zij ontdekken met een andere, een binnenwereld van persoonlijke betekenissen en geheime gevoelssymbolen die niet stroken met de standaardwaarderingen in hun omgeving.
Hoe eenzaam zulke kinderen worden hangt sterk af van de kansen die ze krijgen om zelfvertrouwen op te bouwen; dat heeft weer veel te maken met de gevoeligheid die er in hun omgeving voor hun kwaliteit bestaat. Er hoeven in een wereld van onverschilligheid en onbegrip of zelfs afgunst en hoon, op strategische momenten maar enkelen te zijn die begrip, tederheid, waardering tonen, zelf door het kind gestimuleerd tot stimuleren, of zo’n kind weet die te gebruiken voor zijn groei. D.H. Lawrence heeft zijn leven lang mensen die er voor gevoelig waren ontroerd door de sensitieve intensiteit waarmee hij op de dingen reageerde, hen betoverd met zijn direkte en alerte aanwezigheid, die niets met geldingsdrang te maken had, een manier van zijn was, als bij het beroeren van een paardeflank het trillen van de spieren onder de huid. ‘A kind of sparkling awareness’, ‘a swift and flamelike quality’, werd over zijn manier van zijn gezegd.
De kans is groot dat een hoogbegaafd kind uit een sociaal gehandicapt milieu, in een samenleving die opwaartse mobiliteit toelaat, de beperkingen van dat milieu ontgroeit. Lawrence, zoon van een steenkolenmijnarbeider in de Midlands in armoedige omstandigheden en een moeder van iets ‘betere’ komaf die de wereld waarin zij moest leven minachtte en haatte, won, door haar gesteund, een beurs voor de middelbare school, en later, met de hoogste cijfers van het land, voor een opleiding tot onderwijzer. Onderwijzer is hij niet lang gebleven. Hij schreef als een bezetene, kreeg snel publicatiemogelijkheden, verdiende daar weinig mee maar verkoos om op zijn eigen manier te leven in armoe boven de financiële zekerheid van een onvrij bestaan. Zijn leven lang heeft hij van de hand in de tand geleefd; het vertrouwen dat het als schrijver toch telkens zou lukken en steeds beter, en de energie om dat waar te maken, lieten hem nooit in de steek. Dit gebeurde hoewel zijn werk al snel en steeds verder inging tegen de literaire zowel als de morele conventies van hoe het hoorde en wat kon.
Lawrence heeft zijn milieu van herkomst nooit verloochend (zijn eerste romans gaan er over), hij is er ook niet in blijven steken. In onze termen: hij
is zich niet gaan vereenzelvigen met sociale klasse-identiteiten die, omdat hij de gedragspatronen ervan niet in zijn jeugd had meegekregen, toch de zijne niet konden worden; hij schuwde alles wat sociaal onwaarachtig was. Hij heeft de gedragspatronen die hij wel had meegekregen evenmin gecultiveerd, noch als een uitdagend etiket tegenover de vrienden uit hogere kringen die hij kreeg, noch als een nadrukkelijke identifikatie met een meegekregen identiteit uit blijvende sociale onzekerheid. Hij beoordeelde mensen op hun vermogen tot een persoonlijke manier van zijn, wat voor hem allerminst betekende individualistisch, zonder wortels, in het leven staan. Om wortels was het hem juist te doen, maar dan de ware, de waarachtige.
Natuurlijk kreeg, in zekere zin, Lawrence die vrijheid omdat hij door de maatschappij waarin hij leefde niet werd vastgepind op zijn milieu van herkomst als een permanente identiteit, als iets waarop hij blijvend beoordeeld werd; in zijn omgang met mensen uit andere klassen (nagenoeg al zijn vrienden, zijn werkkontakten en lezerspubliek) werd hij behandeld als een persoon, een individueel persoon; maar dat kon in een zozeer van klasse-verschillen doordrenkte samenleving als de Engelse alleen doordat hij zich een nieuwe, erkende identiteit met eigen status had verworven, die het achtergrondmilieu irrelevant maakte: die van begaafde schrijver, van iemand die als schrijver, en juist daardoor primair als mens, als uniek persoon werd getaxeerd en tegemoetgetreden. Zijn streekaccent, dat hij verhulde noch accentueerde, werd zo, inplaats van een maatschappelijke diskwalifikatie, een onderdeel van zijn persoonlijke bijzonderheid en charme.
Ook was hij geenszins verheven boven sociale gevoeligheden. Vrienden vertelden achteraf vertederde anecdotes over hoe trots hij als jonge man was op de ‘hoge afkomst’ van zijn vrouw en brieven schreef op briefpapier van haar familie met het wapenschild doorgeschrapt en als verklaring: ‘de vader van mijn vrouw was een baron.’ En later vonden (als gevolg daarvan veelal gewezen) intimi zichzelf in zijn boeken genadeloos geportretteerd in al hun aristocratische of upper middle-class geborneerdheid, de leegheid daaronder haarfijn blootgelegd. Dit werd toegeschreven aan jaloezie en sociaal ressentiment.
Maar sociale geldingsdrang was niet wat Lawrence bezighield. De afkomst van zijn vrouw was meegenomen; wat hem in haar aantrok en bond was haar onengelse spontaneïteit, haar kracht en directheid, innerlijke vrijheid. Zij trok zich trouwens van wat ‘de mensen kunnen zeggen’ even weinig aan als hij en leidde met evenveel energie en vanzelfsprekendheid, zonder heftige protesten, zij het allerminst altijd even volgzaam, een nomadisch leven van soberheid en soms ontberingen. Wat hem afstootte in de mensen die hij in zijn werk tot op het bot ontleedde was niet hun klasselidmaatschap, maar het gebrek aan substantie dat zij er mee verhulden om zich te beschermen tegen de basisvragen waar het hem om ging.
Lawrence was 44 toen hij in 1930 aan tuberculose overleed. Hij liet een hoeveelheid geschriften na waar produktieve schrijvers tweemaal zo lang over doen. Delicaat van kinds af aan, leed hij in zijn jeugd al aan longontstekingen. Toen de wereldoorlog uitbrak moest hij nog 29 worden. Hij was redelijk gezond. Gedwongen dienstplicht was er in Engeland niet meteen. Hij dacht er niet aan om mee te doen. Hij wou met deze oorlog niets te maken hebben.
Onttrok hij zich zo volledig omdat zijn wat oudere vrouw een Duitse was en hij sympathie had voor Duitsland? In 1912, en weer in 1913, zij moest nog scheiden van de Engelse hoogleraar bij wie hij haar had ontmoet en afstand doen van haar 3 kinderen, waren zij enkele malen door Duitsland getrokken, meestal vanuit Italië. Vlak voor het uitbreken van de oorlog trouwden zij. Haar vader was na de oorlog van 1870 gouverneur van het bezette Elzas-Lotharingen geweest voor het nieuwe Duitse Rijk; haar broer, Von Richthofen, zou als luchtpiloot de grootste oorlogsheld aan Duitse zijde worden maar het niet overleven. (Een van haar zusters was de grote liefde van Max Weber.) Lawrence zou toch al weinig vatbaar zijn geweest voor typeringen van Duitsers als ‘the Huns’, maar zijn contacten met dat land hebben zéker niet geholpen om hem in patriottische vervoering te doen raken over ‘de vijand’. Maar anti-Engels omdat hij pro-Duits zou zijn was hij niet. Hij was trouwens in het geheel niet anti-Engels, in de zin dat hij zich aan zijn Engelse identiteit onttrok. Hij kon zich daarvan intens bewust zijn, met alle bijbehorende gevoelens van verwantschap en emotionele hechtingen. (Hij kon ook stevig kankeren over alles wat er
volgens hem mis was met de Engelse mentaliteit.) Maar voor hem deugde deze hele oorlog niet.
Het was niet zo dat het denken in nationaliteiten, nationale identiteiten en nationale tegenstellingen hem vreemd was. Lawrence was iemand van snelle generaliserende oordelen; hij oordeelde voortdurend en generaliseerde onmiddellijk, met soms een intuïtieve trefkracht naar de kern van dingen die door anderen slechts vaag en bij benadering worden aangevoeld. Maar generaliserende oordelen over de buitenwereld hebben maatschappelijke categoriseringen van node. Lawrence was allerminst verheven boven het gebruik van standaardindelingen voor zijn niet-stereotype oordelen.
Zo schreef hij in zijn brieven over de boeddhistische monniken van Ceylon: ‘a very conceited, selfish show, a vulgar temple of serenity built over an empty hole in space’; over Australië: ‘If you want to know what it is to feel the “correct” social world fizzle to nothing, you should go to Australia. …In the established sense it is socially nil. Happy-go-lucky, don’t-you-brother we’re-in-Austraylia. But also there seems to be no inside life of any sort: just a long lapse and drift. A rather fascinating indifference, a physical indifference to what we call soul or spirit’; over de usa: ‘America lives by a sort of egoistic will, shove and be shoved. …Remember if you were here you’d only be hardening your heart and stiffening your neck – it is either that or be walked over, in America.’ (Deze briefcitaten en ook de volgende zijn afkomstig uit Catherine Carswell: The Savage Pilgrimage; a narrative of D.H. Lawrence, Chatto and Windus, London 1932.)
Lawrence maakte wel degelijk gebruik van nationale identiteiten in zijn oordelen, als het hem uitkwam. Maar het punt is dat dat was als het hém uitkwam en het ging over zijn oordelen. Alles ging bij hem door de zeef van zijn persoonlijke verwerking, werd beoordeeld volgens zijn hoogst persoonlijke criteria. Hij kan een gevangene geweest zijn van zijn binnenwereld, zijn privé-obsessies; ten opzichte van de door de buitenwereld opgedrongen standpunten die horen bij gegeven identiteiten was hij een vrij mens.
Naar het schijnt was zijn eerste, zeer idiosyncratische, reactie op het uitbreken van de oorlog gemengd met hoop. Het zou niet lang duren,
dacht hij, en het zou misschien mensen (aan beide kanten) uit hun oppervlakkigheden wakker schudden: ‘shake people into a live seriousness’. Hij was niet in principe tegen oorlog (de moed om elkaar met inzet van het leven te bevechten voor wat essentieel is hoorde bij de mannelijke man), maar van de zinloze verschrikkingen van deze oorlog raakte hij snel doordrongen. De opgave voor een mens was om in zijn kern ‘intakt’ te blijven, niet weg te zinken in de stinkende heksenketel van een gemechaniseerd maatschappelijk systeem. Knutselen aan dat systeem had niet de minste zin; men moet zich niet met de verschrikkingen identificeren, noch door ze met vrijwilligerswerk te verzachten, noch door er als pacifist tegen in te gaan. ‘We must be done with half truths’. In deze tijd ontstond zijn behoefte, die ook later telkens opnieuw terug kwam, om met een uitgelezen groepje intieme vrienden, ergens waar men zichzelf kon zijn, in Cornwall, op een eiland, of in de woestijn, een eigen, goede, manier van leven op te bouwen. In Cornwall overigens werd hem in 1917 het leven onmogelijk gemaakt; hij en zijn vrouw werden verdacht van spionage. In 1916 werd hij gekeurd voor militaire dienst. Hij verzette zich niet: ‘If I must be a soldier, then I must – ta-rattatata! It’s no use trying to dodge one’s fate. It doesn’t trouble me any more. I’d rather be a soldier than a school-teacher, anyhow.’ Hij werd medisch afgekeurd. Een week later schreef hij: ‘It was experience enough for me, of soldiering… It is the annulling of all one stands for, this militarism, the nipping of the very germ of one’s being… Yet I liked the men, they all seemed so decent. And yet they all seemed as if they had chosen wrong. It was the underlying sense of disaster that overwhelmed me. They are all so brave, to suffer, but none of them brave enough, to reject suffering… This is the most terrible madness. And the worst of it all is that it is a madness of righteousness. These Cornish are most, most unwarlike, soft, peacable, ancient. No men could suffer more at being conscripted – at any rate, those that were with me. Yet they accepted it all: they accepted it, as one of them said to me, with wonderful purity of spirit – I could howl my eyes up over him – because “they believed first of all in their duty to their fellow-man.” There is no falsity about it: they believe in their duty to their fellow-man. And what duty is this, which makes us forfeit everything, because Germany invaded Belgium?… This is
what “love thy neighbour as thyself” comes to. It needs only a little convulsion, to break the mirror, to turn over the coin, and there I have myself, my own purse, I. I, I, we, we, we – like the newspapers to-day: “Capture the trade – unite the Empire – à bas les autres.”… All this war, this talk of nationality, to me is false. I feel no nationality, not fundamentally. I feel no passion for my own land, nor my own house, nor my own furniture, nor my own money. Therefore I won’t pretend any. Neither will I take part in the scrimmage, to help my neighbour. It is his affair to go in or to stay out, as he wishes. If they had compelled me to go in, I should have died, I am sure. One is too raw, one fights too hard already, for the real integrity of one’s being….’
Hoe anders reageerde, aan Duitse zijde, Thomas Mann. Mann was toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak 39 jaar en al zeer beroemd, een gevestigde reputatie in de etablissementen van de cultuur (hoewel in Duitsland zelf geen onomstreden figuur, toen niet en ook later nooit), vertegenwoordiger van de meest intellectuele, erudiete en doorleefde kant van de Duitse, en Europese, beschaving, beschrijver van de fijnzinnigheden, de sensaties en gevoeligheden, de twijfels en maatschappelijke worstelingen van het individueel bewustzijn.
In overeenstemming met gangbare medische en filosofische ideeën in zijn jeugd zag Mann een hoog ontwikkelde sensibiliteit van het bewustzijn als een over-gevoeligheid, een zwakte, symptoom van culturele decadentie en van fysiologische degeneratie, de onvermijdelijke neergang van een eens sterk geslacht; voor hemzelf een handicap maar ook een opgave, een taak om van de nood een deugd te maken: besef, bewustzijn, inzicht, verantwoordelijkheid, niet ontkennen of negeren maar registreren en realiseren; een levensgreep door de diepgang, de veelzijdigheid, de rijkdom van de zichzelf bewuste menselijke situaties; hierin de maatschappelijk toch noodzakelijke integratie.
Deze verstild introverte, cultureel verfijnde, psychisch fijnzinnige man, met niets van de kazernementaliteit over zich, aan alle militarisme vreemd, liet zich door de patriottische leuzen en het veroveraarsgebral van Wilhelministisch Duitsland volledig meeslepen: de eis om Lebensraum was te-
recht, de grootheid van Duitsland moest worden erkend, zegevieren, haar stempel op de wereld drukken; de staatsmacht was niet alleen noodzakelijk maar een groot goed: het ging om de eenheid van het Duitse volk en de zending van dat volk met zijn grote Duitse cultuur.
Men kan zich afvragen of het voor Duitse intellectuelen niet moeilijker was om zich aan de beïnvloedingsprocessen van een tot nationalistische hysterie opgeklopt oorlogsklimaat te onttrekken dan voor Engelse of Franse. Was de druk in de nog jonge, en van meet af aan militaristisch ingestelde Duitse eenheidsstaat niet groter dan die bij door eeuwen van vanzelfsprekend superioriteitsgevoel zelfverzekerder nationaliteiten als de Franse en Engelse?
Maar de druk op de nationale loyaliteit van intellectuelen was in de Eerste Wereldoorlog in die landen ook zeer groot en de identifikatie van Mann met de nationale zaak was geheel vrijwillig. Zijn oudere broer, de schrijver Heinrich Mann (die zich trouwens veel meer identificeerde met wat hij hield voor de essentie van de Franse dan met de Duitse culturele erfenis), in die tijd zeker zo beroemd, zo niet beroemder nog dan Thomas, had er in het geheel geen last van, in zijn publieke zo min als in zijn privé-uitlatingen.
Er is later over gepraat als een begrijpelijke tijdelijke aberratie. Zo vertelt zijn zoon, de historicus Golo Mann: ‘…(mijn moeder) zag veel vroeger dan hij dat de oorlog verloren was, wat de bron was van vreselijke ruzies tussen beiden. In de lente-zomer van 1918, ik herinner me dat nog zo goed, wilde en kon hij het nog steeds niet geloven. Later verklaarde hij deze merkwaardige verering van het keizerrijk door te zeggen dat je pas rijp bent wanneer je sterft. Tot die tijd had hij zich helemaal niet om politiek bekommerd; het waren louter morele, esthetische, hoogst persoonlijke problemen die hem bezig hielden. Plotseling dan het uitbreken van de oorlog, en hij voelde zich aangevallen en bedreigd dat hij tot een volk van barbaren zou behoren. Niet zonder reden; men mag niet vergeten dat de propaganda van de Entente van haar kant sterk simplificerend was. Hij voelde zich geprovoceerd door Heinrich Mann die de partij van de Troisième République koos. Neen, dat Thomas Mann zich met het keizerrijk geïdentificeerd zou hebben is te sterk uitgedrukt. Wèl met de Obrigkeits-
staat, maar niet met Wilhelm ii. Daarover was hij te intelligent.’ (Uit Léon Hanssen: ‘Een gesprek met Golo Mann’, in Maatstaf 1985, nr. 8/9, een speciaal nummer: An Amazing Family! Thomas Mann en de zijnen, p. 14.)
Opvallend is dat de verklaring voor de stellingname van Thomas Mann, behalve met de competitieve haat/liefde-verhouding tot zijn broer, tegen wie hij zich voortdurend afzette, te maken heeft met iets wat wij niet anders kunnen omschrijven dan als een typische identiteitsdynamiek. Als het collectief of de categorie van een lidmaatschapsidentiteit die iemand heeft wordt aangevallen of gekleineerd, kan het gebeuren dat die persoon zich in zijn gevoel van eigenwaarde voelt aangetast, zich als mens voelt gekleineerd.
Mann was iemand die zich, in tegenstelling tot de eenling Lawrence, hulde in zijn maatschappelijke identiteiten. Hij categoriseerde en generaliseerde niet zo gemakkelijk, oordeelde ook niet zo snel, maar liet ook evenmin zijn oordeel als het er op aankwam konsekwent afhangen van de kriteria van individueel gekozen prioriteiten. Hij maakte zich, of wist zich, voor zijn levensgreep, afhankelijk van de hechtingen die zijn maatschappelijke zijnswijzen boden, aanvaardde die en zocht de satisfaktie van de zelfvervulling daar. Idealistisch of naïef in zijn politieke interpretaties van die lidmaatschappen mocht hij zijn, ze afvallen kon hij niet.
Veel later werd hem opnieuw politieke zwakheid verweten. Niet dat hij ooit iets zag in het Nazi-regime; dat was ook voor hem van meet af aan de barbarij. Hij had zich trouwens in 1922 officieel van conservatief nationalist tot aanhanger van de Weimar-republiek en tot principieel democraat bekeerd. Toen de Nazi’s in ’33 aan de macht kwamen gaf hij zijn woonplaats München op en vestigde zich met zijn gezin in Zwitserland. Maar hij aarzelde om zich publiekelijk tegen het officiële regime van zijn land uit te spreken en weerstond drie jaar lang de druk die op hem, Nobelprijswinnaar inmiddels en uitgegroeid tot gezaghebbendst symbool van het Duitsland van de goede Duitsers en de Duitse cultuur, werd uitgeoefend om dat te doen.
Zijn boeken, hij was bezig met de Jozef-trilogie, werden nog in Duitsland gedrukt en verkocht. Hij wil die inkomsten en zijn lezerspubliek niet kwijtraken, werd geïnsinueerd. Maar voor de inkomsten hoefde hij het
niet te doen en een lezerspubliek had hij overal. Het was natuurlijk meer, een soort trouw aan zijn land, zijn volk (dat van de afschuw en de ‘innere Emigration’) en zichzelf. De ontwikkeling van de gebeurtenissen en zijn politiek bewuste kinderen Erika en Klaus gaven de doorslag: in ’36 sprak hij zich uit. Eindelijk, verzuchtten de Duitse emigrantengemeenschappen. Met alle consciëntieusheid en maatschappelijk plichtsbesef hem eigen stond zijn gezag voortaan in dienst van de bestrijding van het Nazidom, als schrijver, als spreker, als opinieleider, als symbool. Hij werd op zijn manier soldaat en vertrok naar Amerika. Zelfs het idee van het bestaan van twee Duitslanden, het goede en het slechte, verwierp hij. De dichotomie kwam voort uit de gespletenheid van het ene. De beste Duitse geesten droegen de kiem van het Dritte Reich al in zich. ‘Das böse Deutschland, das ist das fehlgegangene Gute.’ Mann was wereldburger geworden. Maar Duitser bleef hij. En voor het begrijpen van de paradoxen keek hij naar binnen, naar de gespletenheden van zijn menselijke, en Duitse, ziel.
Als D.H. Lawrence zich niet had vastgepind op zijn eigenzinnige visie van een mensheid bevrijd door zuivere (niet vrije) sexualiteit, voortgesproten uit een besef van ware mannelijkheid en ware vrouwelijkheid, zou hij nu gelden als zijn tijd ver vooruit: prototype van een bepaald soort ideale moderne mens, in zijn bewustzijn volstrekt geïndividualiseerd en daardoor gereinigd, bevrijd van de maatschappelijke prothesen die dat bewustzijn slechts in de weg staan en onwaarachtig maken, daaraan ontstegen eenzaam maar lucide, zonder bescherming maar heroïsch en van een grote schoonheid. Mann zou men ouderwetser kunnen noemen; en daarin misschien ook meer universeel. En met een andere luciditeit: een individueel bewustzijn niet als doel maar als dilemma, maatschappelijke integratie niet als vervalsing maar als synthese en als harmonie.
Voor Lawrence waren de goedkope opgeklopt-nationalistische sentimenten van de Eerste Wereldoorlog geen enkele verleiding; is dat een bewijs dat het individueel bewustzijn zijn innerlijke vrijheid tegenover opgelegde identiteiten kan bewaren? Thomas Mann bezweek ervoor; is dat een bewijs dat zoiets zelfs bij het meest gecultiveerde persoonlijke bewustzijn niet vanzelf gaat? We komen weer niet om een context heen: ditmaal die van de psychische huishouding binnen het persoonlijke bewustzijn.
Mann leefde met en voor en zoveel mogelijk binnen zijn gegeven identiteiten; dit was een keuze die hem een levenshouvast gaf. Wat betekent het voor mij, als zwak, kwetsbaar, gevoelig mens dat ik een lid ben van de familie Mann, een bourgeois, een Duitser, een intellectueel, een schrijver? Richtlijnen, hechtingen, aanvaardingen, een positief sociaal zelfbewustzijn, inzicht in de beperkingen en dilemma’s maar cultivering van de vervullingen die ze bieden, dat was zijn houding tegenover de identiteiten die hij meekreeg en die hij zich verwierf. Een aangepast leven, niet om de tegenstellingen met het individueel bewustzijn kwijt te raken, maar om dat veilig te stellen, om dat op zijn eigen vlak, onaangetast, te kunnen cultiveren. Maar dat hield wel in dat dat bewustzijn de aan die identiteiten verbonden loyaliteiten, in privé-opvattingen en openbaar gedrag, zoveel mogelijk intact liet; een conformisme op het denk- en doe-vlak om de innerlijke vrijheid die daarna overblijft, te behouden; de eigen bewustzijnssensaties onaangetast, benut, gesavoureerd.
Een soort egoïsme; en hypocrisie, of althans een fundamenteel gebrek aan integriteit? Elke basiskeuze heeft zijn eigen integriteitskonsekwenties. Het is waar dat Lawrence een warm mens was, intens liefhad, alles over had voor mensen van wie hij hield. Mann, altijd minzaam, bleef koel, bewaarde afstand, ook tot de zijnen. Vader mag je niet lastig vallen; vader werd ook niet lastig gevallen. Het is waar dat Lawrence zich aan zijn meegekregen maatschappelijke lidmaatschappen moest ontworstelen om ‘iemand’ te kunnen zijn. Mann hoefde zich om al iemand te zijn – het elitebesef meegekregen – aan de zijne enkel niet te onttrekken. Dat deed hij dan ook niet. De manier waarop hij dat niet deed had zijn eigen integriteit.
‘All people have families, only some are families’ luidt een snobistisch Engels gezegde, dat aangeeft hoe het behoren tot een familie persoonlijke identiteit kan geven, met de daaraan verbonden specifieke status, maar ook algemene gedrags-verwachtingen en verplichtingen; maar natuurlijk alleen dan als in de leefomgeving een erkenning van die bijzondere identiteitsstatus bestaat. Het koopmansgeslacht Mann was in Luebeck zo’n familie. Zoals Mann in zijn laatste grote werk Dokter Faustus niet afrekende met zijn Duitserschap maar dieper dan ooit zich er op bezon, zo was zijn eerste roman Buddenbrooks geen afrekening, maar een bezinning op zijn familie-
identiteit. Het besef wat die inhield aan verplichtingen leefde bij hem zo sterk dat de beste reden die hij kon bedenken waarom zijn zuster geen zelfmoord had moeten plegen was dat een Mann dat niet deed; de familie moest gezamenlijk zijn, solidair.
Burgerlijkheid was in Europa bij de verlichte intelligentia uit de mode. Men stelde zich individualistisch bohémiens op of politiek radicaal, verwierp in elk geval de burgerlijke waarden, zonder overigens meestal van de positionele en materiële voordelen die het behoren tot de klasse der bourgeoisie gaf af te zien. Mann bezon zich op die waarden, aanvaardde ze bewust, droeg wat hij beschouwde als de positieve erfenis van de bourgeoisie in zijn ideeën uit en cultiveerde in zijn eigen leven, met welgestelde vrouw, een groot gezin, een vaste, behaaglijk en rijk gestoffeerde woonomgeving en een netwerk van maatschappelijke verplichtingen, een groot-burgerlijke levensstijl.
Geen Nobelprijs-winnende literator hield aan die prijs zo’n blijvende, algemeen erkende identiteit over als Thomas Mann. Andere schrijvers staan een moment extra in de belangstelling, oogsten nieuw ontzag, ‘weet je wie dat is?’, maken zich dan in hun omgeving extra dik of blijven zichzelf; Mann werd in de wereld de personifikatie van de Nobelprijs, hij wás voortaan de Nobelprijswinnaar voor de literatuur. Hoe deed hij dat? Ook verworven identiteiten worden toegekend. Men krijgt ze niet door ze te willen. Mann werd dé Nobelprijswinnaar niet door zich op te blazen. Integendeel, hij kon het worden doordat zijn publiek de reserve voelde van het onmetelijk verfijnde en teruggetrokken privé-bewustzijn dat achter het publieke optreden altijd bleef bestaan. Het was de combinatie van de reserve met de maatschappelijke verantwoordelijkheden die hij waardig op zich nam, die die identiteit beklonk.
Lawrence was een fascinerend spreker voor zijn onmiddellijke omgeving; zo alert, direkt, gevoelig in zijn wijze van reageren dat de observaties en ideeën die spontaan naar boven borrelden zijn gehoor betoverden. Hij was daarbij, of daardoor, zo verstoken van het vermogen tot maatschappelijk doen alsof, ten enemale onbekwaam tot gelegenheidsgedrag en rollenspel, dat het idee dat hij lezingen zou kunnen geven, om zo aan geld te komen, onvoorstelbaar was; dat kon men hem niet aandoen, dat liet hij
zich ook niet aandoen. Mann was bepaald geen begenadigd, spontaan spreker. Hij schreef natuurlijk ook alles van te voren op. Maar voor grote lezingen, voordrachten, toemees, was hij in de dagen van zijn grote roem steeds op reis. Zoals de oude Alma Mahler zei, met Weense finesse in kwaadaardigheid: ‘m’, die achtenswaardige reizen’ (Golo Mann, ditmaal in ‘Herinneringen aan mijn broer Klaus’, idem p. 79).
Vergelijkingen gaan mank en deze is wel heel ad hoc tot stand gekomen. Maar nu we er toch mee bezig zijn, dringt zich de vraag op: was D.H. Lawrence niet veel waarachtiger dan Thomas Mann? Weer is het waar dat Lawrence weigerde zich voor de wereld ooit anders voor te doen dan hij voor zichzelf was. Pronken met wat voor verhullende omhulsels ook was beneden zijn niveau, onverenigbaar met zijn gevoel voor menselijke kwaliteit. Mann daarentegen hulde zich in zijn maatschappelijk integrerende identiteiten om niet naakt te zijn; voor hem gaf trouwens de aanvaarding van die identiteiten kwaliteit. Hield dit niet vals spel in, iets waaraan Lawrence althans zich niet schuldig maakte?
Laten we verder kijken. Het toeval wil dat beiden homo-erotisch gevoelig waren en nogal wat we tegenwoordig noemen: androgyn. Misschien is het ook geen toeval. Beiden waren natuurlijk hoogbegaafd. We weten nu dat hoogbegaafde kinderen snel androgyne trekken ontwikkelen, simpelweg omdat als gevolg van hun gevoeligheid voor signalen, het afleren of niet ontwikkelen van ontvankelijkheden die hun omgeving acht te behoren bij het andere geslacht, niet zo gemakkelijk gaat. Maar deze wetenschap was voor de generatie van Mann en Lawrence niet beschikbaar. Een man moest een kerel zijn, basta, geen vrouwelijke sensibiliteit vertonen en zich in de laatste plaats overgeleverd tonen aan de aantrekkelijkheden van het eigen geslacht. Was een man geen echte man, dan was hij zelfs voor het tolerantste milieu minderwaardig, hij telde sociaal nooit meer echt mee, werd tot een invalide uitgeroepen, psychisch gehandicapt verklaard. (Hij kreeg, in onze termen, een deviante, een stigma-identiteit.) Wie naar buiten toe mee wilde blijven tellen, naar binnen toe zijn zelfrespect bewaren, die moest andere rationalisaties aangrijpen dan nu voorhanden zijn. Onze auteurs bedachten zélf heel mooie.
Alles wat we tot nu toe over de aanpassingsfilosofie van Mann hebben
gezegd, zijn omhelzing van zijn maatschappelijke identiteiten en zijn verantwoordelijkheid er tegenover, past in de categoriseringsschema’s die voor hem een permanente denkconstructie vormden en die als een rode draad door zijn leven lopen en door zijn werk. (Hierover in het al geciteerde Maatstaf-nummer heel mooi Ernst Braches: ‘Thomas Mann: een vorm van leven’, pp. 196-203.) Het geijkte maatschappelijke, dat was voor hem leven en levenskracht; het kunstzinnige, schoonheid, het individuele, dat was doodsverlangen, dood. Wie aan het leven hechtte, die ging trouwen, stichtte een gezin, aanvaardde zijn maatschappelijke plichten, was daaraan trouw. Wie niet kon helpen de kunst, de schoonheid te zijn toegewijd, wist zich gedoemd tot steriliteit, verbonden met de dood. De homo-erotiek nu, was vanzelfsprekend, onvermijdelijk, onverbrekelijk onderdeel van dit geheel van dood, steriliteit, kunstzinnigheid, gevoel voor schoonheid, individualiteit.
De dichotomie is merkwaardig en heeft in haar vereenzelviging van al het goede met wat normaal en fantasieloos is iets ouderwets klein- meer dan groot-burgerlijks. Maar ze heeft haar nut. De taak van de kunstenaar is de tegenstelling tussen leven en kunst te begrijpen; beide te beleven, te onderzoeken, niet uit de weg te gaan. Daarbij niet vergeten aan Caesar te geven wat Caesar toebehoort! Alleen was Caesar hier het ware leven, het onmaatschappelijke de dood.
Niets stond verder van Lawrence dan vereenzelviging van levenskracht met een maatschappelijk gareel, niets was hem vreemder dan aanpassing aan een bestaande maatschappij. Die zag hij als corrupt, verrot, funest voor een ware menselijkheid. Hij streefde naar een nieuwe, een vervulde mens, in contact met zichzelf, levend vanuit de kracht van zijn oerbegeerten. Maar zijn constructie was nog mooier dan die van Mann en niet minder verplichtend. Alleen: hij bond niet zijn maatschappelijk gedrag in, hij bond zichzelf in. Lawrence werd geen gevangene van zijn plichten, hij werd slaaf van het beeld dat hij van zichzelf over zichzelf moest hebben.
Homosexualiteit was helaas geen oerbegeerte; het was de ergste zonde, de hopeloze zonde, ‘the sin against the Holy Ghost’. Dit tere moederskind, dat zijn primitieve vader haatte; deze schrijver die zó intuïtief, direkt, gevoelig en opmerkzaam schreef, in zo’n natuurlijke, gespierde maar soe-
pel gespierde stijl, dat toen hij nog onbekend was velen van zijn eerste boeken dachten dat een vrouw ze had geschreven; deze echtgenoot die absolute trouw in het huwelijk eiste en van wie de robuuste weduwe, allang hertrouwd met een nog veel jongere man, vertelde hoe weinig hij had gepresteerd in bed; deze beschrijver van de lichamelijke liefde tussen man en vrouw die in zijn befaamde liefdesscènes zo vaak het standpunt van de vrouw innam en zich concentreerde op haar sensaties bij de liefkozingen door de man; die een mystiek ontwikkelde over de aardsheid van de anale penetratie; die zo verlangde naar bloedbroederschap met mannen die hij mooi vond en rituelen uitdacht voor het lichamelijk kontakt tussen mannen, dat vooral niet sexueel mocht heten maar van een eens zo grote diepgang en intensiteit moest zijn; die (vrouwen buitensluitende) mannenverwantschappen ambieerde die even belangrijk waren als de liefde tussen man en vrouw: deze man zag niet alleen zijn mannelijkheid als de mannelijkheid van een mannelijke man, zijn versie van mannelijkheid was de enige, de echte, de oorspronkelijke, de herstelde mannelijkheid. Dit deed hij aan de wereld kond.
Lawrence was maatschappelijk een mens uit één stuk: hij presenteerde zich naar buiten nooit anders dan als wie hij voor zichzelf was, in detail en in totaliteit. Daarin lag waarachtigheid. Leugen lag misschien toch in zijn verhouding tot zichzelf. Misschien was het wel waar wat hij vond: dat vooraleer de ware potentie kan worden hersteld en er gezondheid en geluk kunnen zijn tussen man en vrouw, ‘there must be a renewal of the sacredness between man and man’; een rationalisatie was het desalniettemin. Zijn innerlijke leven zal vol krampachtige ontkenning van zijn homo-erotiek. Ook de schitterende verbeelding en prachtige symboliek waarin hij er voortdurend zijdelings mee bezig was, berustten op ontkenning.
Mann leefde evenmin homosexueel. Hij had voor de normaliteit gekozen en richtte daarnaar zijn leven in. Maar niets dat waar was voor zijn gevoelsleven ontkende hij, ook de homo-erotiek niet. De buitenwereld hoefde er niet meer van te weten dan hij voor zijn boeken nodig had en hij weefde er fraaie theorieën om heen, die ook zijn mannelijkheid veilig stelden, maar in zijn dagboek noteerde hij, met aandacht, liefde voor zichzelf en volstrekte zelfaanvaarding, elke verliefdheid op een mooie
jongen die hem bezig hield, zijn dwaaste gedragingen incluis. (Hij wist natuurlijk dat het na zijn dood gepubliceerd zou worden. De dagboeken van vóór 1933 heeft hij verbrand.)
Incidenteel in zijn leven was dit motief allerminst. 75 jaar oud schrijft Mann in zijn dagboek over een onbekende jonge Argentijn op de tennisbaan: ‘Hevige erotische belangstelling. Opstaan om te werken, om te kijken. Pijn, begeerte, droefheid, doelloos verlangen. De knieën. Hij streelt z’n been – wat iedereen zou willen.’ Maar Mann is op dat moment nog erg vervuld van een andere jongen, een kelner in het hotel waar hij enkele weken eerder was. Hij gaat door: ‘De smart om de jongen op Dolder is in deze dagen, onder invloed van de lucht, het prachtige landschap, de mengeling van geestdrift en onpasselijkheid die de plaats me bezorgt, tot een algehele treurnis over mijn leven en de liefde verdiept en verhevigd, dit aan alles ten gronde liggende, op een waan lijkende en toch hartstochtelijke in stand gehouden enthousiasme voor de onvergelijkbare, door niets ter wereld overtroffen bekoring van de mannelijke jeugd, die van oudsher mijn geluk is en de ellende er niets over te kunnen zeggen, vol enthousiasme en zwijgend, – geen “promesse de bonheur”, maar alleen het gemis van iets dat niet is te benoemen, het gewenst-wens-onmogelijke.’ (Idem, p. 139; de cursivering is van Mann zelf!) Zijn vrouw Katja, begrijpend, volledig accepterend (vader wordt meer dan ooit ontzien) glimlacht bemoedigend: ‘Je hebt nu zijn sympathie.’ (p. 137)
Mann, in zijn verhouding tot de buitenwereld zo gespleten, zo verhullend ook, was in zijn – zo men wil – extreem egocentrische trouw aan zijn eigen gevoelens, al zijn gevoelens, psychisch uitermate gaaf. Dit gaf hem een waarachtigheid van in het leven staan niet minder dan die van Lawrence, maar een andere. Niet zo heroïsch; en niet zo krampachtig. En voor zijn werk, omdat er geen ontkenning in het spel was – wel theoretische rechtvaardiging, verfraaiing, maar geen ontkenning – waarschijnlijk produktiever.
Het lijkt maar is geen paradox: Lawrence, de van maatschappelijke onwaarachtigheden bevrijde, vanuit eigen kracht levende, die een compleet, een niet-gehavend mens wou zijn, daartoe een nieuwe definitie gaf van gevoelens die anders voor hem abnormaal zouden zijn, was tenslotte in
zijn bewustzijn, en daardoor als kunstenaar, meer slachtoffer van zijn maatschappij. Hij hamert in zijn werk steeds heftiger op een smal aambeeld, creëert een helderheid van licht als in een woestijn en wordt een roepende in de woestijn, met schrille stem. Mann, die een maatschappelijk onvrij leven leidde maar zichzelf minderheidsgevoelens toestond, wordt daardoor in zijn verhalen en romans niet minder universeel: de persoonlijkste kleuren in zijn werk voegen zich in het immens geschakeerde coloriet en voegen toe aan de rijkdom en diepte, de overtuigendheid van het geheel.
Het relaas kreeg wel een onverwachte draai. Zo gaat dat met identiteiten. Wat is de moraal van het verhaal? De analyse barstte van waarderingstermen. De waardering viel telkens anders uit. Het ging er om, beter te begrijpen. De vraag was naar de verwerking van situaties zoals blijkt uit werk en handelingen van mensen met een autonoom, uiterst actief en zeer verfijnd bewustzijnsleven. We wilden weten wat die ons kan leren over de aard van wat bij identiteitsdilemma’s gebeurt. We hebben in elk geval dit geleerd: mensen die leven te midden van mensen gaan om met hun identiteiten, doen er zelf iets mee, maken constructies, komen tot keuzen, leggen desnoods van alles wat hun van buiten af wordt opgedrongen innerlijk naast zich neer; in hun eigen bewustzijnsinhouden ontkomen aan identiteiten als zodanig doen zij nooit.
Toch nog twee opmerkingen, tot slot, over deze schrijvers, de ene literair, de andere sociaal. Heel schematische denkconstructies bleken, als een soort infra-structuur, ten grondslag te liggen aan hun werk; geen mens die een coherente visie ontwikkelt, van waaruit hij iets te zeggen denkt te hebben, kan ook zonder. Maar daarmee is natuurlijk niet alles over hun werk gezegd. Wat grote schrijvers onderscheidt van mindere, naast hun vormgevende vermogens (die er ook niet los van staan, maar dat is nu de kwestie niet), is zeker de gedrevenheid van hun realiteitsbesef, waar zij geen greep op krijgen zonder de steun van een vaste denkconstructie. Maar bij hen is dat altijd in combinatie met een fenomenale openheid, een gevoeligheid voor direkte ervaringen, een levende polsslag van het registrerende bewustzijn; een gevoeligheid ook voor wat er binnen en tussen mensen gebeurt, voor de meer-dimensionaliteit van mensen van vlees en
bloed. In hun ordening van die verschijnselen worden zij wel door hun denkstramien geleid, maar hun registratie van de verschijnselen kan er niet toe worden herleid. (Dit is ook de reden dat Thomas Mann uiteindelijk een groter schrijver bleek dan zijn kritisch gezonder, in zijn maatschappelijke standpunten minder door identiteitsgevoeligheden verwarde broer Heinrich. Diens mensen en situaties bleven schematisch, ondergeschikt aan zijn vooropgezette denkstramien.)
Er is ook iets buitengewoons in de verhouding van deze schrijvers tot de direkte leefomgeving die ze zich verwierven. Die bood hun de kans, geheel zichzelf te zijn in hoe ze wilden leven. We hebben er al voorbeelden van gezien. D.H. Lawrence en Thomas Mann werden door hun naasten gekoesterd, ontzien, volledig geaccepteerd zoals ze waren: maniakaal bezig met eigen werk, eigen bewustzijnsinhouden, eigen keuzen en voorkeuren, – daarbij op het behoud van eigen voorkeuren gerichte gedragsprioriteiten. Dit was, behalve uiteraard voor mensen met grote sociale macht, geenszins vanzelfsprekend. Pas na de culturele revolutie van onze jaren zestig, met haar ‘do your own thing’, die op haar beurt het ik-tijdperk ontsloot en de pathetische vereenzelviging van creativiteit met doen waar je zin in hebt, werd dit antwoord op de vragen ‘hoe gedraag ik me, waarop richt ik me, wat is het juiste handelen?’ gewoner.
Op grond waarvan werd hun dit recht door hun naasten, die zich moesten voegen, toegekend? Een goede hand in de partnerkeuze, geluk in hun contacten? Er zijn gevallen bekend van pech in die dingen, waarbij men denkt: als die wat beter opgevangen was, wat had daar niet veel meer uit kunnen komen. Maar het is meer dan een kwestie van toeval en geluk. Deze schrijvers trokken het geluk wat dit betreft naar zich toe. Er moet een combinatie in het spel zijn geweest van bijzondere-status-acceptatie en persoonlijke uitstraling. Veel voor deze mensen over hebben was voor hun omgeving de moeite waard. Omdat hun prestaties bijzonder waren en omdat ze als mens bijzonder waren. Lawrence werd door mensen met inzicht prompt uitgeroepen tot genie (door Ford Maddox Ford, die voor de Eerste Wereldoorlog Ford Maddox Hueffer heette, meteen al bij het manuscript van zijn eerste boek). Zijn vitale vrouw genoot dan misschien bij hem de bijslaap niet veel vaker dan twee maal per jaar, zij gaf wel een
probleemloos huwelijk, haar drie kinderen en het luxe-leven waaraan zij gewend was voor hem op en bleef zijn hele leven bij hem; elk moment in zijn aanwezigheid was zingevend en vitaal. Mann heeft zijn kinderen zeker tekort gedaan. Hij stond hun geestelijke ontwikkeling niet in de weg, maar stimulering, steun en leiding hebben ze nooit van hem gehad. Hij was daar te geabsorbeerd voor, te druk met eigen zaken. Vrouw noch kinderen konden hem dat kwalijk nemen. Hij was zoals hij was en zoals hij was moest hij zijn.
Over het gehele werk
over Domenico Scarlatti
Over dit hoofdstuk/artikel
over Thomas Mann
over D.H. Lawrence