[p. 308]
Robert Anker
In het café
I
Bob zit buiten en hij mompelt, rook en bessenjenever,
onverstaanbaar, lacht en kijkt ons dwars door de glazen binnen
uit zijn vodden, wij, wetende dom en harder lachen dan wijzelf.
Aan onze grote maatschappij-hand loopt een jonge borrel voor
het echte kind dat al zo vaak verlaten en verzopen
maar dat gepiep waarin het leeft en dat gebaar waarin het knijpt
in onze schoudervulling, wij, niet uit elkaar omdat het mis
maar steeds weer uit elkaar gaan om niet stil te willen staan.
Daarom vinden wij hier ‘s avonds nieuwe rimpels te vermijden,
een nieuwe laatste ronde en die verder van ons lege bed,
vochtiger geluk dan nieuwe schoenen willen dragen.
Het is hier goed, wij kunnen morgen onze hand weer achterna
en weten Bobs orakel buiten in succes te vermijden.
[p. 309]
II
Hij wil altijd met ons schaken maar hij mist de stukken
in ons hoofd die hem zo slaan, dat hem zichzelf zo streng ontgaat,
in de ringen van zijn bril zijn ogen steeds verspringen.
Dan slaat hij neer en accepteert de grenadine om de eer.
De scherven in zijn hoofd kan hij niet missen maar hij droomt
een schoolbord, zachter krijt en wat hij weet in helder stoflicht
uit hoge ramen op zijn handen valt en die te kussen.
Hij kijkt ons uit de lussen van zijn ogen aan, onvergetelijk,
zo dom wij zijn. Wij moeten bier na weer zo’n overzichtelijke
dag van werkelijkheid om hier verheugd te sussen wat we zijn
in de sterkende verhalen voor de paupers van de ziel.
Dan staat hij op en legt het bord neer op ons tafeltje verdriet.
De pummels schuiven aan en wensen hem de koning niet.
[p. 310]
III
Het Concertgebouw is uit en luide goedgestemde vrouwen
steken hier hun kraag op in het dringen van de mannen,
hun is spa de olie voor het vliegwiel in hun hoofd
dat door geen schoonheid hapert, door de grote tocht der liefde
nooit de ruiten ingewaaid maar altijd thuis gebleven.
O jullie, trouwe abonnees op alle kranten van het leven,
hoor hoe je hier het pas gemaaide gras van je gedachten
fier betreedt, nee, wij lachen niet en stoten de jenever om,
een dweil voor onze goede fouten maar wij kijken dubbel
met ons boze oog hoe jullie om de oppas en de vroege veren
naar het woonerf en geen natte lopende meloen op tafel, nee,
wij hebben al betaald, op naar ons twee-persoonsbed
in de flakkerende trots te weten: wij dan hebben gewed.
[p. 311]
IV
Hij heeft het halve oog, het andere is van glas of staat het stil
voor het woeden van de tijd waarin het goede niets ontgaan is
dan op de afgelegde weg de afslag die wij namen, hij,
in de nacht der dagen flakkerend gedoofd en toen vermist,
droog gevonden op een kier door niemand dan zijn eigen hoofd
door de scherven van het denken schoongeveegd, een waaierende
droom van dorst dat hij een huis is en een snor van pijptabak,
op moeders schoot, een wilde zon die binnendraait en kantelt,
een zwaailicht in de straat en toen ontwaakt in vrede sterk als ijs.
Een halve ziel die uitgebrand is, andere helft: waterschade.
Maar hij wrijft de glazen droog en haakt zijn vrolijk jongensoog
in onze blik verheeld door bruikbare gedachten en de vraag
om meer geblust door wat hij schenkt uit zijn eindeloze kruik.
[p. 312]
V
Aan de jeugd
Is onze rug te breed dat jullie stem zo luid in deze
uitgelezen ruimte, stoort ons denkelijke zwijgen de muziek,
stoot onze trage snit je aan en mors je cola op je das.
Onze woorden slingeren zo veel als op papier om diepe
gaten, krassen scherven in de spiegel op de plee, zo typisch.
Nee, bang om uit elkaar te vallen op het sportveld in je hoofd
ben je niet, dus domoor dat je bent en met succes. Wij zijn jaloers,
zo onnatuurlijk en wij vrezen jullie zindelijke buitenwijk
in onze binnenstad, je digitale trots bij al die knopen.
Wat het geval is: schoonheid is een nieuw design, verwondering
is voor techniek, geen diepte dan je sterrenbeeld, ja lach
om ons, de ploegers en de zaaiers, de gelovers onderweg
en mijd ons want ons oog grijpt ongezellig om zich heen.
[p. 313]
VI
Wij slaan hem uit de branding van ons leven hard op de rug,
al staat hij droog, wij houden hem nog even nat en levend
in dit ouderdomscafé waar geen muziek maar deze gettoblaster,
een geintje dat ons vrolijk openscheurt maar jonger dan we dachten
want waar we niet meer zijn, dat ding moet af, wij worden stil en ijl.
Pak aan! Hij is getrouwd, de zak, dit zal hem feliciteren
met de mooiste overwinning op het leven, hij, in haar genade
aangenomen wandelt door de kamer waar zij zit en zo geland,
nog meer terug: een kind om in elkaar te zingen. Wat, zo jong!
Heeft zij hem van de dood gered uit onze dichte generatie.
Ga, ontdek haar niet aan ons, zo onbarmhartig geestig als wij zijn
voor zo’n trage liefde. Schenker, leid ons in de wijn, ons tafeltje
een eiland in de tijd, wij drijven lachend af de nacht in.
[p. 314]
VII
Van Gogh is dood. We hebben niet voorkomen dat hij leeft.
Zoals zijn woede in een vuur van verf verteerd en door het rookgat
van de eeuw zijn volle hoofd niet is verwaaid maar om de verf
neergeslagen voor ons inktbespatte oog, zijn zon tenslotte ons
de kwasten uitgebrand – wij zouden het wel zelf maar toch bedankt –
voor nieuwe bezems en al blaren in de hand, aan nieuwe scherven
ons geestdriftig en beheerst bezeerd hier, een vrolijk tafeltje.
We zijn er net geweest, over de kranten heengelopen want
om de verf en door een regen van toeristen om vergeten vuur.
Wat hebben wij langs onze natte jassen niet gezien.
Wij zouden niks, een borrel op dit uur, wij leven nog,
de lummels van de kunst, wij kraaien van plezier en kijk
de zwaar berookte zonnebloemen hangen aan de muur.
[p. 315]
VIII
Haar hart is in haar krullen uitgezakt, de schoudervulling
stut hoe mooi ze was maar als ze omkijkt uit haar lief gezicht,
o kerels die we zijn. Wie kalmeert ons grijze jongensoog
dat ons steeds de boog aanspant, de straat op stuurt om haar.
Jeugd een klooster waar zij langs liep met haar billen. Hoe ze omkeek!
Wij zagen bloot naar buiten, zij naar binnen sprong en ons ontruimde
maar wij kraken haar tot zij een mens wordt, een behang met scheuren
en zijn we van het bed ontwaakt, de naakte spiegel jaagt ons weg
om haar, wij kijken nat en hevig naar de deur van het café.
Wie spuugt de toekomst in zijn glas – dat hij opstaat, stommelend
de nieuwe weg gaat, met zijn lieve hand maar deze oude bruid
de krullen uit haar nek geaaid om hier gerust te zijn en grijs
en worden sprekend een om te bewonen als een bootje op de tijd.
[p. 316]
IX
Pappa mamma, waar je zoon zijn dagen telt maar niet zijn glazen,
dit zijn mijn vrienden hier en door de windingen van de tijd
naar elkaar geschroefd tot in dit oog van de storm, een leuk café.
Begrijp ons niet, wij zijn nog zelf verbaasd dat wij hier moeten wonen,
dat we zo intiem tot onze achternaam, de rest is buiten
waar het waait en alles breekbaar breekt maar hardhandig vrolijk
vertelde scherven bloeden ons hier stevig aan elkaar.
Ik stel je voor aan wie mij trouw zijn tot de deur, hun gulle lach
voor jullie trage ouderdom, je wijde boord, je zilveren permanent.
Dit is pappa mamma uit hun dorp dat naar mij hunkert in de tijd
bij ons leven op bezoek gekomen, kijk hoe trots ze zijn
op onze snelheid, ons succes en hoe aanhankelijk onthecht.
Sta op, sla alles kort en klein vader, vecht me hier vandaan.
[p. 317]
X
Hij zingt de touwen uit zijn strot, de fakir van de opera,
de stromende tenor die hier zijn stem bemoedigend laat zakken
tot de waakvlam die ons past, de schakel met de kleine kunst
waar hij al was toen wij nog droomden in de buitens van ons hoofd.
Hij schuift ons harde borrels toe en kraakt ons met romige
schandalen, dat de rook optrekt, wij, de journalisten
die hem niet verslaan maar veroverend hem in zijn woorden
voorgaan naar het hoogland tussen de coulissen, kunstlicht
onze ziel vergroot die zich geestdriftig en hardhorende verspreekt.
Dan slaan de branders aan en op het loeien van zijn stem
stijgt hij op om over onze dichte hoofden heen en vaart
zijn grenzeloze nacht in, wij, tot de grond van onze natte tafeltjes
bevrijd gelaten en geniepig lachend tot de laatste ronde.
[p. 318]
XI
De tapkast spreekt
Pas op je kousen schat, ik splinter en ik maak ook verder
weinig heel. Ik breng je door de winter want ik draag je kelk
voor elk wat wils of ben jij wel gezond dat jij hier zit
voor je plezier. Hier ligt een pen, neem maar een viltje, en je bier.
Okee jij redt het wel, toch ben je hier niet thuis, ook jij
gedroomd dat je hier samen met elkaar maar in het echt
en zo de dingen in je hoofd weer bij elkaar, die kwijt
bekend of al vergeten – schatje ho, het is hier net zo echt
als in je hoofd. Trouw toch wat je denkt en blijf alleen.
(en straks weer opgesodemieterd, ben ik eindelijk alleen
mijn patina zo lekker drooggewreven – al die woorden
en desondanks het gutsen van de tijd – en hou van mij).