Robert Anker
Trap af
Als je wakker wordt, weetje soms niet of je nog rondloopt in de wereld van je droom of dat je al in de werkelijkheid bent, die zich misschien nog weer op een andere plaats bevindt dan waar jij nu ligt en je bedenkt dat je ontwaakt al weer afwezig bent, iemand in een hoofd dat ergens anders is, die nu misschien bedenkt hoe hij dat hoofd eens kan verlaten en daarbij onvermoed geholpen wordt door een signaal uit de buitenwereld. Zoals iemand die droomt dat de wekker afloopt, tot het besef komt dat hij écht gaat, zo dringt het tot hem door, nu zijn halfslaap tot helderheid is opgetrokken, dat er beneden werkelijk iemand is.
Hij heeft zijn hoofd van het kussen getild en luistert scherp om zich heen. Het raam staat op een kier en het gordijn beweegt zacht op de nachtwind. De volle maan wordt telkens door de wolken in zijn vaart gestuit en trekt zijn licht dan uit de kamer terug. De oude mevrouw Duif, die nooit slaapt, heeft haar kat buitengelaten en trekt de klemmende deur dicht.
Laat het niet waar zijn! Laat het desnoods morgen waar blijken! ‘Gelukkig heb ik niks gehoord, anders had ik er nog uit gemoeten ook, weetje.’
Hoe bang is hij? Heeft hij een duidelijk vijandbeeld of is het een oerprop, losgeschoten uit de krochten van zijn ziel, met de algen uit vergeten verhalen en nooit geziene films aangegroeid tot een onbestemde gestalte, die soms stram en wijdbeens op hem afkomt, dan weer schichtig en onnavolgbaar van plaats verandert? Is het dus een mens of een demon en als het een mens is, hoe ziet hij er dan uit? Een jonge knaap met dood, matblond haar, gele vingers van het shag-roken, mager in een versleten spijkerbroek zonder billen, boven splinternieuwe sportschoenen? Onverschillig met een randje radeloosheid, ervaren maar niet professioneel?
Hoeveel moraal heeft hij? Mag hij wel blijven liggen als hij weet dat er bij hem ingebroken wordt? Kan hij morgen in zijn rapportage aan de wereld zijn lafheid omsmeden tot hogere wijsheid of zal hij altijd moeten zwijgen over wat op dit moment het bloed naar zijn oren jaagt?
Als hij bedenkt dat er boven ook telefoon is, dat hij heel zachtjes de
politie zou kunnen bellen maar het nummer niet weet en dat het telefoonboek beneden is, valt daar onmiskenbaar iets om en de zekerheid trekt in hem op dat hij nooit de trap af zal durven gaan. Maar hij kan hier toch niet blijven liggen terwijl ze zijn hele huis leeghalen? De deur van de slaapkamer beweegt heen en weer in de sponning – alsof er beneden ergens iets openstaat. Waarom is hij geen vaste slaper die overal doorheen ronkt? Feest bij de buren, brand, burgeroorlog, maakt niet uit. Waarom moet hij altijd alles merken, alsof zijn geest zich zelfs in slaap nog overal mee wil bemoeien? Waarom kan hij de wereld niet aan haar lot overlaten.
Plotseling bedenkt hij in een mengeling van schrik en opluchting dat hij naakt is en niets heeft om aan te trekken, zelfs geen onderbroek want die heeft hij beneden in de wasmand gegooid. Hij voelt zich al met slingerend geslacht naar beneden gaan om in weerloze naaktheid een junk te overmeesteren, die ongetwijfeld een mes heeft. Zelfs op blote voeten zou daar al geen sprake van kunnen zijn. Hij verslapt echter niet, hij ademt langzaam door zijn mond, zijn ogen schieten heen en weer in het donker.
Altijd staat hij op scherp, is hij op alles voorbereid. Als hij ‘s avonds over straat gaat, loopt hij langs de stoeprand en niet langs de huizen met hun verraderlijke portieken. Als hij snelle voetstappen achter zich hoort, duikt hij automatisch in elkaar en schiet tussen de geparkeerde auto’s. Het wantrouwen straalt van hem af als hij iemand voor het eerst ontmoet en zijn ogen iedere huidplooi fouilleren op karakterologische contrabande. Zelden heeft een maaltijd hem gesmaakt zonder de gedachte dat een steentje zijn kiezen zou kunnen verwoesten, een stukje glas zijn gehemelte openrijten. Het is de vraag of hij eigenlijk wel kan genieten. Is hij in overgave aan het wenkende moment wel eens ontsnapt aan dat kille oog dat in een hoek van zijn bewustzijn niet alleen de mensen om hem heen beschouwt, de liefste in zijn armen bijvoorbeeld, maar ook zijn daden registreert en de emoties die zij in hem opwekken? Het is meer een kwestie van waakzaamheid dan van strategie want hij heeft zich nooit afgevraagd wat hij in een gevreesde situatie precies zou doen en nu het onheil hem in de rug heeft aangevallen, meten preutse schaamte en lafheid hun krachten, wisselen sluwe redeneerkunst en de erkenning van een moraal elkaar afin de poging een steen te wentelen op het gat van de angst.
Hij kan zich niet meer herinneren dat hij een beslissing genomen heeft, zelfs niet meer dat hij is opgestaan. Plotseling staat hij met de deurknop in zijn hand en drukt hem langzaam naar beneden. Als hij na tergend lange tijd zijn oor in de kier van de deur kan houden en het huis sondeert,
alsof zijn oren geluidsgolven uitzenden die tastend rondgaan, hoort hij niets maar zijn ooghoek vangt wel een snel lichtschijnsel op. Natuurlijk, een zaklantaarn. Mag hij op grond daarvan rekening houden met een professionele inbreker en is zijn ongenode gast niet een verdwaalde junk die ploseling een deur open kreeg? Ja, hoe is ie eigenlijk binnengekomen? Met een haak door de brievenbus het touw aangetrokken? Had hij de deur dan niet op het nachtslot gedaan?
Als hij het luisteren intensiveert, vraagt hij zich af waarom hij zo angstvallig stil wil zijn. Waarom niet als in halfslaap de deur geopend, op zijn hielen stampend vanwege het koude zeil de wc opgezocht om daar ongeneerd zijn water te laten lopen en als dat van de zenuwen niet mocht lukken in ieder geval luidruchtig door te trekken? Hij mag toch hopen dat bij dat alarm de inbreker de benen neemt zodat hij zonder angst de schade kan opnemen en zonder schaamte de dag van morgen onder ogen kan komen.
Of is hij blijkbaar, nu hij immers is opgestaan, uit op heldhaftigheid, minstens op genoegdoening vanwege de inbreuk op de vrede van zijn huis, de schending van zijn privacy, omdat hij dat niet duldt: een vreemdeling die hem aanrandt in zijn sussende geborgenheid, die zijn burcht is binnengedrongen als handlanger van het vijandelijke leven. Wil hij door de indringer in te rekenen een daad stellen tegenover de onverschilligheid van onze tijd terzake van de schade die personen en goederen zichtbaar wordt berokkend?
Hoe het ook zij, om een ding gaat het hem duidelijk niet: het veilig stellen van zijn eigen bezittingen door te verhinderen dat de dader ermee vandoor gaat. Deze gedachte, de primitiefste van alle, komt niet eens bij hem op. Hij is zo iemand die niet precies weet wat hij verdient, zijn huisraad niet of te laag verzekerd heeft, nooit over zijn pensioen nadenkt en in het ziekenhuis tot zijn schrik op een grote zaal komt te liggen omdat hij slechts derde klas verzekerd was. Iemand die zijn auto nooit wast en maandenlang met een aan flarden gereden bumper rondrijdt, die altijd dezelfde kleren draagt en zijn voedsel tot zich neemt terwijl hij de krant leest. Hij weet niet eens wat er bij hem in huis begeerlijk zou kunnen zijn voor een ander. Hij kent wel iemand die het schilderij dat boven de bank hangt, zou willen hebben maar die zou zich verraden als het ding morgen verdwenen was. De man beneden is echter uit op onpersoonlijke buit en daarvan is niet veel aanwezig. Zijn muziekinstallatie is mooi maar oud, de tv nog zwartwit. Wat een zegen dat de industrie haar produkten met telkens nieuwe
modellen zo snel doet verouderen dat allerlei apparatuur al na een jaar onaantrekkelijk is geworden voor dieven.
Hij vergeet natuurlijk de lelijke maar gouden sieraden van zijn overleden moeder, die in een hoekje van een la liggen omdat hij er geen weet van heeft dat de goudprijs de laatste tien jaar zo verveelvoudigd is dat de broche, de paar ringen, een ketting en die afschuwelijke armband nu gemakkelijk negen duizend gulden waard zijn. Die had de dief dan ook meteen te pakken zoals we nog zullen zien.
Inmiddels heeft hij zich bewapend met een oude hockeystick die al jaren in een hoek van de slaapkamer staat te verstoffen en hij voelt ineens hoe zijn voetzolen kleven aan het zeil. Hij staat dus al in de gang. Hij heeft een hand op de trapleuning gelegd en zijn voet zweeft boven de eerste tree. Hij hoort nu duidelijk het gescharrel in papieren en geregeld flakkert er licht heen en weer. Hij is, eenmaal in actie gekomen, niet bang meer hoewel zijn hart hevig bonst, maar hij weet absoluut niet wat hij moet doen.
Dan ragt een alarm door hem heen, hij verstart, zijn hart stokt in zijn keel: telefoon! De telefoon gaat! Hoe laat is het? Wie kan er nu in godsnaam bellen behalve zij die nooit belt? Wat moet hij doen? Opnemen zal verraden dat hij wakker is en de dief verjagen, wat hij blijkbaar niet wil. Als hij na eindeloos gerinkel van de telefoon, die ook oud is en nog niet zo’n plastic kinderkamergeluidje produceert, bedenkt dat de inbreker gewoon zal geloven dat aan de andere kant de hoorn op de haak is gelegd als hij nu zou opnemen, stopt het geluid en temidden van de oorverdovende echo’s ervan in zijn hoofd hoort hij het klossende geluid van de hoorn die naast het toestel wordt neergelegd.
De rustige professionaliteit van de ervaren inbreker, heeft hij wel eens gelezen, levert in geval van betrapping minder gevaar op dan de paniek van de beginneling maar het stelt hem niet werkelijk gerust. Hij staat halverwege de trap en over de dichte balustrade heen kijkt hij de woonkamer binnen. Onmiddellijk duikt hij in elkaar. Zijn linkerhand is zijn bewustzijn rakelings voor en bedekt zijn geslacht. Niet alleen omdat de inbreker, die hij op de rug zag, bezig was zich om te draaien maar omdat hij in die halve beweging heeft gezien dat het een vrouw is. Een vrouw! Het is een vrouw!
Hij pulkt aan het linnen windsel van de hockeystick. Wat was hij eigenlijk met dat ding van plan? Was het een vorm van grootspraak tegenover zichzelf toen hij hem met manlijke knuist vastpakte of gaf hij impulsief gehoor aan een oeroud beeld dienaangaande: man schuift met linker-
arm vrouw opzij, grijpt wapen van de muur en trekt ten strijde omdat hij wordt geroepen, waarbij hij geen moment bedenkt hoe hij dat wapen zal hanteren.
Daar staat hij dan op de trap in zijn eigen huis met een hockeystick in zijn hand en als hij al van plan was daarmee klappen uit te delen, is dat nu problematisch geworden omdat het beoogde slachtoffer een vrouw is.
Het is alsof alsmaar zijn laatste kleed van hem afglijdt en zijn naaktheid naar voren treedt. Straks loopt ze nog naar de trap en ontdekt ze hem. Misschien moet hij het daarop aansturen met een paar kleine geluidjes: de klassieke vrouw loopt dan immers gillend weg. Twijfel of een vrouw die inbreekt wel zo klassiek is, preutsheid vooral naast de overwegingen die hij al had – niet doen dus. Hoe vertelt hij het bovendien zijn vrienden (‘Een vrouw? En die heb jij laten ontsnappen?’ Vette lach.)
Maar ze staat al onder aan de trap en kijkt hem recht in zijn gezicht nadat een zwevende blik zijn naaktheid heeft vastgesteld. Glimlacht ze? Ze is in ieder geval niet van plan te gaan gillen. Haar zelfverzekerdheid ontgaat hem niet. Haar schoonheid evenmin.
Wederom kan hij zich geen besluit herinneren. Hij ligt al op haar voor hij het weet. Zij hebben elkaar niets te zeggen en vechten zwijgend, als katten. Zij bijt hem in zijn schouder en trekt met haar nagels diepe voren in zijn rug. Het gevecht is echter snel beslist omdat ze met haar hoofd tegen een verbindingsmoer van de centrale verwarming slaat en voelbaar verslapt. Hij richt zich op, aarzelend wat hij met zo’n weerloze prooi – haar lichaam voelt ineens heel zacht aan – verder moet doen. Ze kreunt, rolt haar hoofd recht en slaat haar ogen op die in hun zwarte, borende schoonheid lijken te groeien en dan weer vloeibaar worden, alsof de inkt ervan weglekt in het oogwit dat al glanst van het vocht. Is zij uit de mythe van de grote wereld losgeraakt en naar hem opgestegen om hem mee te nemen? Wil ze hem ergens voor waarschuwen? Smeekt ze hem?
Hij weet niet hoe lang dit geduurd heeft als hij zich rillend weer van zijn naaktheid bewust wordt. Zij heeft haar ogen gesloten, haar lippen staan halfopen, ze voelt nog steeds slap aan. Hij richt zich helemaal op en ziet zijn zo node gemiste badjas over een stoel hangen maar het is de ceintuur die zijn aandacht trekt. Hij grist hem naar zich toe, sjort de vrouw wat omhoog en bindt met eindeloos gepruts en veel te grote knopen haar polsen aan elkaar en vervolgens aan de verwarmingsbuis. Hij ziet dat ze in een ongemakkelijke houding zit, maar ook hoe klassiek dat is, met haar kin op haar borst. En hoe prachtig scherp haar profiel is.
Hij trekt de badjas aan en zou wel een sigaret willen opsteken maar hij rookt niet. Hij kan maar beter gaan zitten, dit is gewoon de werkelijkheid. Er zit daar een vrouw op de grond. Dat ze heel mooi is, dat haar rok adembenemend van haar omhoogstekende knie naar beneden is gegleden – hij ziet plotseling een schoen met hoge hak liggen – doet er niets aan af dat ze gewoon een mens is die wederrechtelijk bij hem is binnengedrongen. Of vindt hij dat minder erg nu het een vrouw is? Vrouwen zijn altijd netjes en schoon, hebben geen vieze praatjes, laten geen winden, praten niet plat en zijn niet agressief? Hij kan maar beter de schade opnemen en uitkijken dat hij niet in een vuile spuit trapt die zij toevallig heeft verloren. En de politie bellen – voor die er is…
Hij kijkt een beetje geschokt rond. De lade van het antieke schrijfbureau ligt op de grond met alle papieren erom heen. Het lampje van de piano brandt. De keren dat ze er langs liep moeten het flakkerende licht veroorzaakt hebben want een zaklantaarn ziet hij niet. Wel, en zijn hart slaat dubbel in zijn keel, een slipje dat aan de stoel voor het bureau hangt en dat alleen maar van haar kan zijn (wanneer is hier voor het laatst een vrouw geweest?). Een onvoorstelbare moeheid zakt als aarde over hem heen en drukt hem op een stoel. Hij heeft al zijn krachten nodig om zijn oogleden op te tillen en, tenslotte, op te staan. Wankelend loopt hij naar de stoel met het slipje, dat hij er met twee vingers afhaakt en voor zijn gezicht brengt waarbij een warme zoete geur even door zijn neus trekt. Dan loopt hij met stramme knieën naar de telefoon, pakt de hoorn die ernaast ligt en draait een nummer dat op de kiesschijf staat.
‘Politie, ogenblikje.’ Een meisjesstem.
Snuivend gaat zijn adem door de hoorn naar zijn oor.
‘Politie, bedankt voor het wachten, zegt u het maar.’
Hij hijgt zwaar, te moe om te spreken.
‘Hallo, politie, met wie spreek ik?’
Uit de put van zijn keel trekt hij zijn stem omhoog en doet zijn boodschap, dat hij een inbreker gevangen heeft, dat ze onmiddellijk moeten komen.
Hij luistert nog lang naar de ingesprekstoon tot hij het slipje weer ruikt, dat om de hoorn gewikkeld zit. Waarom heeft ze dat gedaan? Hij heeft wel eens gehoord dat sommige inbrekers hun drol achterlaten op de plek van de misdaad, een even persoonlijk als anoniem waarmerk, maar dit? Uit een plotselinge gêne hangt hij het terug aan de stoel en durft ook niet bij haar te gaan kijken vanwege die omlaagvallende rok.
Als hij wakker wordt van een lang aanhoudend bellen, beseft hij met schrik dat hij in slaap moet zijn geraakt. Hoe lang al? Hij springt op, struikelt over het telefoonsnoer naar het trapgat en trekt aan het touw. De deur klapt open en drie agenten stormen de trap op met getrokken pisto-len, waarbij er een zijn pet verliest. Boven grijpen ze hem onmiddellijk vast, gooien hem tegen de grond en een tel later klikken de handboeien om zijn pols. Een vrouwelijke agent zet een pijnlijke harde hak in zijn rug terwijl haar manlijke collega’s het huis doorzoeken. Dan gloort de mogelijkheid van een vergissing in hun hoofden want ze hebben nog nooit meegemaakt dat een inbreker zelfde politie belt en buiten hem treffen ze niemand in huis aan.
Terwijl ze hem rechtop tillen, staart hij naar de lege plek bij de verwarming en zo’n hevig verdriet golft door hem heen dat hij niet in staat is de agenten uit te leggen wat er gebeurd is. Nooit eerder is hij zo dicht geraakt bij wat hij wel ‘verzoening’ noemt en nooit eerder heeft hij zich zo verlaten gevoeld want onverwoordbaar weet hij wie hij nu verloren heeft. Kraaien en meeuwen krijsen in de mist, hij ruikt appels op een zolder, late zon gloeit op een tuinmuur – hij is weggetrokken uit de dalen van zijn jeugd, verdwaald op de hoogvlakten van de geest, hij is naar beneden gekomen om haar te vinden maar heeft haar niet herkend.
‘Trekt u even iets aan, ja’. Het dringt tot hem door dat ze hem mee willen nemen naar het bureau. De handboeien snijden in zijn polsen, zijn rug gloeit. Terecht. Wie is hier immers de schuldige? Welke vrede is door wie verbroken? Kan hij nog leven in een huis met zo’n gapend lege plek? Maar als hij ze gewillig voor wil gaan naar beneden, zien ze een ochtend met stoppels en rauwe koffie voor zich opdoemen waarin ze met twee vingers hun eindeloze verbaal moeten tikken van iets dat niet eens heeft plaatsgevonden. Ze bedenken zich en nodigen hem uit alles ‘nog één keer precies’ te vertellen, waarbij ze hem aan zijn polsen zo hardhandig achteruit trekken dat hij uitglijdt en op zijn rug de treden afhobbelt tot hij op de overloop op zijn knieën terechtkomt. De vrouwelijke agent is hem een paar treden nagelopen maar blijft nu staan. Hij heeft zich naar hen omgedraaid en met opgeheven hoofd, openhangende kamerjas en gloeiende schaafwonden begint hij hortend een verhaal dat hem net zo machteloos in de oren klinkt als hun ongeloofwaardig. Ja, die ceintuur is weg, had ie ook al gezien. Op het slipje durft hij ze niet te wijzen en bovendien, wat zou hij daar meer mee aantonen dan zijn eigen hulpeloosheid?
Hij merkt dat de blauwe engelen die over hem gesteld zijn, hebben
besloten dat hij een zonderling is maar niet gevaarlijk en na een hoofdknik daalt de agente naar hem af om hem van zijn boeien te bevrijden. Als ze de deur dichttrekken, weet hij ineens zeker dat hij hem gisteravond op het nachtslot heeft gedaan. Voorzover je iets zeker kunt weten. En hij weet ook dat de gebeurtenissen van vannacht hem morgen als gedroomd zullen voorkomen en dat hij er niemand ooit iets over zal vertellen. Morgen. Hij vraagt zich af hoe hij het dodelijk vermoeide omhulsel van zijn geest, die als een uitgewaaide gaslamp alleen nog een zacht suizen produceert, de nacht door moet slepen naar het eerste licht en weer levensvatbaar moet maken, hoe hij door moet leven.
Hij trekt zichzelf op trillende knieën naar boven waar hij neervalt in een stoel aan tafel. Daar ziet hij op een hoopje de sieraden van zijn moeder liggen, kennelijk door de dievegge daar neergelegd om ze later mee te nemen. In het midden ligt de huissleutel, wat hij werktuiglijk vaststelt aan de diepe insnede van de baard. Hoewel hij inmiddels weet dat hij de deur op slot gedraaid heeft, kan hij zich dat niet herinneren, ook niet nu hij de sleutel ziet liggen die hij hier gisteravond neergelegd moet hebben. Hij vraagt zich af of dit zijn eigen sleutel is, een allang overbodig geworden gewoonte: er zijn wel meer sleutels in omloop maar niet meer binnen dit huis. De buurvrouw beneden heeft er een, zijn dochter, de werkster en zijn vrouw, die vorig jaar weggegaan is voor zijn woorden woorden, waarin een werkelijkheid groeide die zij steeds minder herkende, en voor zijn verbijsterend talent niet te leven in het huis waar hij woont.
Nu ziet hij ook iets anders. Op de grond naast de la ligt een aangebroken stapel brieven die ooit door hem tot een pakje bijeen gebonden zijn. Een paar zijn uit hun envelop gehaald en liggen er opengevouwen naast. Zij heeft erin gelezen, dat is duidelijk, maar waarom? Ze zal toch geen aardse schatten vermoed hebben in de toegevouwen hartstocht waaruit zijn vrouw hem met zijn eigen wapens bestreed in haar laatste poging zijn barricades te slechten, zijn land binnen te trekken, zijn sombere hoeve te verwarmen met haar lichaam en te verlichten met haar liefde, ‘ik kan dat want ik adem uit liefde, ik kijk naar de mensen uit liefde en naar de dingen, de grond waarop ik sta is liefde en draagt jouw naam. Jij bent mijn overkant, de liefde is mijn brug, laat mij je bereiken. O grimmige ontstegene, kijk uitje raam, je ziet de wolken langstrekken in ontzagwekkende formaties, je blik reikt verder dan de horizon die wij zien, je overzicht is panoramisch, maar geef toe: je voeten zijn koud, je slaapt slecht, je begrijpt alles maar je ervaart niets meer. Laat je schouders eens zakken – zie je wel, je had
ze opgetrokken. Strek je hand eens uit – je trilt. O allerliefste gehalveerde, weetje dan niet dat de liefde soms in een huurauto voor komt rijden als een vurige bruidegom maar vaker een leverancier aan de achterdeur is, die je pas mist als hij niet meer komt? Kom naar beneden en accepteer de ach-terlijke warmte van de oppervlakte. Ik zetje in een oude stoel in een hoekje van het leven temidden van de kletspraat, het gekrioel, het geknoei, van kortzichtige menselijkheid en onbeholpen eensgezindheid. Stoot je glas om, ik zit bij je op de grond en wrijf je stramme knieën…’
Hij laat zijn hand met de brief erin zakken en richt zijn hoofd op om in een onbestemde verte te kijken volgens de geïnternaliseerde regieaanwijzing die ons op momenten van smart en vervoering zelden in de steek laat en ons maakt tot de acteurs van ons eigen drama. Hij staat op uit zijn gehurkte houding en loopt naar het balkon waar de eerste merels de dag aankondigen, die zij zonder mankeren zullen vullen met hun daden, terwijl de maan nog in onbarmhartig zelfbewustzijn staat te stralen in een leeg heelal en zijn kwik uitgiet over dakranden, bladeren en balkonspijlen. Plotseling ervaart hij dat ook het licht een ding is, materie, iets wat je zou kunnen opvangen in een schaaltje en hij heeft het gevoel dat hij zelf ijler en lichter aan het worden is, zodat hij straks over de balkonrand zal waaien als een blad papier dat langzaam neerdwarrelt in de tuin van de buurvrouw die hem morgen zal vinden als een lege boodschap, terwijl hij nu juist snakt naar zwaarte en betekenis, naar een paar schoenen die hem bij de enkels naar de grond trekken en hem zonder iets te vragen een bepaalde kant op laten lopen en daarom kleedt hij zich aan en gaat de trap af naar buiten.
Laten we niet overdrijven en zeggen dat hij de deur achter zich dicht trekt. Hij loopt langs de glanzende vuilniszakken, struikelt over de benen van een zwerver, die in een portiek ligt en komt bij de hoek van de straat waar zich op een groot uitgevallen vluchtheuvel naast een elektriciteitshuisje een telefooncel en een houten bank bevinden onder een grote lindeboom. Gaat hij daar zitten wachten om straks bij de bakker een warm brood te kopen dat hij met zijn vingers op zal peuzelen in het park? Koopt hij, begrepen als een daad, geen krant maar een tramkaart om zich opgetogen over wat hij ziet door de stad te laten rijden als een man uit de provincie? Blijft hij in de buurt om te proberen zijn lopen in slenteren om te zetten en te zien hoe het leven hier ontwaakt?
Het een hoeft het ander natuurlijk niet uit te sluiten.