Robert Anker
Wilde beelden
Ik heb een wilde spier. In mijn linkerbovenbeen: een spier die zich spant en weer ontspant zonder dat ik daar iets aan kan doen. Je kunt het ook voelen met je vingers, net een membraam dat heen en weer floept onder invloed van onzichtbare turbulenties. Het doet me aan Bakker denken, die een tic heeft, een beweging bij de mondhoek die het vlees van de wang opstuwt naar iets wat net geen knipoog wordt.
‘Schrijf het allemaal maar op’, zei Bakker, ‘bekommer je niet om structuur, balans – laat het stromen, net als muziek, als je maar zorgt dat de toon goed is. Wees zo precies mogelijk in de stijl. Wik en weeg tot je denkt: zo is het. Dan heb je de waarheid.’
‘Ja maar Bakker’, zei ik dan, ‘ik weet nooit precies wat nou werkelijk is.’
‘Waarheid’, zei Bakker, met de nagel van zijn rechterhand op het bureau tikkend, ‘niet de werkelijkheid. De waarheid is dat waar wij het over eens zijn. De werkelijkheid is gewoon wat je kunt aanraken, daar zouden we niet moeilijk over doen.’
Ik luisterde graag naar Bakker. Ik wipte vaak even bij hem langs en ging dan met mijn armen over elkaar op een punt van zijn bureau zitten, zoals collega’s doen. Bakker leunde achterover in zijn stoel, vouwde zijn handen achter zijn hoofd en begon te praten. Hij liet ook vaak een pen tussen zijn vingers kantelen. Daar kon ik mijn ogen niet van afhouden: de tik van de punt op het blad, het naar benedenzakken van de vingers, omvallen en weer omhoogtrekken… Maar ik keek ook vaak over zijn hoofd heen naar buiten, naar de zilveren blaadjes van de berkeboom, die blikkerden in de zon. Ik hoorde dan niet goed meer wat hij zei… gewoon accepteren… erváár het… al dat verzet… je moét terug… Eigenlijk wist ik wel wat hij zei, hij herhaalde zich vaak, maar ik hoorde het zo graag, al begreep ik niet alles. Het was net of ik dan in elkaar klonterde, substantie kreeg, stolde.
Het stationsplein is te groot, ik had het kunnen weten. Toen ik uit de trein was gestapt, had ik zonder om me heen te kijken de uitgang gezocht. Ik had twee telefooncellen aan de overkant van het plein gezien en ik was er
nietsvermoedend op af gestapt. Nog geen drie passen had ik gezet of de twee groene cellen verdwenen razendsnel in de verte, het plein meerekkend als in een lachspiegel, om vervolgens weer op mij af te zeilen, waarbij het hele beeld kantelde. De boomtoppen ruisten wild in de zon, wolken zeilden dwars over me heen…
Toch verbaast het me. Dit veilige, goedige stukje provincie is toch geen stadsplein, dat zich met de onverschilligheid van het hooggebergte van je afwendt? Nu moet ik dus naar de overkant zien te komen langs de muren die het plein omgeven. Hier en daar. Voor de open stukken heb ik absoluut geen oplossing. Waar ik vandaan kom, heb je weilanden, open strand – nooit ergens last van gehad. De spier floept nog steeds heen en weer.
Als ik voor het loket sta, zie ik pas hoe mooi ze is. En dom, sis ik onmiddellijk tegen mezelf. Moet je die nagels zien en die ordinaire, neergetrokken mondhoeken, de nonchalante, vormeloze manier waarop haar lippen de woorden doorlaten, die koeieblik.
Maar als ze me daarmee aankijkt om mijn wensen te vernemen, zie ik dat haar blauw-blauwe ogen, die door een donker randje duidelijk gescheiden zijn van het kinderlijkste wit, niet met elkaar sporen. Het linkeroog, voor haar dus rechts, zwaait links langs mij heen, terwijl het andere linkeroog maar geen houvast vindt in de buurt van mijn rechter, voor haar links, met als gevolg dat ik ook niemandsland onder haar – o god, wat een prachtige wilde wenkbrauwen! Donkere, gotische spitsboogjes trekkend die voorbij de oogkassen eindigen. Een kleine, opvallend rechte neus. En al dat romige waar ik in verdwijn, iets vols onder de perzikhuid (gouden haartjes op de bovenlip!), iets gevulds dat de contouren van kaak en kin verzacht zonder dat het leidt tot een vermoeden van toekomstige vetzucht. De hals met een waas van fijne haartjes, die uit haar opgestoken kapsel zijn ontsnapt, de sterk geprofileerde sleutelbeenderen in de breed openstaande blouse, haar borsten die opwellen uit de diepte van een heerlijk schaduwrijk. En weer omhoog, dwalend door het vlietende blauw, stuit ik ineens op kleine, scherp gebeitelde oortjes, ook dat nog. Haar stem?
‘Deze telefoon is voor intern gebruik, niet voor het publiek. Er is een telefooncel aan de overkant.’
‘Juffrouw, ik wil met u trouwen. Die telefooncel heb ik al geprobeerd maar ik lijd aan pleinvrees, ik haal het niet.’
Haar keiharde, rinkelende lach. Nee, juist niet. Ingetogen is het, met een kristallen belletje eindigend, ergens in den hoge. ‘Een plein? Die dikke straat?’ Gierende lach richting geschonden geboren collega wier neus nu
in een stopcontact verandert. Rustige ochtend, weinig reizigers, alle tijd.
‘Ik verzoek u mijn woorden ernstig te nemen. Laat me weiden op uw grazige velden. Ik ben ervoor behandeld. Pleinen, dikke straten, wat maakt het uit, ik red het niet, het is te groot, de hele wereld is te groot, ik val uit elkaar, kijk toch wat u met me doet: opengemaakt, ontrafeld, ik vloei. Help me, breng me naar de overkant.’
Hoe zou ik eruit gezien hebben? Mijn haar piekend in de war, bril scheef, jasje los over de arm. Intussen sta ik daar maar naast het loket. Ze helpt reizigers aan een kaartje. Heeft twee keer gevraagd of ze iets voor me kan doen. Haar schoonheid stroomt als tranen over me heen. Achter haar bliebt de telefoon. Niemand neemt hem op.
Langs het perron komt een glanzend gerestaureerde stoomlocomotief aanglijden. Blauw. Uit de pijp kringelt rook, uit de cilinder bij de wielen spuit stoom. Er is gesis, gesnuif, gezucht en gepiep – organische geluiden van water, vuur en lucht, een continu proces waar de vriendelijke twee-oog af en toe wat beweging vanaf tapt. Een enorme kracht, vrijwel zonder geluid als je dat vergelijkt met een dreunende dieselmotor. Zonder dat er iets aanzwelt, iets verandert in het zachte sissen, glijdt hij ineens tien meter achteruit. Is er iemand die een moderne trein mooier vindt dan deze lome schoonheid? Ach, de vieze, onrendabele stoommachine, waar alles zichtbaar en begrijpelijk aan was, een zachtaardig dier dat bij ons hoorde – vervangen door ondoorgrondelijke elektromagnetische krachten. De wereld werd er misschien aangenamer op, maar niet mooier.
‘Haha, ouwe estheet!’, zei Bakker wel eens. ‘Als het maar geen nut heeft, hè? Maar wel ervan meeprofiteren natuurlijk.’
‘Wat flauw! Je weet hoe ik geprobeerd heb maatschappelijk te zijn. Ik heb gewerkt, een gezin gehad, mijn ziel het zwijgen opgelegd, mezelf niet meer herkend, zo abstract was ik geworden…’ Meestal boudeerde ik dan een beetje. Kreeg ik een sigaret van Bakker.
Toen ik opkeek uit mijn gepeins, zag ik dat de locomotief verdwenen was. Weg. Nergens meer te zien. Zo groot was dat station toch niet. Vier treinen per uur uit twee richtingen.
‘Tegenwoordige tijd!’, zong Molenaar terwijl hij tussen onze tafeltjes doorliep, waar we een opstel zaten te schrijven. ‘Maak van alles de tegenwoordige tijd. Alsof er ooit iets voorbij is, zeg, alsof er ooit iets is gebeurd! Wat je beleeft, is nu en wat je je herinnert ook.’
‘Maar wat ik nu doe, wat is dat dan’, vroeg Boer, een nieuwe die zijn positie nog moest veroveren door brutaal gedrag. ‘Ik beleef niks en ik herinner me niks. Ik verzin maar wat.’
‘Dat is toekomstig herinneren’, riep Molenaar en mokkend hielden we onze mond. In de pauze, in het fietsenhok, zei Boer dat Molenaar uit zijn nek stond te lullen dat je het in Keulen kon horen stinken. Want wat betekende dat nou helemaal, toekomstig herinneren. ‘O, vind jij van wel soms, wat dan?’ Enorme rookwolken stegen er op uit dat fietsenhok.
‘Mooi ding, hè, die locomotief daarnet’, zeg ik tegen de man naast me op het bankje, maar die kijkt me onbegrijpend en wantrouwig aan. Even later staat hij ontzettend achteloos op en slentert weg.
Goed, nu mijn zuster. Schijnt hier te wonen, in dit door woonerven omzoomde stadje, dit provinciale sterfhuis met voorbijgangers uit een andere wereld, schele engelen die giechelend telefoons bewaken en allang gestorven treinen die zomaar langs komen rijden om even plotseling weer te verdwijnen. Mijn zuster. Toen ik vanochtend vertrok, heb ik haar telefoonnummer gekregen. Van Metselaar natuurlijk, met zijn arrogante lachje. De Grote Bemiddelaar, de Hemelse Therapeut, met zijn theorieën over de waarde van bloedverwantschap in een op hol geslagen wereld. Moet je net bij mij zijn. Schrille hoge lach. ‘Niks is vanzelfsprekend, Metselaar.’ Schrapende hoestbui. ‘Alles wat je aan waardevolle mensen om je heen verzamelt, is je eigen werk en dat moet je zelf onderhouden.’
‘Dat is je dan goed gelukt’, zei Metselaar. Ontzaglijke lul.
Ach Trudy. Ik zou niet eens meer weten hoe ze eruit ziet. Ze is zes jaar ouder dan ik en was de eerste vrouw die ik naakt zag. Blijkbaar precies op het goeie moment. Zeventien was ze, als vrouwen op hun mooist zijn: alles is er al, maar alles is nog rank en precies. Ik kwam haar kamer binnen en keek recht tussen haar wijdgespreide benen. Ze lag met opgetrokken knieen op haar bed en bekeek zichzelf in een spiegel die ze op een stoel had gezet – de ovale met de Hindelopen-rand uit de slaapkamers van onze ouders. Ze kneedde haar borsten en reageerde lodderig op mijn entree. Langzaam draaide ze haar hoofd naar me toe, opende haar lippen – een speekseldraadje ertussen – en fluisterde hees ‘donder op!’, wat ik me geen twee keer liet zeggen. Tussen haar duim- en wijsvinger rolde intussen een stijve tepel heen en weer. Ik was geïnitieerd, verloren, kon aan niets anders meer denken en begon me af te trekken, op haar natuurlijk, de wijd geopende benen vooral. Doe ik trouwens nog wel, een hevig beeld, nog steeds.
Ik kan Trudy’s nummer nergens vinden. Mijn blauwe engel is verdwenen. Het varkentje op de andere stoel knort in de telefoon en kijkt mij geamuseerd maar niets-ziend aan, omdat haar min-twaalf eerst de borrelglaasjes voor haar ogen, daarna het dikke glas van het loket en tenslotte mijn bril, die ongetwijfeld spiegelt, moet passeren.
Ik loop door de kleine hal naar de restauratie, waar ik aan het buffet twee jenever en een pils bestel. Het blaadje draag ik achteloos morsend, daar hou ik van, voor mij uit naar een tafeltje in de hoek. De priemende blikken van het personeel in mijn rug vertellen me dat ze nu zien dat er verder niemand aan dat tafeltje zit. Andere gasten zijn er niet. Achter de vitrage waait de zon over het plein, flikkert in de ramen van een bus. Geen taxistandplaats, te klein natuurlijk. Die zul je moeten bellen. Beide telefooncellen zijn bezet. Ik hef een druipend kelkje naar mijn mond en slurp het leeg. Uitstellen nu. Jammer dat ik overdag nooit rook en mijn Gitanes niet bij me heb.
Ik moet ineens denken aan de eerste keer dat ik sinds lange tijd weer iets voelde dat op geluk leek, en het ook weer durfde te voelen. Ik kwam een keer ‘s avonds thuis om een uur of twaalf, half een, want ik was met de laatste tram, toen ik uit gewoonte omhoog keek en zag dat het licht brandde. Ik posteerde me aan de overkant van de straat, waar ik weliswaar ook niets kon zien – ik woonde op drie-hoog maar misschien dat er schaduwen langs het plafond bewogen die zouden verraden dat er nog mensen aanwezig waren. Quod non. Toen vlak daarna het licht uitging, wist ik het weer. Wat was er toch met me aan de hand?
Een paar weken eerder had een technische buurjongen na lang aandringen toestemming verworven om mijn huis te beveiligen. Hij had tot zijn verbijstering gemerkt dat ik de achterdeur nooit op slot deed, dat het slotje aan de voordeur het al ‘na een paar keer diep zuchten’ zou begeven, dat ik ook die deur niet afsloot, trouwens, als ik even snel een boodschap deed, dat ik niet eens verzekerd was… Of ik wel van deze wereld was. Of ik wel wist in welke buurt ik woonde. De maatregelen die hij voorstelde, bracht ik tot de helft terug en toen liet ik het freakje maar zijn gang gaan. Tot het preventie-pakket behoorde een tijdklok die het licht bediende en tijdens mijn afwezigheid mijn aanwezigheid zou suggereren.
Ik huppelde naar boven, rinkelend met mijn sleutels, opende het nieuwe Leitz-slot en de deur zwaaide open – kennelijk had ik de twee pensloten weer vergeten. Ik knipte het licht aan en zag dat een zelfverzekerde hand mijn interieur had geminimaliseerd. Lampen waren verdwenen, een spiegel, twee tafeltjes, drie schilderijen, stoelen, borden, bestek, de halve boekenkast – en ze had verdomme al de helft!
Mijn ex natuurlijk, en haar twee kinderen, die, ik zeg het er maar even bij, ook de mijne zijn. Die meid zal wel weer hebben zitten stoken. Mijn lieveling, die ik altijd had gekoesterd, onder geschenken bedolven. Ik had haar geurige kinderlijf tegen me aangedrukt, met haar over de grond
gerold, haar billen bepoederd, haar tranen weggekust, haar kleren rechtgetrokken… Als dat joch nu, vanuit zijn schandelijke achterstelling, in Grieks-Freudiaanse wrok zijn hand tegen zijn vader zou hebben opgeheven, maar nee, het was de dochter die zich tijdens de onvermijdelijke scheiding in een proto-feministische pose tot de partij van haar moeder had bekend, de lieve pappa omgelogen tot ‘zo’n kerel’, ‘die z’n poten niet thuis kon houden’, etc., en die ze vervolgens met al haar meisjesvenijn kon bestoken, voornamelijk door de in wezen goeiige moeder tegen hem op te zetten.
De piano! Weg! Zag ik nu pas. Onze belangrijkste twistappel, door mij, met professionele hulp, op klaarlichte dag ontvoerd toen de familieromp een dagje in Duitsland vertoefde, en nu door haar teruggeschaakt, ‘s avonds, in de paar uur dat ze blijkbaar wist dat ik er niet zou zijn. Ik werd dus bespioneerd. En hoe kwamen ze aan de sleutels?
‘Leuke beveiliger ben jij’, zei ik door de telefoon tegen de buurjongen, die hun smoezen had geloofd.
En plotseling, toen ik op een rechte stoel middenin mijn onttakelde huis zat, gleed alles van me af en uit me weg. Veertig jaar, ontslagen als leraar, door de hartstocht opgetild en gruwelijk verraden, uit de verstikkende schoot van de familie geworpen, een geledigd huis, waar alleen het noodzakelijkste nog stond – wat een ruimte, wat een lichtheid, wat een mogelijkheden!
‘Dank, o engel der wrake!’, jubelde ik toen ik die meid aan de lijn kreeg. ‘Ik werp mijn klederen voor u af. Vergader ze en stel ze tot uwen bezit want verdeling onder de armen, daar zie ik jou niet voor aan.’ Sissend verbrak ze de verbinding.
In mijn nieuw verworven staat zweefde ik door de stad. Ik rookte en dronk als een lier, at ongeregeld moksi meti bij de Surinamer, wat misschien niet mijn gezondheid maar wel mijn postuur ten goede kwam. Mijn jongensachtige schonkigheid bezorgde mij in combinatie met mijn ouwe kop het uiterlijk van een popster op leeftijd. Ik kleedde mij daar ook naar en knipte mijn stugge zwarte haar in wilde pieken.
De metamorfose had succes. Ik bevond mij omstreeks half vier onopvallend in de buurt van mijn school, wist ‘s avonds en in het weekend de juiste kroegen te vinden en zo trof ik de engelen die mij zo vaak hadden gepest in een volstrekt andere ambiance, en zij mij. Er was weinig voor nodig om ze naar mijn hol te slepen, waarvan ik de kaalheid verklaarde uit artistieke motieven, filosofische zelfs. Ze waren verrukt, zelf immers afkomstig uit
benauwde, overvolle driekamerwoninkjes. Mariska, Anna, Fatima, Sharon, zelfs Janine…, ik kreeg ze allemaal in mijn lappige bed en noemde ze intern allemaal Jacqueline, van wie ik mij reinigde.
De post liet ik ongeopend, de krant kwam niet meer, de telefoon was op een gegeven moment dood en mijn euforie groeide, tot de dag dat gas en licht niet meer tot mijn woning werden toegelaten en ik begreep dat ik de lichtheid had bereikt om op reis te gaan. Ik was bereid en voerde lange, fluisterende gesprekken. Op de dag dat ze me zouden komen ophalen, stond ik al bij het eerste licht boven aan de trap klaar met mijn kleine valies, mijn neusvleugels wijd opengesperd, huiverend van geluk.
‘Het spijt ons meneer, maar we mogen u niet meer bedienen.’
‘Van wie niet?’
‘U begrijpt natuurlijk best waarom.’
‘Nee, dat begrijp ik niet, maar…’
‘Het is voor uw eigen bestwil, meneer.’
‘Gatverdamme, die heb ik lang niet gehoord. Maar luister eens…,
‘U komt nu al voor de derde keer twee jenever en een pils bestellen. En het is nog maar elf uur.’
‘Nou en, hebt u ergens last van?’
‘Kom meneer…’
‘Is mijn geld niet goed?’
‘U begrijpt heus wel…’
‘Nee, stelletje bandieten, ik begrijp niets. Als jullie nergens last van hebben…’
‘Moet u zien wat voor scène u hier staat te maken.’
‘Wel godverdomme! Dat doe ik niet! Ik ben een stille drinker, ik zit in mijn hoekje, ik doe helemaal niks, nooit niet.’
Hun gebaar moet me zijn ontgaan. Ineens grijpen ze me beet, de twee blagen in hun apepakkie, de smoelen strak van geleend fatsoen. Ik stribbel tegen, maar ze sleuren me naar de deur en duwen me zo hard de stationshal in dat ik struikel en op handen en voeten tussen de emmers met snijbloemen doorraas van een bloemenstal die ik eerder niet had opgemerkt. De consternatie zal ik niet beschrijven. Het gaf me enige genoegdoening dat de vrouw van de bloemist, haar uitgezakte permanent schuddend als de manen van een leeuw, met overslaande stem verhaal haalde bij mijn aanvallers, die ze met machteloze vuisten bewerkte. Of ze wel konden tegen zo’n man. ‘Zo’n man!’ Zo ver was het al met me gekomen. Een geval voor de sociale dienst, wat ik was, maar zo had ik mezelf nog niet gezien.
Ik wees iedere verantwoordelijkheid van de hand. Met gezwollen onderlip, natte plekken overal, begroeid met blaadjes, takken en bloemkelken, met stekende dorens in mijn handpalmen, strompelde ik naar het perron, waar ik neerviel op een bankje, tot diep in mijn ziel vernederd en beledigd.
Tegenwoordige tijd, aye, aye Molenaar. Allemaal onzin.
Rook van hout- of kolenvuur trekt langs mijn neusgaten, onmiskenbaar, onbeschrijflijk. De nageur van de locomotief? Tegenwoordige tijd? Proberen.
Een donkere, roerloze novemberdag, die nauwelijks boven zijn aanvangsschemer is uitgestegen en spoedig weer in het donker zal verdwijnen, ‘gefluister tussen twee stiltes’, mist. De overkant van de sloot is niet te zien, de met gras begroeide houten brug verdwijnt in het niets. Een enkele keer roetst een vogel weg uit de kale, glanzende boom. Uit een schoorsteen slaat rook neer en dwarrelt even door mijn neus.
Een buurmeisje slaat met een tak in de ritselende bladeren. Plotseling laat ze zich op haar rug vallen met haar benen omhoog. Haar witte broekje trekt al het licht naar zich toe. De pijpen zijn los en wijd, geen elastiek. Met haar vingers trekt ze het kruisje opzij en plast een kleine boog die precies tussen haar knieën in de grond verdwijnt. Ze lacht hard, ik weet niet waarom. Ik sta onbeweeglijk en kijk. Een tak draait onophoudelijk tussen mijn vingers heen en weer.
Achter de huizen klinkt het gillen van een varken. ‘Kom mee’, zegt ze, ‘we gaan kijken.’ Ik wil niet, heb het nooit willen zien maar ik ben nog te afwezig en verstard om een wil te hebben. Ze trekt me mee door de ritselende bladeren, over het zompige bleekveld, het knerpende grintpad, de straatstenen van de weg, de betonnen brug en dan weer grint, naar de betegelde slachtplaats van de slager.
Met mijn hand vastgekneld in de hare, die vochtig aanvoelt, moet ik zien hoe Slagter, met de reusachtige blote handen waaruit hij op woensdagmiddag voor de kinderen een plakje leverworst te voorschijn knijpt, aan het varken sjort, dat hij zelfs helemaal in zijn armen lijkt te willen nemen, van achteren over het beest heen hangend, dat hij intussen met zijn vlezige lippen lieve woordjes toefluistert, hoewel de aderen aan zijn slapen en in zijn hals tot barstens toe zijn opgezwollen, zijn losse wanglappen en onderkinnen sidderen en zijn reusachtige doorschijnende oren, waarmee ze zeggen dat hij kan vliegen, ritmisch heen en weer bewegen aan zijn volledig kale hoofd, waar zweet op parelt. Het varken gilt, zijn hortende adem is zichtbaar in het gelige lamplicht. Dan lukt het de knecht een kap op
de kop van het dier te plaatsen, er knalt iets en het varken valt zonder mankeren op zijn zij. Nu lijkt het wel of Slagter een woeste dans maakt met veel armbewegingen. In zijn rechterhand flikkert een mes en even later gutst het bloed uit de hals van het dier weg in een put.
Ik ruk me los en ren op klepperende klompen naar huis. Op zolder zit ik in het kwijnende licht van de dakkapel. De dansende, duwende, lachende en fluisterende slager goochelt met een mes… het gutsende bloed… het telkens wit oplichtende broekje… beelden van vervoering en verschrikking tuimelen door mijn hoofd, komen tot bedaren en blijven dan nog eindeloos zweven in het gele slootwater van mijn ziel. Terwijl het steeds donkerder wordt, zit ik maar te wiegen met mijn hoofd en neurie melodieloos. Toen was het misschien de volkomen vanzelfsprekende aanwezigheid van het leven in mij, nu voelt het als geluk. Want hier begint het verhaal. Hier voerde de geur op het station mij over de velden van de tijd in één tel naartoe. De beheerste woeling in het hart van de jongen die zo meteen naar beneden zal gaan, waar op de leuning van de luie stoel een bord met boterhammen op hem wacht en De geest van de Llano Estacado, stroef van taal, sterk geurend naar oud papier, wenkend maar ook duister, eng, van een soort dat hij nog niet kent.
‘Dat’, zei ik in het fietsenhok, in de lange middagpauze, twee sigaretten tegelijk rokend omdat het niet mocht, ‘is blijkbaar het wezen van je bestaan. Dan al, wat er verder ook nog komt.’
Timmerman, die al aan de sigaar was, zei dat ik daar dan vroeg bij was, koesteren en herinneren.
‘Volgens mij heeft ie nog niet eens geneukt. Waar of waar?’ (Boer weer).
Ik heb er nog vaak aan moeten denken: de krankzinnige en eigenlijk onaanvaardbare gedachte dat het zaakje in de eerste tien jaar van je leven al gepiept is, dat alles er dan al is, dat diep onder je ambitie en je maatschappelijkheid, je wezen zit, je ziel, je kans op geluk. Dat al die maatschappelijkheid een dwaling is maar een noodzakelijke. Wie kan eraan ontkomen?
‘Kunstenaars’, zei Wagenmaker, die toen al schilderde.
‘En monniken. Trekken zich ook terug uit de wereld.’
‘Kunstenaars zijn de monniken van onze tijd. Zij houden de herinnering aan de ziel levend.’
Tuinier wilde daar wel wat tegenin brengen. Tuinier, de bedachtzame, rookte tenslotte al pijp. En als die uit was, bietste hij een sigaar bij Timmerman. Tuinier nu vond het onoverwonnen kinderlijkheid, dat gezeur over
de ziel. Als je daarnaar terugverlangde, was je een onvolledig mens, die in zijn ontwikkeling was blijven steken.
‘Godverdomme’, riep Boer, maar hij moest zichzelf onderbreken voor een hoestbui, rookte indertijd van die zware Franse sigaretten om ons te imponeren. ‘Wat weet Tuinier toch altijd goed wat normaal en gezond is. Jij moet psychiater worden man, in plaats van accountant.’
Heb ik al verteld van die enorme rookwolken, die in vlagen uit het fietsenhok ontsnapten en daarboven op windstille dagen, volgens Wagenmaker, de figuratie GELUL 2000 aannamen? Twee keer per jaar arresteerde de antirookactivist De Melker ons en zond ons naar de rector, die ons met een vermoeid gebaar een Frans gedicht overhandigde om uit het hoofd te leren. ‘Les gitanes’ heette het een keer. ‘Hé, m’n merk!’, riep Boer en kreeg er nog een gedicht bij.
Tegenwoordige tijd. Ik moet hier weg. Weg bij dit provinciaalse klootjesvolk. Moet je die plebeïsche koppen zien, ranzig van argwaan, fatsoen en geldzucht. Ik moet de trein naar Amsterdam nemen, daar kom ik tenslotte vandaan en daar moet ik ooit weer naartoe. ‘Febo ergo sum!’ brul ik met wiekende armen naar het patat-volk.
Ineens heb ik het in de gaten, dringen hun verbaasde maar ook een beetje meewarige blikken tot mij door, en ik loop naar het verste uiteinde van het perron om me te schamen. Dom napraten: voor zover hij nog bestaat, is de provinciaal helemaal niet op zijn hoede, daarvoor is hij te weinig beentje gelicht, dat kun je zien aan zijn kinderlijke blik, zijn ontspannen gezicht, zijn gebrek aan pose. Argwanend, dat ben ik.
‘Alles wat je doet, moet resoneren in de samenleving’, oreerde Bakker. ‘Als die er niets van merkt – let wel, dat is niet hetzelfde als er niets van moeten hebben, afwijzen is ook resonans. Maar zonder resonans zijn onze handelingen zinloos, navelstaarderij.’
‘Zelfexpressie?’, zei ik, mijn blik losmakend van de berkeblaadjes achter zijn hoofd.
‘Zelfexpressie zonder resonans drukt niets uit. Want je “zelf” is niet alleen, zoals jij denkt, de kiel die in de eerste jaren van je leven, en daarvoor al, wordt gelegd, maar ook de rest van het schip, en die is al varend ontstaan, dat wil zeggen in voortdurend contact met de omgeving. Je “zelf” is voor een groot deel maatschappelijk gevormd en als je niets daarvan in je daden tot uitdrukking brengt, dan doe je niet mee, dan ben je een autist, een zonderling.’
‘O ja, Bakker’, zei ik, ‘en hoe zit het dan met de kunstenaar die in het
verborgene werkt en nooit iets publiceert en na zijn dood als een genie beschouwd wordt?’
‘Die produceert toekomstige resonantie.’
Verdomde Bakker, lulde je altijd vast.
‘Weet je wat het met jou is’, hoorde ik Smidje ineens zeggen, die blijkbaar binnen was gekomen, ‘jij wilt weer kind worden, een beetje met een krijtje om je ziel heen krassen. Voor een kind is dat nuttig, allemaal voorbereiding, maar jij moet gewoon meedoen en daar kun je nog bijzonder genoeg in zijn.’
‘Maar het doet zo’n pijn’, fluisterde ik.
‘Jij bent gewoon een parasiet.’
Voor ie het wist had Smid een klap op zijn bek te pakken, dat langwerpige duikbotensmoel van ‘m, weggelopen uit een tv-serie over buitenaardse wezens.
‘Weet je Smidje, jij hebt geen moeder gehad, jij komt uit een fabriek, nee, geen afgekeurd exemplaar, integendeel, kwaliteitscontrole, keurmerk, de hele wereld is er vol mee.’
Ach, die Smid, die ontwijk ik wel. Ik wil terug naar Kloosterduin. Ik verlang naar m’n cel. Alles witgestuct, een brits, een eikehouten bureau en dito stoel. Uit een hoog venster, waardoor ik de boomtoppen heen en weer zie bewegen, stroomt gotisch licht op mijn handen. ‘Schrijf het maar op…’ Bakker moest eens weten. Bakkertje. Een la vol en de la op slot.
Het is het klooster of de liefde. Het een is niet minder dan het ander. Je brandt op omdat je achter iemand z’n kont aanloopt of je zinkt af in jezelf. Samen gaat niet. Hartstocht of contemplatie. De stad of het klooster. Geil, gretig, opgetogen, onrustig, terrassen en champagne – versus wijding, stilte, luisteren, glas-in-lood. Beide: diepte, ruimte, vervoering, ontgrenzing, overwinning op de dood. Beide: tijdelijk. De hartstocht heeft me ontvoerd en opgetild, onvergetelijk. En laten vallen. Het klooster leidt tot niets en dat is precies genoeg om niet te sterven.
Smidje: ‘Het is hier geen hotel, beste vriend. We zullen nooit accepteren dat je hier wilt blijven. Netzomin als dat je hierbuiten gevaarlijk bent.’
‘Gevaarlijk Smidje? Voor wie?’
‘Proces-verbaal.’
‘Geseponeerd.’
‘Niet alle. Weet je nog: Jacqueline 1, 2, 3…’
‘Ben jij eigenlijk getrouwd, Smidje? Nee hè? Smidje is een droogkloot, die moeten ze niet. Smidje komt uit ‘t fabriek.’
‘Jij bent door en door onbetrouwbaar. Jij weet allang niet meer wat je precies liegt, alles verandert steeds naar hoe het je uitkomt, om je een prettig zelfbeeld te verschaffen, om dat te ontwijken waar je geen zin in hebt…’
Ik heb niet zoveel met ze te maken. Kloosterduin ligt in een klein dorpje op de rand van duin en weilanden. Moestuinen en vruchtbomen waaronder een paar schapen grazen. Er is een bakker en een slager, een kruidenier, een manufacturenwinkel, er is een smederij annex electricien, een melkboer. Er zijn een paar tuinders en boeren. Een garage. Aan de rand wonen wat vissers, hun netten hangen aan staken in de wind. Vogels, kikkers. De mekkerende geit. De brave hond. De spinnende poes op mijn bed.
Hier vind ik afkomst en bestemming. Waarom zou ik hier wegmoeten? Waarom jaagt de geschiedenis ons altijd maar weer weg? Erger nog: ze fluistert ons in dat het onze eigen wens is: weg, te stil, te klein, te overzichtelijk.
Oktoberlicht, stuivende akkers, kraaien, een eindeloos ronkende trekker, die honderden meeuwen omhoog ploegt. De avondboterham. De avonddauw waar roerloze koeien tot hun buik in ronddrijven. Een plassende vis.
Ik kan nog steeds Trudy’s telefoonnummer niet vinden. Ik slenter terug naar de stationshal nu de schaamte uit mij is weggezakt en iedereen die mij heeft zien wieken en schreeuwen, wel verdwenen zal zijn. Met die twee restauratie-hufters is het anders. Voor ik hier weg ben, gaat daar een steen door de ruiten, anders loop ik nog weken met mijn door vernedering gevoede woede rond. De hal blijkt ineens ook een kiosk te bevatten, een neon-verlichte grot met rekken en molens vol bladen. Meiden en motoren. Een groezelige man staat er een smerige sigaar te roken waarvan het bandje al smeult.
Mijn engel is terug! Och Jezus, die borsten, haar sleutelbeen, en dan die hals, vlak onder haar oor, boven een kleine moedervlek, achter een loshangende krul: daar wil ik blijven, opgeheven worden, voorgoed verdwijnen. Ik ruik haar, verdwaal weer in het wijkende blauw van haar blik. Er is geen sprake van dat ik haar zou kunnen weerstaan, ik zweef naar het loket. Als ze me ziet, barst ze in een proestend lachen uit. Ze stoot het varkentje aan dat begint te knorren en te snokken, en wijst naar mijn hoofd, dat ik vervolgens betast. Mijn stugge dikke haar zit vol met bloemkelken, waaronder stekelige rozen. Ik maak er een klein boeketje van, dat ik naar haar
toe schuif. Ik verklaar haar opnieuw mijn liefde en vraag haar ten huwelijk.
Plotseling wordt ze ernstig. ‘Als ik u nu hier laat opbellen, zou u dan daarna willen verdwijnen en mij niet verder lastig vallen?’
Dat aanbod neem ik zonder na te denken aan en zo sta ik plotseling achter haar geurende rug, haar schouderbladen… Ik sluit mijn ogen en neem de hoorn in mijn hand. Geen nummer.
‘Daar ligt de gids’, wijst het koboldje, van wie ik me niet kan herinneren haar iets te hebben gevraagd. Ik blader er in voor de vorm, want mijn zuster is getrouwd en ik weet niet met wie. Ik zoek toch nog even mijn eigen naam op maar die staat er niet in. De rug van haar blouse is uitgesneden tot onder de band van haar rok… ik stijg op en daal langzaam neer, vlij mijn wang tegen haar huid, tussen de schouderbladen, streel haar bovenarmen, glijd over haar schouders heen naar beneden en til haar zware borsten uit de blouse – geen bh – omhoog terwijl zij een klant helpt en even met haar wang langs mijn arm strijkt.
Ze slaat me met haar vlakke hand in mijn gezicht. ‘Eruit!’, roept ze, niet eens hard. ‘Als ik je hier nog een keer zie, roep ik de politie.’
Wat heb ik gedaan wat niet uit liefde was? Ik val haar ten voet en ze trapt me om. Zo komt het dat ik op handen en voeten mijn rentrée maak in de stationshal. Er is niemand. Alleen de bloemenman en de kiosk-meneer kijken onbeweeglijk in mijn richting, waarbij ze hun hoofden langzaam laten verdwijnen in een wolk rook.
Ik krabbel op handen en voeten naar de uitgang. Daar durf ik pas op te staan. Een oogverblindend zonlicht drukt me tegen de muur. Als ik stemmen hoor, doe ik mijn ogen open. Een groepje mensen verlaat druk pratend het station en begeeft zich richting bussen. In een opwelling voeg ik me bij hen en zo komt het dat ik even later bij de bus naar Vrouwenlieve sta, een ronkende, trillende, stinkende diesel. ‘Een klein uur’, zegt de chauffeur, ‘maar dan moet u wel nu instappen.’ Vrouwenlieve, daar liggen van mij nog talloze voetstappen uit mijn rijpere jeugd. Ik kwam er niet alleen als het kermis was, maar dwaalde er eindeloos dromend langs de haven, de zeventiende-eeuwse huizen, waaruit altijd maar clavecimbelmuziek naar buiten dwarrelde, verbeeldde ik mij.
Ik ga op de twee tegenover elkaar geplaatste banken boven het achterwiel zitten. Achteruit. Sommige mensen kunnen daar niet tegen, maar ik wel, ik zie graag waar ik vandaan kom. Ik werd vroeger juist misselijk van de zakdoek met eau de cologne die mijn moeder tegen haar neus drukte omdat ze misselijk werd van de lucht van dieselolie, waar ik zoveel van
hield. Net als van die van petroleum, waar sommige trekkers op reden. En van lagervet, speciaal van oud vet vermengd met stof. Stof zelf, op zolder, oud stof waar je hoofdpijn van kreeg. Oud hout. De zware dikke lucht van teer. Veel lichter, ranziger, huppelend: carboleum, een vrolijke geur. Jonge verf. Boomschors. Het merg van wilgetakken. Vers zaagsel. Geluchte dekens, boenwas op zaterdagochtend, de theegeur in het huis van de oude buur Hiltje, de bittere geraniums, een nieuwe trui. De aarde als het geregend had en de zon weer scheen. Gemaaid gras, hooi, appeltjes op zolder, wasgoed op een rekje om de kachel. De frisse watergeur die in het voorjaar aandreef over het weiland. De kruidige vlagen die je neus verschroeiden op een hete zomerdag. Rottend blad in de herfst. Rook van kolenkachels. Gier op het land. Mest in de stal. Koeien, kuilgras, lijmkoeken…
De bus slingert nog net zo als vroeger. Mensen langs de weg en in de huizen steken hun hand op. Twee vrouwen spreken het dialect dat ik sprak als kind. Wolken zeilen over de velden. Aan een lijn boven een bleekveld hangen drie mannen in overall, zonder handen, voeten en hoofd. Een stier staat vast op het bon, tussen de vruchtbomen. Er is veel veranderd maar eigenlijk niets. Het meeste is er nog en verandering valt nu eenmaal snel op. Maar elke verandering is wel een verslechtering: asfalt, nieuwbouw, verkaveld land, reusachtige witte schuren en loodsen. Ach, het landschap kan het wel hebben. Wij ook. We kunnen allemaal wel wat hebben.
Alles valt hier op zijn plaats, niets aan de hand met mijn geheugen. Toch mankeert daar van alles aan. Metselaar: ‘Sinds de schok’ (hij zegt ‘sjok’, maar ik weet niet of hij dat bedoelt, hij zegt ook ‘gulp’ als hij ‘hulp’ bedoelt, Metselaar heeft een Tsjechische moeder). ‘Sinds de schok, ja, hoe zal ik het zeggen… Er komen wel beelden door, die je onvervreemdbaar herkent als particulier bezit, maar sommige zijn losgeraakt van de plaats in je geheugen waar ze gefixeerd waren. Ze zijn in een andere kontekst terecht gekomen, waardoor jij niet meer weet in welke tijd en ruimte ze thuishoren. Er is ook een variant: beelden waaruit je jezelf hebt weggedrukt, hoewel getuigen – de processenverbaal bijvoorbeeld – bevestigen dat ze jou betreffen. Niet ernstig allemaal, lichte verschuivingen, een gevoel van desoriëntatie.’
‘Petje af, een perfecte samenvatting van mijn eigen woorden. Genezing?’
‘Zonder overzicht geen inzicht. De kortste samenvatting leidt het snelst naar het probleem en dan kun je eens over “genezing”, zoals jij dat noemt, gaan denken. Als je dat tenminste wilt…’
‘Niet zo tolerant, Metselaar, dat zijn jullie helemaal niet. Nou?’
‘Ik denk dat alles vanzelf wel weer op zijn plaats terecht komt. Stadsangst, stadsneurose…’
‘Dat is Smidje.’
Waarom zou Smid geen gelijk hebben? Hij drukt zich wat provocerend uit – deserteur, parasiet – maar ik ga ver met hem mee. Jij kon de stad niet aan, of je wilde het niet. De stad begrepen als het moderne leven. Je kwam in verzet tegen je plek, je rol, je functie, alles wat de maatschappelijke orde van je verlangde, en ja, je… deserteerde…’
‘En daarom kon ik op school geen orde houden, uit protest?’
‘Jaah…’
‘Ach, sodemieter toch op met jullie theorietjes, die nooit de ervaring dekken. Al die sonderingen, dieptestructuren. Ik heb nooit ergens iets van gemerkt.’
‘En die pleinvrees dan? Ooit gehoord van weilandvrees?’
‘Jawel, komt ook voor.’
‘Maar niet in de stad.’
‘Dat is een soort chemie.’
‘Nee, verlies van overzicht, intimiteit, lichamelijkheid…’
‘Ah, ik ben dus stukgelopen op de abstractie. Maar Jacqueline pakken jullie me niet af. Niks “tegen de orde”. Zij was het vuur dat alles aanstak. Ik werd van gas en kon alleen nog maar branden. De koorts in mijn bloed was ze, de ziel van mijn ziel…’
‘Maar daarna, na haar… Toen ben je in de vaart die zij je had gegeven, te ver doorgeschoten. Dat is niet alleen de werkelijkheid maar ook de waarheid.’
‘Niet de mijne.’
‘Jawel, dat kun je nalezen. Smid vindt…’
‘Smidje is een liefdeloze kleinburger, een techneut met een model, een mal. Procrustus, dat is ie. Hij wil mij veranderen. Niet omdat dat goed voor mij is, maar omdat hij wil dat ik terug ga naar het front. Ik moet een grote jongen zijn en die hoort daar thuis. Maar van wie moet dat?’
Er duikt plotseling een beeld op van een nieuwe buitenwijk: nostalgisch groen, dorpse waterpartijen, ambachtelijke straatnamen als dennegeur op de wc. Onbarmhartig licht. Geen mens te zien. Eindeloze rechte wegen. Lange galerijen. En dat ene kind, zingend op z’n fietsje, waaraan zo’n driehoekig oranje vlaggetje aan een zwaaiende stengel is bevestigd. Alleen. De moeder die er waarschuwend naast hoort te fietsen, ontbreekt. Dat kind ben ik.
De bus stampt en slingert door de dorpen en blijkt ineens een andere route te nemen dan vroeger, die dóór in plaats van langs mijn geboortedorp voert, wat zeg ik: een halte heeft voor mijn geboortehuis. Waar hij zes minuten zal wachten op passagiers van een kruisende bus. Zegt de chauffeur, die de motor uitzet en een krant over zijn stuur uitvouwt.
De voorgevel is kennelijk geheel vervangen door een nieuwe, dat wil zeggen door een nog oudere, die is opgetrokken uit afgebikte sloopsteentjes in wisselende tinten, wat een onbedoelde figuratie heeft opgeleverd. Een hardhouten voordeur met ondoorzichtig geel-groen belletjesglas. Een smeedijzeren klopper. Een smeedijzeren uithangbordje met witte krulletters. Een smeedijzeren lamp met geel-groen belletjesglas. En smeedijzeren hek. Een blik in mijn jongenskamer wordt door gehaakte vitrages belemmerd. Riet op het dak. Een smeedijzeren windvaan in de vorm van een paard. Links op de betonnen siertegels staat een witgeschilderde kruiwagen met geraniums erin. Ik ken hem nog wel, die kruiwagen.
Zes minuten. Stilte. Gefluister. Er zijn geen passagiers binnengekomen.
Met een schok die zich door de hele bus voortplant, slaat de motor aan. Wiebelend, deinend en schuddend rijden we weg. Ik voel me licht in mijn hoofd, het suist in mijn oren. Door mijn positie heb ik het huis nog langdurig in zicht.
Vrouwenstro, Vrouwenbed, Vrouwenoog, Vrouwentroost. ‘ANWBVROUWENROUTE’.
Stuivende akkers. Tuinders gebogen over de regel, onder de koepel van Gods onverwrikbare eeuwigheid. Biddag voor het gewas. Een groene trekker voert een rode machine mee die hooibalen uitkakt. Veel meer kraaien dan vroeger.
Voor de draad ermee. Pièce de résistance. Geen oorzaak maar afloop. De dolksteek. Zie ook onder ‘Smid’.
‘Wat gaan we doen, Janine?’
‘Ik moet naar de wc.’
‘Ik wil dat je dat eerst vraagt.’
‘Maar ik moe-oe-oet.’ Pakt de onderkant van haar rok vast, maakt kleine sprongetjes met gebogen knieën, meisjesachtig drammend op het ritme van haar tekst.
‘Ik wil niet dat iedereen hier zomaar het lokaal verlaat.’
‘Dan doe ik het hier.’ Ze trekt haar rok op zodat haar broekje te zien is, draait haar billen naar me toe, steekt haar tong uit en heupwiegt het lokaal uit. Applaus.
Achter me staan twee meisjes op het bord te schrijven. Ik stuur ze naar hun plaats. Nog even de naam van een popzanger. Als ik ze bars aanmaan, laten ze het krijtje vallen en rennen als revuemeisjes met hoog opgetrokken knieën, de zoom van hun rok in de hand, naar hun tafel, kleine gilletjes slakend.
Rustige, kalme, geïnteresseerde Eric van Beek, prins in ballingschap, te vondeling gelegde vorst, adelijke dwaalgast, steekt zijn vinger op.
‘Eric?’
‘Als ik u mag adviseren, meneer, u zou die Janine eens een beurt moeten geven, dat is te lang geleden.’ Een paar grieten om hem heen reageren proestend.
‘Zou je denken, Eric?’ Hij knikt. Ik probeer uit alle macht de donkere blik van Jacqueline te vermijden, vlak voor me.
‘Fuck you, Appi!’
‘Abdeslam, hou op, ga zitten!’
‘Maar hij heeft mijn schrift…’
‘Ga zitten. Soeradj, ga even op de gang, ja.’
‘Nee, doe ik niet, hij sloeg me.’
‘Houd je bek, man!’
‘Houd zelf je bek, man!’
‘Oscar’, roep ik boven het tumult uit, ‘wat betekent volgens jou het woord ‘waardevol’?
‘Dat iets veel waard is.’
‘Hm, geef eens een voorbeeld, wat is voor jou “waardevol”’?
‘Een BMW.’
‘Nee, dat is iets dat je graag wilt hebben…’
Op dat moment klinkt er drie keer kort achter elkaar het geluid van een mixer. Het is ook een mixer. Sander. Mengt in een grote kom yoghurt en muesli door elkaar.
‘Jezus Sander, nou ga je echt te ver.’ Op zijn tafel lagen al een plactic bakje met patat en een halve kip – het is net pauze geweest. Een tros bananen ligt er ook.
‘Ja maar, dat moet ik eten. Anders heb ik vanmiddag te weinig om eraf te trainen.’
‘Gelul, dat doe je dan maar thuis. Kan je meteen je anabolen er doorheen mengen.’
‘Oei Sander. Wreed.’ Sander grijnst. Vorige week heeft hij in een nogal goeie spreekbeurt het gebruik van doping gebagatelliseerd. Sander zit ook nog op een andere school. De sportschool.
‘Pak je schrift jongens.’ Vinden ze heerlijk, dicteren. Het is de enige manier om ze stil te krijgen, maar het duurt me te lang. ‘Kom, schiet op, alles kan volgende week tegen je gebruikt worden. In een democratie kun je…’
‘Shi-it, hebben we volgende week proefwerk. O ja, dat wist ik helemaal niet.’ Twee andere meiden gaan haar omstandig uitleggen hoe het zit. Als ik ze stil heb, komt Janine terug van de wc.
‘Kom je na de les even bij me, Janine.’
‘O graag meneer…’ Omfloerste stem. Knix. Iedereen lacht. Janine is de absolute kampioen, niemand kan tegen haar op. Vier jongens zitten achterin, half onder tafel, te kaarten. Als ik hun namen noem, horen ze me pas als ze merken dat de halve klas zich naar ze heeft omgedraaid. ‘Schrijf op: ‘In een democratie kun je…’
‘Dat hadden we al meneer.,
Gered door bel. Elk uur weer.
Janine stuur ik meteen weg. Jacqueline treuzelt. Nee, ze heeft geen les. Een tussenuur, net als ik. Ik besluit dat een praatje wel kan, met deze rijpe maar toch nog zichtbaar zeventienjarige schoonheid, die mij nu, het volle zicht op haar borsten gunnend, om een vuurtje vraagt, daarmee het rookverbod trotserend dat geldt voor de hele school. Jacqueline is een Einzelgänger, heeft geen echte vriendinnen, fietst na schooltijd altijd in haar eentje, rugzakje om, op een racefiets, die haar billen alle kans geeft mij ademnood te bezorgen, naar een soort tehuis, dat haar als halfwees een vriendelijk onderkomen verschaft. Ze lijkt terughoudend maar is ongeremd vrijmoedig. Ze komt overeind, dooft haar sigaret in de wasbak, schudt haar zwarte krullen naar achteren, likt met haar tong over mijn lippen en zegt: ‘Weet je dat ik al maanden verliefd op je ben?’
De week daarop: een verwaaid, achteraf gelegen tennisparkje, waar een scheef houten gebouwtje onderdak biedt aan twee slordig van elkaar gescheiden kleedkamers, waar het sterk naar zweet en verweerd hout ruikt. Ik blijf erbij dat het haar idee was. Als ik probeer mijn in de was in elkaar gedraaide tennisonderbroek weer in model te krijgen, komt ze achteloos binnen, racket in de hand, blouse en rokje verblindend wit om haar strakke lijf. Met die vonkende ogen van haar, die nog elke nacht voor me op duiken, hoe ze op me af komt, hoe alles helemaal goed is en ik kalm word als een zee na storm, minutenlang na het ontwaken nog, tot ik het weer weet…Ze monstert mijn naaktheid, knielt voor me neer, trekt mijn eikel bloot en stulpt haar lippen erover heen. Ik verlies met 3-0.
Daarna ging het snel. We neukten door de hele school tegen een fond van zwembadgeluiden of de raadselachtige stilte van een tussenuur. In de pauze trok Jacqueline me het ruime docententoilet op de bovenverdieping binnen, dat zelden werd gebruikt. Of de dokterskamer met zijn piepende onderzoekstafel. Of we slopen naar de toneelzolder, dat was het geilste, op de sofa in de coulissen, de droevige maar hongerig makende geur van stof, oude kleden en hout. Na schooltijd en in de wekends zagen we elkaar weinig omdat ik daarvoor mijn gezin zou moeten misleiden met kleinerende en bezoedelende praatjes. Mannie-gaat-vreemd. Daarvoor was deze storm te groot. In het weekend leefde ik kloosterlijk, in trillende afwachting van de genade die mij maandag weer ten deel zou vallen.
Natuurlijk kwamen er praatjes. We werden te nonchalant. We wilden het volk verbijsteren met onze bovenmenselijke hartstocht. De burgers. Triomferen wilden we. Verpletteren.
Mijn lessen bleven een puinhoop, wat niemand merkte doordat ik er nooit iemand uitstuurde, mijn vak, maatschappijleer, geen examenvak was, en ik ervoor zorgde dat het merendeel van mijn leerlingen een voldoende had.
Toch meende de rectrix, die mijn ondergang voorbereidde, dat mijn functioneren te wensen overliet, weshalve ze, zei ze, aarzelde mijn tijdelijke aanstelling in een vaste om te zetten. Ze had natuurlijk wel eens een lesje bijgewoond, maar toen hadden de kids, die me eigenlijk wel mochten, zich buitengewoon gedeisd gehouden. Ze had echter nog een appeltje met mij te schillen, deze pseudofeministische hysterica, ‘tot op de bodem van haar kut verzuurde’ (collega klassieke talen), wantrouwend rancuneuze, hoogst onzekere baantjesjager, die in onoverzichtelijk politiek overleg, gesteund door de wens van de gemeenteraad vrouwen een voorkeursbehandeling te geven (en door een bevriende vrouwelijke wethouder) naar deze functie omhoog was gedwarreld, haar domheid en gebrek aan cultuur camouflerend achter geaffecteerde bluf en parelketting-poeha, die een collega die de school verliet, toesprak met de woorden ‘Donald, het is me een genoegen om afscheid van je te nemen’, en die laatst op een vergadering meedeelde dat er niet gestemd kon worden ‘omdat het scrotum ontbrak’.
Deze woede geldt jou, Jacqueline, want wat kan mij dat wijf verder schelen, die jaloerse pot, die jou liever voor zichzelf had gehad, maar dat niet weet omdat haar eerste menstruatie haar laatste sexuele ervaring is geweest. Ze moest me hebben omdat ik, een tijdelijke nog wel, haar tegen-
sprak en vooral omdat ik vorig jaar de drie maanden buitengewoon verlof die ze mij had geweigerd (dan zou ze een vervanger moeten zoeken, etc., had het luie varken geen zin in) alsnog bij het bevoegd gezag had gekregen omdat ik er gewoon recht op bleek te hebben. Daaruit was gebleken, zei ze nu, dat ik geen hart voor de school had.
Ach sterf allemaal, afgunstige pedagogge betweters, die jullie grauwe zucht naar orde en fatsoen, naar snoeien en knippen, naar ja-zeggen en vingerslikken, verbergen achter een smoel van mondigheid en weerbaarheid, ontplooiing en ontwikkeling, maar die ook precies weten waar de tere kinderziel zit en wat die wel en vooral niet kan verdragen. En mijn kinderziel dan, die kreupele hinde?
De aap kwam uit een kanten manchet: er waren geruchten, de conciërge (sterf, bleek kalf) had ons gezien. Ik ontkende niets, vroeg haar om Jacqueline uit de les te halen, die alles zou bevestigen. Nee, nee, ze wilden dat kind niet nodeloos compromitteren (?) en daar kwam de voogdes al binnen die ze goed bleek te kennen van de tennisclub. De overwinning op deze twee beklagenswaardige, misleide mensenkinderen kon mij niet ontgaan. ‘Nou en?’, zei ik maar steeds. ‘Nou en? Wie klaagt er nu eigenlijk?’
Je hebt me verloochend en verraden, Jacqueline. Ze zullen je wel onder druk hebben gezet, zeg ik maar tegen mezelf om de herinnering aan onze liefde nog enigszins draaglijk te maken. Jezus Christus, jij met je dramatische soevereiniteit. ‘We hebben geen toekomst, liefste, maar we veroveren haar op het heden.’ Pff.
Ik had je verleid. Je was in verwarring geraakt. Natuurlijk, je was gecharmeerd geworden, oudere man, jij een halve wees tenslotte, maar je had er allang een eind aan willen maken. Zeiden ze. Je liegt als het waar is, Jacqie. In de les veegde je soms het sperma tussen je benen vandaan op je geopende lippen, die je naar mij ophief. Daartoe ging je met voorbedachten rade aan de achterste tafel zitten zodat niemand iets kon zien maar ik alles. En ik maar orde houden, haha. Zie ook onder ‘Smid’.
Het was mijn waarheid tegen hun werkelijkheid. En dat is de orde, die moet in stand gehouden worden.
Ze hebben mij van je afgeschermd, Jacqie. Tot op de dag van vandaag heeft geen enkel bericht over jou mij bereikt. Ik heb je overal gezocht, ik zag je overal lopen. Ik stierf en sterf, dag in dag uit.
Oneervol ontslag. Proces-verbaal, geseponeerd. Geen referenties, geen geld. Mijn vrouw vroeg scheiding aan. Mijn dochter, mijn zeventienjarige lieveling…
Dit is helemaal niet goed voor me. Tegenwoordige tijd. Terug naar het heden, het enige dat er is.
Over het heden…
Zand, wilde beelden, verdwijnen in wat je doet (soms). Verdwijnen in de liefde (nooit meer). Geen functie maar jezelf, krassen om je ziel… op je ziel…
Het heden als neon-verlichte bunker zonder deuren. Er is een raam dat uitzicht biedt op de wond van de kindertijd, op de paar vlagen van hartstocht en enthousiasme daarna. Op de andere muur doorlopende projectie van je wensen en ter afwisseling de waarheid. Dan zie je een man in een neonverlichte bunker, etc.
Ik woon allang weer in Amsterdam. Hoog en kaal. Alles is allang voorbij, niets is over. Je moet het verleden laten rusten, dat woelt zelf wel genoeg. Blijkbaar, want ik meende mijn heden te beschrijven, in de hoop het eilandenrijk van mijn geest…(?)
Misschien hoopte ik door te schrijven wel dit: als een kanovaarder het traject nog een keer af te leggen, vanaf de bovenloop, buitelen door stroomversnellingen, aan de grond lopen in dik stilstaand water, weer meegesleurd worden langs een lieflijke maar onbereikbare oever, striemende takken, kopje onder in watervalletjes, maar tenslotte het kalme uitstromen in een rimpelloze zee. The End.
Ik heb zojuist een titel voor deze notities verzonnen, alsof het fictie is, en misschien is het dat ook. Die plak ik er straks op en dan stop ik alles in de onderste la van mijn geheugen.
Bakker: ‘Jij wilt de scheiding niet aanvaarden. Jij wilt het leven leven zoals je het later, in je herinnering, ervaart.’
‘Nou en?’
‘Hou daar nou eens mee op! Metselaar wil dat je je zuster opzoekt. Misschien kan zij wat gaten opvullen. Ik weet het niet…’
Nou goed, dan ben ik op weg naar Trudy. Een huis met een glooiend gazon en water – woont ze daar of is dat weer iets anders, iets in de toekomst? Vrouwenoog, Vrouwentroost, inmiddels tot een toeristische route aaneengeregen en bestuurlijk opgeheven in een supergemeente, Vrouwenland geloof ik.
Het begint te regenen. Tuinders trekken hun kruipersbroeken uit en zoeken een heenkomen in het schuurtje. Oude leunstoel, pet in de ogen, thee uit de thermosfles, roken, en door de scheefhangende deur naar de lucht kijken, naar de vette droppels, die terug spetten van de zwarte aarde.
De hond duwt zijn kop tegen je been omhoog om geaaid te worden. Modder droogt op onder je nagels en zet daarbij uit, wat een beetje kriebelt. Met de hiel van je rechtervoet krab je op de wreef van de linker, die jeukt van de klomp.
Als ik in Vrouwenlieve aankom, regent het zo hard dat ik tien meter buiten de bus al niets meer zie. Ik sprint naar een telefooncel die vlakbij is, om te schuilen. De regen davert op het dak. Een geweldige klap, die er nog eerder lijkt te zijn dan de bliksem, zingt na in mijn oren. Voortdurend gerommel, flakkerende bliksem, weer zo’n klap. Water gutst langs de wanden van de cel. Geel licht buiten, het lijkt wel slootwater. Soms even de koplampen van een auto.
‘Mama’, fluister ik.
De kamer is vrijwel donker. Alleen een walmende olielamp werpt een beweeglijk licht op het geldkistje, de bureaula met belangrijke papieren en de schoenendoos met foto’s. Trudy zit bij vader op schoot, met dikke ogen van de slaap. Telkens zet de bliksem alles in een buitenaards licht, dat ons tot gasachtige schimmen maakt. De donder kraakt over ons heen. Hoe moet dat jongetje met zijn grote staarogen ooit de veilige schoot van zijn moeder verlaten om zijn weg te vinden in een wereld waar zo’n oordeel over wordt geveld? Aan de overkant van het veld staat een boerderij in brand. ‘O god, dat is bij Hooier!’ Een loeiende sirene. Regen ratelt op het dak, ruist in de struiken langs het huis. Ik glijd van de schoot van mijn moeder. ‘Niet te dicht bij de ramen komen!’
Een grondzee komt omhoog tot een muur van water, die zich donderend over je uitstort. Met een eindeloos voortsuizende klap ben je alles kwijt wat je was en waar je was. Het schip torent in zijn volle breedte, met razende schroef, boven je uit en kantelt weg in een volgend dal, een splintering van water achterlatend.
Ineens word je vastgegrepen en tegen de rugleuning van de kuip gedrukt, die door de kermisrotor wordt weggeslingerd, omhoog, omlaag, plotseling rechtsom, in de diepte vertragend en dan met een geweldige zwaai weer omhoog – ‘En ja, daarrr gaat ie weerrr, hop!’
Er klinkt een sirene en je vliegt eruit, buitelt over het dak van de razende botsautootjes heen, valt ruggelings op het zeil van de ketsende schiettent en glijdt naar beneden in de armen van de dikste vrouw ter wereld, die je vol walging van zich afduwt naar Mefisto in rokkostuum, die zijn lorgnet verliest terwijl hij je hand boven je hoofd trekt en je ronddraait tot je genoeg vaart hebt om weg te tollen naar de flikkerende kasten met grijp-
automaten, waar je een ravage aanricht. Teddyberen en polshorloges draaien in slow motion door de lucht – ‘Waagggt uw kansss, guldentjes maarrr, slechts een guldennn!’
Maar dan sta je al naast de hotsebotsende cakewalk, waar mensen spagaat vanaf tuimelen, in de gierende en stampende muziek die zich van alle kanten over je uitstort, onder de zwiepende rotor die Jacqueline telkens voorbij laat suizen, stijf rechtop zittend, nietsziende blik, strak gewaaide haren. ‘Jacqie!’, gil je, stampend, zwaaiend met je suikerspin. Telkens schiet ze langs, telkens in dezelfde houding, als een afgietsel van zichzelf, als een dode… Nee! Jacqie! Je gilt, maar twee reusachtige worstelaars, catchascatch-can, sleuren je achterwaarts naar het spookhuis, waar ze je in een wagentje gooien dat onmiddellijk wegrijdt. Nog een keer zie je Jacqueline met starende blik voorbij zwiepen. Met een klik verdwijn je in het donker.
Omdat ik van binnen net zo nat ben geworden als het buiten is, verlaat ik de telefooncel en laat de regen over mij komen. Ik sta tot mijn enkels in het water. Als dit inderdaad Vrouwenlieve is, dan had ik het Jacqueline allemaal willen laten zien. Kijk, dit was ik, alles kwijtgeraakt maar jij hebt me hersteld, hier, de kade, uit een trapgevel waait Bach, de visafslag, het klotsende water tegen de pier, tegen mijn dromen. En daar, die boot die de haven verlaat, dat ben ik ook, met vlag en wimpel, onder het strakke tentdoek van de hemel, waar de wind aan rukt.
Ik moet hier maar altijd blijven staan.
Maar de regen werd tenslotte minder en er kwam een bus die zijn deuren zuchtend voor mij opende. En die bus reed met mij weg, vervaarlijk overhellend, stampend en bonkend door de kuilen en plassen, links het golvende meer, rechts de dampende aarde. En de zon. De zon ook.
Soppend verliet ik de bus. Soppend liep ik in de maat met een groepje mensen mee naar het stationsgebouw. Ze was er niet. Met gebalde vuisten sopte ik de restauratie binnen maar de bavianen waren waarschijnlijk al op weg naar een steekpartij in de disco. Een boers blozende lieverd nam hun plaats in. Met haar hand aan het rinkelende schortje nam ze zonder een krimp te geven mijn bestelling op, die ze even later voor me neer zette: een broodje kroket, een kop koffie, twee jenever en een vieux, sigaretten, een portie bitterballen en een pils. Onder mijn stoel vormde zich een plasje water. Ik stak twee sigaretten tegelijk op. Terwijl ik de een rookte, keek ik hoe de ander in de asbak grijze kringen van rook draaide. Wat nu?
Laat ik kort zijn over de rest. Ik ben in slaap gevallen, werd door de stem van de romige deerne wakkergekust en heb haar bovenbeen lodderig
omvaamd, wat ze niet toestond. Haar tongval was echter dialectisch, wat mij geheel wakker maakte en het stuurloze mechanisme in werking stelde, dat mij beroemd heeft gemaakt. Ze duwde, riep en gilde. Vanaf het buffet naderde een man, die mij moeiteloos naar buiten wierp, waar de bloemist en de bladenman in het neonlicht zwart oprezen in een nimbus van sigarenrook. Zwijgend lieten ze mij op handen en voeten passeren, allemaal op gezag van mijn beschermheilige, die mij dan toch eindelijk had gevonden en er nu voor zorgde dat ik ongehinderd op kon krabbelen en dat noch engel noch varkentje mij aan een kaartje hoefden te helpen.
Enkele reis Amsterdam, mijn noodlot, mijn bestemming. Aan het eind van het perron zag ik ineens een houten loopbrug die ik eerder die dag niet had opgemerkt. Hij voerde over de sporen heen. Gehaast rende ik naar boven. Onder mij meende ik de stoomloc te zien, zacht ademend in een andere tijd, met zijn geuren pokend in mijn middenrif. Ik ontdekte dat de brug verderop afdaalde naar een groot, leeg parkeerterrein, dus ik huppelde weer naar beneden en stapte in de verkeerde trein. Toen ik de linkermouw van mijn jasje omhoog schoof om mijn pols te krabben, zag ik daar een uitgelopen maar nog leesbaar telefoonnummer staan. Trudy. Bakker lachte zich rot toen hij de taxi betaalde, maar Metselaar, die voor de televisie had zitten slapen, keek beteuterd.