Robert Menasse
De blauwe banden
vertaling Paul Beers
De man, type bureauchef van midden vijftig, stond voor de boekenplank en zei: ‘Wow!’
Hij bekeek de lange rij blauwe banden, streek er met zijn wijsvinger langs en zei: ‘Die heb ik al lang niet meer gezien. U hebt ze compleet!’ – ‘Bijna!’
Hij nam er een deel uit, maar sloeg het niet open, woog het op zijn hand, welhaast liefdevol, zette het toen terug en gleed met zijn vinger opeens resoluut verder tot deel 40, het zogenaamde ‘Supplement 1’.
Hij sloeg het boek open, bladerde, zocht een passage?
Ik keek over zijn schouder en zei: ‘Gesteld dat wij als mensen geproduceerd hadden…’ – ‘Ja,’ zei hij, ‘is hier onderstreept.’ – ‘Ja.’ – ‘Wat kost dit deel?’ – ‘Niets!’ – ‘Wat betekent niets?’ – ‘Niets. Is niet te koop!’- ‘Dit deel?’ – ‘Elk deel. De hele uitgave.’ – ‘Ik dacht dat dit een boekhandel was.’ – ‘Ik handel in boeken ja. Maar ik verkoop niet alles.’
Hij sloeg het boek dicht, opende het weer en bekeek van binnen het titelblad. Er zijn mensen die vóór in de boeken hun naam schrijven, sommigen zelfs de datum wanneer ze het boek gekocht of gelezen hebben. Ook hier had kennelijk een naam gestaan, maar hij was zo stevig uitgegumd dat het papier bijna stukgewreven was.
‘De uitgave vertoont flinke sporen van gebruik, scheuren, vieze vlekken, aantekeningen. Maar dat is niet de reden waarom ik haar niet verkoop.’ Pauze. ‘Is het niet vreemd,’ zei hij toen, ‘hoe alles weer terugkomt?’ – ‘Ja,’ zei ik, en even later: ‘Er komt nu een nieuwe druk bij Dietz-Verlag.’
Hij had eerder al het Attac-boek Voorstellen voor een rechtvaardiger wereld van de tafel met nieuw verschenen boeken gepakt en bij de kassa gelegd. Nu rekende hij af. Ik zag dat hij een alcoholprobleem had. Het pappige gezicht, de gesprongen adertjes. En ik merkte dat hij dat wist. Hij deed te zeer zijn best om correct en beschaafd te zijn. Ik hoopte voor hem dat hij de alcohol onder controle zou krijgen.
Hij haalde een kaartje uit zijn portefeuille.
‘Als u er toch anders over zou gaan denken!’ – ‘Komt u terug!’
Hij ging. Ik wierp een blik op zijn kaartje, ‘Dr. Daniel Urbanek’, keek op mijn horloge – daar kwam een nieuwe klant binnen.
‘Gesloten!’ riep ik, ‘het spijt me, ik ga sluiten!’ – ‘Nu?’ – ‘Ja, nu! Ik moet weg. Komt u later terug. Gesloten!’
Hij hief zijn handen omhoog, alsof ik hem met een wapen had bedreigd, deed een stap achteruit, draaide zich om en liep weg.
‘Dr. Daniel Urbanek. Chef Afdeling 2 Arbeidsmarkt. Ministerie van Economische Zaken.’
Ik legde het kaartje op mijn bureau en pakte het ‘Kom om’-bord. Dat had ik trouwens als kind al op een enge manier grappig gevonden, het was mijn eerste contact met de morbiditeit van Wenen, dat bord dat bij zoveel winkels aan de deur hing. De aankondiging ‘Kom om…’ en daaronder een klok met draaibare wijzers waarmee je een uur kon aangeven.
Wanneer mijn moeder me als kind naar Gamsriegler stuurde, de kruidenier aan de overkant, omdat het zout of de melk op waren, dan kon het gebeuren dat ik met lege handen terugkwam en liet weten: ‘Meneer Gamsriegler komt om!’
‘Wanneer?’ – ‘Om vier uur!’
Toen ik mijn eigen winkel begon was het duidelijk dat ik, voor als ik even afwezig was, beslist ook zo’n bord moest hebben. Ik kreeg het samen met de bedrijfsvergunning in het ‘Startpakket voor nieuwe zelfstandigen’ van de Kamer van Koophandel. Dat was Oostenrijk.
Ik draaide aan de wijzers. Besluiteloos. Hoelang zou ik nodig hebben? Een uur? Twee uur? Drie? Ik merkte dat ik weer woedend werd. De hele dag? Tien jaar? Levenslang?
Ik was gedagvaard. Voor het eerst in mijn leven. Als getuige.
Vanaf de dag dat ik de dagvaarding ontvangen had was deze zaak steeds weer aanleiding tot irritatie geweest en, erger nog, tot onproductieve werkblokkades: in plaats van me bijvoorbeeld met mijn boekhouding bezig te houden, wat dringend nodig was, zat ik nerveus te piekeren hoe ik me aan die rechtszitting kon onttrekken. Zou ik me ziek melden? Of zou dat er alleen maar toe leiden dat de behandeling en daarmee mijn ondervraging werden uitgesteld en ik er dus niets mee gewonnen had? En als ik er gewoon niet heen ging? Zou ik dan door de politie voorgeleid worden? Of kon ik mijn verklaring per e-mail doen? Wat voor verklaring? Bovendien stond op de dagvaarding geen mailadres van de rechter. Of zou ik een brief aan de rechtbank schrijven dat mijn verschijnen en mijn verklaring eigenlijk niet nodig waren aangezien volgens mij de dader ondubbelzin-
nig vaststond? Of was het ook als getuige mogelijk een advocaat te nemen die je vertegenwoordigde? Zou de rechtbank deze kosten voor zijn rekening nemen? Bestond er zoiets: een toegevoegd verdediger voor een getuige? In de dagvaarding stond dat de kosten van een eventuele inkomstenderving vergoed zouden worden. Inkomstenderving! Hoe moest ik dat berekenen? Ik was boekhandelaar. Zelfstandig, niet in loondienst.
Ik had geen idee van mijn rechten en dacht geen seconde aan mijn plichten.
Mijn kleine boekhandel heette ‘Het Venster’ (naar de zin van Jorge Luis Borges: ‘Een bibliotheek hoeft geen vensters te hebben. Een bibliotheek is een venster’) en bevond zich in het vierde district. Hier kwam men niet zomaar binnenlopen. Wie bij mij kwam, kwam niet toevallig langs maar wilde naar mij en mijn boeken. Wilde een boekhandel zonder de lariekoek van esoterische raadgevers en kunstmatig gepushte bestsellers. Wie bij mij kwam wilde – geen getuige?
Het was twintig voor elf. Om elf uur moest ik er zijn. Ik zette het ‘Kom om’-bord op veertien uur en hing het aan de deur. Het leek op een middagpauze.
Ik reed naar de rechtbank. Ik moest in de gang wachten tot ik werd opgeroepen. Ik vroeg hoe lang het zou duren. ‘U wordt opgeroepen,’ zei de vrouw nogmaals. Ik moet met gebogen hoofd voor haar hebben gestaan, omdat ik me al een paar minuten later alleen nog kon herinneren dat ze gezondheidspantoffels droeg: stevige, van voren puntige voeten, als worsten in het vel van een bruine nylonkous gepropt. Dit alles maakte me gek. Ik wilde roken. Aan de muur, tussen de deuren naar de kamers waar de zittingen gehouden werden, waren asbakken bevestigd, van die kleine, opklapbare bakjes van dik metaal zoals ze vroeger ook in de treinen te vinden waren – maar boven deze hier waren bordjes aangebracht waarop stond: ‘Roken verboden’. Ik vroeg me af wie zulke beslissingen nam: niet de asbakken weg te halen maar boven de asbakken rookverbod-bordjes in de muur te schroeven. Met boormachine en pluggen! Marx had geschreven dat justitie een systeem van zelfopheffingen was: wat zij als algemene vooronderstelling belooft, wordt in de nadere bepaling ontkracht.
Ik stond daar te wachten. Op een houten bank die, verwerend in een tuin, goed op zijn plaats zou zijn geweest, zat een handenwringende man op wie een vrouw geruststellend insprak. Ik kende het alleen als frase, als beeld, ‘handenwringend’, maar voor het eerst zag ik een mens die dit echt deed. Toen viel me in: ‘een hoopje ellende’. Dat was de man letterlijk. Het was te veel letterlijkheid. Ik wendde me af. Langzaamaan verdween mijn woede, mijn irritatie week voor een beklemming die de schuld was van deze sombere plek waar over menig lot beslist werd. Schuld.
Plotseling verwonderde ik me erover dat het zo lang geduurd had tot ik voor het eerst in dit gebouw moest zijn. En dan nog alleen als getuige. Hoe weinig het
gescheeld had dat ik – een arrestant kwam langs, in handboeien, hij werd door twee agenten weggeleid… Ik ging opzij. Hoe weinig het gescheeld had dat ik zelf als aangeklaagde, als dader… Ik schudde mijn hoofd. Letterlijk. Ik liep op en neer. Eigenlijk doe je je hele leven niets anders. Op en neer lopen. Je denkt dat je verder komt. Je wordt ouder en denkt, zo ver ben je dus gekomen. Maar je bent alleen op en neer gegaan. Als in een cel.
Ik verafschuwde geweld. Maar ik betrapte me steeds weer op fantasieën gewelddadig te zijn, mijn woede met moorddadig geweld af te reageren. Welke woede? Er was een tijd geweest, een beslissende periode in mijn leven – toen had men mij kunnen oproepen, als de volgende in een wachtkamer, en ik zou zijn opgestaan en had, misschien –
Toen werd ik opgeroepen. Ik stond voor de rechtbank.
Na de formaliteiten (naam, adres, beroep) werd ik over de toedracht van de zaak ondervraagd. De zaak was eenvoudig, voor het slachtoffer natuurlijk traumatisch, maar bij alle drama toch eenvoudig. Ik was onderweg op de Mariahilferstrasse om een boodschap te doen. Toen liep een man me snel voorbij, stootte vlak voor mij een oude vrouw aan, rukte de handtas van haar arm en rende weg. De vrouw viel. Ik boog me over haar heen om haar overeind te helpen. Een andere voorbijganger nam de achtervolging van de dief voor zijn rekening. Anderen bleven staan kijken. De vrouw liet zich niet op de been helpen. Ze zat te murmelen met scheve mond, het was alsof er stroom door haar hoofd werd gejaagd die ononderbroken heen en weer schoot. Ik dacht dat ze van de schok een beroerte had gekregen. Speeksel in de haren op haar kin. Dat zeí ik niet. Ik zei alleen: Ik probeerde haar op de been te helpen en riep tegen de omstanders dat ze een ambulance moesten bellen. Ik hoorde toen dat de voorbijganger die de dief achterna was gelopen deze eerst in de drukte van de Mariahilferstrasse uit het oog had verloren, hem daarna toch weer ontdekt had, hem op de grond had gegooid, vastgehouden en om de politie had geroepen. De politie was er heel snel. Het probleem was dat de man die aangehouden werd de handtas niet had. Misschien had hij de tas aan een medeplichtige gegeven die in een andere richting was weggelopen.
De verdachte loochende hardnekkig iets met de zaak van doen te hebben, hij was integendeel zelf slachtoffer geweest, vredig slenterend was hij plotseling op de grond gegooid.
De rechter vroeg me of ik met zekerheid kon zeggen dat het ‘bij deze man’ – hij wees op de aangeklaagde – ‘om de betrokkene’ ging.
De ‘betrokkene’? Ik keek de man aan. Hij stond daar alsof het hem allemaal niets aanging. Terzijde bevond zich een lange tafel waarachter de oude vrouw zat. Naast haar een jongere, haar dochter zoals ik daarna te weten kwam. De ou-
de vrouw was heel tenger, de jongere dik, om niet te zeggen vet. Ze keken me aan, maar op heel verschillende wijze. De oude had iets berustends, ik had medelijden met haar, maar de jongere – die straalde een verhitte eigengerechtigheid uit die niet alleen met de huidige situatie te maken had, met dat ze hier ‘in haar recht’ stond – ze stond altijd in haar recht. Ze was van het type ‘Iedereen doet me onrecht, maar ik sta in mijn recht’. Misschien deed ik haar onrecht.
Ik bekeek de man preciezer. Hij droeg een pak. Het was duidelijk dat hij zelden of nooit pakken droeg. Het pak was nieuw. De man deed verkleed aan. Zijn das een reusachtige blauwe krop. Overdreven, het symbool van aangepastheid.
Of ik de vraag begrepen had, vroeg de rechter. Ja, Edelachtbare, zei ik en grijnsde. Uit verlegenheid. Ik wist niet of je tegen een Oostenrijkse rechter ‘Edelachtbare’ zei of dat dit alleen in Amerikaanse detectives gebruikelijk was.
Het probleem was dat ik echt niet zeker wist of het deze man was die de oude vrouw van haar handtas had beroofd. De man in de Mariahilferstrasse was een vreemde man geweest, en dit hier was een vreemde man. Het was zo snel gegaan. Nu ging alles zo langzaam. Dat was verdacht. Het moest snel gaan. Ja of nee. Ik keek de man aan. Elke seconde die ik langer aarzelde begunstigde zijn redding. De poging zekerheid te krijgen kwam over als verdachte onzekerheid. Ik voelde dat opeens. Dat maakte me nerveus. Alsof alles er nu van afhing of ik zelf vrijgesproken of veroordeeld zou worden. Ik keek de man aan, wilde iets zeggen, aarzelde, slikte, zweeg. Het aarzelen sprak voor deze man, niet voor mij.
Ik probeerde me de situatie te herinneren. Maar ik las alleen zinnen in mijn hoofd: ‘De man stootte de vrouw aan, rukte haar handtas weg…’ en zag alleen wat je ziet als je zulke zinnen leest.
Ik probeerde me te herinneren of ik toen iets bijzonders had opgemerkt, aan het kapsel van de man, zijn postuur, zijn gezicht, dat ik toch gezien had toen hij, wegrennend, nog even omkeek, iets dat ik nu zou kunnen herkennen.
Nee. Ik keek de man aan. Nu keek hij ook mij aan. Ik geloof dat hij heel flauwtjes glimlachte. Ik had de indruk dat hij begreep dat ik op het punt stond hem te redden. Ik keek naar de beide vrouwen.
En zei: ‘Ik geloof van wel! Dit is de man.’ – ‘U gelooft dat?’ – ‘Ja!’
De man werd bij twijfel vrijgesproken. Ik was er, toen alles voorbij was, zeker van dat hij het was. Maar ten slotte ging hij vanwege mijn onzekerheid vrijuit.
Ik moest iets ondertekenen en kreeg een formulier overhandigd waarmee ik om terugbetaling van de inkomstenderving kon verzoeken. Uitgeput ging ik buiten de kamer op de bank zitten. Merkwaardig genoeg was mijn eerste gedachte, alle autobiografieën in mijn boekhandel te verwijderen. Ik moest mijn winkel zuiveren. Allemaal leugens! Ik kon me niet eens een dramatisch voorval dat
pas nog gebeurd was zo precies herinneren als kennelijk vereist was – hoe zou het dan in godsnaam mogelijk zijn je je hele leven te herinneren? Leugens! Misschien is dat de definitie van autobiografie: dialectische levensleugen. De leugen die zekerheid werd. De precisie die aan het eind onwaarheid blijkt.
Ik stond op, stak een sigaret aan en ging bij de asbak staan. Toen opeens opwinding en geschreeuw. De twee vrouwen stonden plotseling voor me en de jongere schreeuwde me toe dat ik er de schuld van was dat de onverlaat die bijna de dood van haar moeder op zijn geweten had vrij gekomen was, de onverlaat liep nu weer vrij rond – ze zei onafgebroken ‘onverlaat’, en de oude moeder zei: ‘Kom, Liesi, kom!’
Er moest worden onderzocht of ik met de onverlaat niet onder één hoedje speelde, en de oude: ‘Kom, Liesi, kom!’
Ik zei tegen de vrouw dat ik het geweest was die zich om haar moeder bekommerd had, haar geholpen had en – ‘De onverlaat!’ – en dat ik het vonnis betreurde en – ‘Die onverlaat komt mooi weg en wij staan met lege handen, geen schadevergoeding voor de tas, voor het geld dat erin zat, geen smartegeld, niets!’
De oude trok haar dochter bij de mouw. Daar kwam een gerechtsdienaar.
Heet dat zo? Is een man, gekleed in een kruising van pak en uniform, die zich bij een rechtbank machteloos belangrijk maakt, een gerechtsdienaar? ‘Roken is hier verboden!’
Ik keek hem aan. Dit was het moment waarop ik, ik moet het toegeven, niet meer bij zinnen was. Wat was dat voor een mens? Wat is een gerechtsdienaar? Wilde iemand dat wel worden? Zijn er kinderen die op de vraag wat ze willen worden als ze groot zijn, ‘gerechtsdienaar’ antwoorden? Zoiets verachtelijks. Niet eens een mislukkeling. Een mislukkeling had mijn medelijden gewekt, een mens die iets wilde worden maar door omstandigheden mislukt was. Maar deze man had niets willen worden. Hij wilde iets zijn. Wat hij was. Dienaar. Onderworpen aan voorschriften waarmee hij zich gewichtig maakte.
‘Hoort u mij niet! Roken is hier verboden!’ – ‘Maar hier is een asbak!’ – ‘Maar hier staat: Roken verboden!’ – ‘Maar hier staat niet of het bordje de asbak of de asbak het bordje opheft!’ – ‘Hier staat: Roken verboden!’ – ‘U bent geen Hegeliaan!’ – ‘Ik laat me door u niet beledigen!’ Hij pakte me bij de hand waarin ik mijn sigaret vasthield. Ik had hem een dreun willen verkopen. Tegelijk moest ik lachen.
‘Kom, Liesi, kom!’
Toen kwamen twee agenten de gang op. In mijn hoofd, als een verre echo, de zin: ‘Wij zeggen: agenten zijn geen mensen. Wij zeggen: agenten zijn varkens. Zo zullen we ze behandelen.’
Ik liet de sigaret in de asbak vallen en zei: ‘Al goed, is al goed!’
De twee agenten liepen ons voorbij.
Ik had het gevoel dat ik koorts had. Waarom gloeide ik zo? Op de terugweg zag ik in de metro studenten. Jonge mensen die steeds weer uit grote flessen mineraalwater dronken, ze praatten of keken, en dronken aan één stuk door. Deze jongeren hadden angst. En hun voornaamste angst was dat ze tussen twee metrostations zouden verdrogen. Ik kon me niet herinneren dat ik op die leeftijd, of dat wie dan ook toen –
Herinnering, ach ja! Ik dacht: zo was ik niet – en moest meteen denken: iemand die zo denkt wilde ik niet worden.
Toen ik in mijn zaak terugkwam, haalde ik het ‘Kom om’-bord weg en hing het bord ‘Gesloten’ aan de deur. Toen dacht ik opeens: het formulier van de ‘inkomstenderving’. Ik had het daar op de bank laten liggen.
Ik haalde een fles wijn uit de koelkast. Stamgasten kregen bij mij, als ze in de boeken snuffelden, een glas wijn of koffie. Ik had een alcoholprobleem. Ik had het onder controle.
Ik dronk in de loop van de middag een fles, Daarna, toen het ging schemeren, een tweede. Ik zat daar in mijn boekhandel aan mijn bureau, rookte, dronk en keek naar de blauwe banden.
Kom, Liesi, kom!
Ik was een laf kind. Een kleine, bijziende, niet-sportieve scholier die nooit mocht ‘meedoen’. Ik kan me niet herinneren of ik wel wilde meedoen. Maar ik neem het aan. In elk geval schuift de verachting die ik nu voel voor allen die ‘meedoen’, vóór de herinnering. Terwijl de anderen een voetbalteam opstelden waarin ik door geen enkele aanvoerder uit vrije wil werd gekozen, probeerde ík een Karl-May-opstelling te maken. Ik had nog voor mijn tiende jaar 35 delen Karl May gelezen, gold als erkende specialist, op een gebied overigens dat door de meesten niet serieus werd genomen. Een Karl-May-opstelling was in wezen zoiets als – zou ik nu zeggen – een ‘familie-opstelling’, maar dan met Karl-May-figuren. Dat spel had ik bedacht. Maar als ik medespelers vond, dan waren ze groter en sterker dan ik omdat iedereen groter en sterker was dan ik, en ze eisten de rollen van Old Shatterhand, Winnetou, Old Firehand en Old Surehand voor zich op. Dat waren de grootste idioten: eveneens te krukkig voor de voetballers, maar bij mij wilden ze Old Shatterhand zijn. Ik moest Nsjo-tsji zijn, de zuster van Winnetou. We waren louter een jongensschool. Ik kon niet eens Sam Hawkins zijn, de vrolijke vriend van Old Shatterhand en Winnetou. Mijn spel was geen succes. Ik had geprobeerd een bende van goede helden op te richten. Die werd veracht. Ik zag me algauw volkomen geïsoleerd. Wat restte was geweld. Het verlangen iemand te trappen die op de grond lag.
Ik was degene die op de grond lag. Stomme herinneringen. Hoe was het echt?
Het was echt. Zo. Ook al zag ik het niet meer precies. Alleen wat je ziet als je zulke zinnen denkt. Ik heb geweld leren kennen. Ik werd op school vaak afgetuigd. Ik was geen ‘vechtersbaas’. Ik werd gewoon geslagen. Waarom heb ik nooit teruggslagen? Deze ervaring lag ten grondslag aan de zin: ‘Ik haat geweld.’ Ik was degene die knikt als pacifisten aan het woord zijn. Je zou ook kunnen zeggen dat ik laf was.
Gelukkig was ik een lezer. Ik volgde de opleiding voor boekhandelaar. Ik las andere dikke boeken. Ik was in boekhandel Bacher in het eerste district – afgezien van de oude meneer Opocensky, een vermoeide en treurige socialist – de enige medewerker die las. Meneer Opocensky gaf me steeds weer boeken uit zijn privé-bibliotheek: Ignazio Silone of Panait Istrati, geweldige literatuur, wereldliteratuur waarvoor nu geen wereld meer bestaat Omdat de meevoelenden uitstierven, zoals zoveel andere soorten.
De ellende, de armoede, de vernedering van de mensen. Ik moest huilen toen ik die boeken las. Ik was jong, wilde plezier in mijn leven, en las boeken waarbij ik moest huilen.
Dat klopt niet. Ik had ook plezier. Nu ja, plezier.
Ik heb het idee dat meegevoel niet zonder een onappetijtelijke voorwaarde kan: zelfmedelijden.
Ik dronk. Er klopte iemand op de deur. Ik zag door de ruit de klant die ik ‘s morgens had weggestuurd toen ik naar de rechtbank moest. Ik deed alsof ik niets merkte. Hij had mij gezien. Hij moest ook gezien hebben dat ik hem had gezien. Hij klopte en gebaarde opgewonden. Dus deed ik open en zei: ‘Gesloten!’
‘Wanneer bent u dan opengegaan?’ vroeg hij. ‘Ik heb door de etalage de blauwe banden gezien, daar achter…’, hij wilde langs me heen, ‘en…’
Ik versperde hem de weg. ‘Niet te koop!’ zei ik, en: ‘Gesloten!’
Dat is natuurlijk ook niet waar. Het past alleen in dit verhaal. Hoewel, wie weet? Het is zo waar als elke herinnering. Ik was nu volkomen… Waar was ik gebleven? Ik dronk. Ik dacht, de vraag ‘Waar was ik gebleven?’ zou een therapeut me moeten beantwoorden.
Liesi. Toevallig heette mijn eerste vriendin zo. Ik leerde haar in het ‘Atrium’ kennen, een disco waar ik toen nog af en toe heen ging omdat ik dacht dat je plekken moest opzoeken waarvan het heette dat je daar meisjes leerde kennen. Ik wist toen nog niet dat je meisjes ook kunt leren kennen op plekken die je interesseren.
Ik vroeg haar of ze wilde dansen. Ze zei dat ik eruitzag als Schubert.
‘Waarom?’ – ‘De krullen, de pluizige baard…’
Had Schubert een baard? Ik zei: ‘Dan had je ook kunnen zeggen: als Che Guevara!’
‘Nu ja,’ zei ze, ‘Che Guevara. Miniatuuruitgave!’
Ze was ook boekhandelaarster. In opleiding. Ik was onder de indruk van de listigheid van het lot.
We gingen samenwonen. Met onze toelage konden we ons onmogelijk een eigen woning permitteren. We vonden een kamer in een wg, een woongemeenschap. In de kamer waren we minnaars. Als we de kamer verlieten waren we ‘sympathisanten’.
Het was een wg van linkse studenten. Dat was in 1976. Eeuwigdurende discussies in de rokerige keuken. Organisatie, ja of nee? Communistische partij of trotskisten? Gewapende strijd, ja of nee? Liesi en ik waren de enigen in deze wg en het wg-netwerk waarin we ons bevonden, die niet studeerden. We waren daardoor van enorm belang. We waren het proletariaat. We waren de massa aan de basis en tegelijk de heiligen. We waren een soort cult in deze scene, steeds weer kwamen er studenten van andere wg‘s, of zogenaamde ‘georganiseerden’, leden van communistische groepen; ze zaten in onze keuken om ons aan te gapen en samenzweerderig eer te bewijzen. Het steeg me naar het hoofd. Ik werd in mijn fantasie studentenleider.
Zelfs in de reactionaire boekhandel in het eerste district waar ik werkte, lagen op de tafel met nieuwe publicaties stapels revolutionaire literatuur. Van de chicste uitgeverijen. Zo was dat toen. En na het werk weer naar onze wg. En daar ging het pas echt alleen maar om revolutie en gewapende strijd. Dat was mijn wereld. Ik had geen andere. Ze was een hersenspinsel, ze wond me op.
‘Sympathisanten’ werden degenen genoemd die openlijk of in het geheim met de aanslagen en moorden van de ‘Rote Armee Fraktion’ sympathiseerden. Dat was het probleem. Ik weet niet of het er verband mee hield dat ik, toen ik geslagen werd, nooit had teruggeslagen. Dat ik gedacht heb: je niet verzetten voorkomt escalatie. Met andere woorden: dat ik een lafaard was. Maar nu was deze eis opeens tot fetisj geworden: ‘verzet’. En alles heette ‘verzet’, ook moord. En ik dacht: niets. Maar in dit niets een piepklein, laf Ja.
Liesi begreep niet waarom ik bij de aanslagen en moorden van de raf zo vol leedvermaak was. Ze zei ‘leedvermaak’. Ik zei: Is toch geen leed! We zongen in de keuken spottende liederen over de vermoorde bankier Jürgen Ponto en de ontvoerde en vervolgens ook vermoorde werkgevers-voorzitter Hans Martin Schleyer, het nazi-varken. Ik was bij een demonstratie die tegen het isolement van de gevangen raf-kameraden protesteerde.
Liesi wilde weg. Ze wilde idylle. Ik wilde strijd. Ik had geen andere dan de strijd met haar. Dat heette toen ‘werken aan je relatie’.
Ik dronk en keek naar de blauwe banden. Het tragische aan deze tijd was dat hij tegelijk zo belachelijk was.
Kom, Liesi, kom!
Ze wilde niet mee. Het was 9 november 1977. Waarom kan ik me die datum herinneren? Omdat 9 november een historische datum is. Die dag was het, de avond van 9 november 1977.
Ja, we waren moe. Ja, we moesten morgen werken. Ja, we hadden toch al geen geld. Maar ik wilde nog even de deur uit. Eén biertje maar! Kom!
Ik ging alleen. Zo werd Liesi niet mijn getuige.
Ik ging naar ‘Café Savoy’. Normaal gesproken ging ik een stukje verder, naar ‘Café Dobner’. Waarom ging ik niet zoals altijd naar ‘Dobner’? Ik wilde maar één biertje en gauw weer naar huis. ‘Savoy’ was het dichtst bij. Toen ik naar binnen ging, stuitte ik op een jongeman die het café net wilde verlaten. Het was Rainhard Pitsch.
Hij groette me. Ik groette hem. Hij keek me aan. ‘Ben je alleen?’ – ‘Ja.’ – ‘Ik drink nog een biertje met je.’ Ik keek of hij zijn tas bij zich had. Nee.
Rainhard Pitsch was indertijd in de linkse scene van Wenen beroemd. Berucht. Door velen niet serieus genomen. Hij was trotskist. Men zei van hem dat hij in staat was elke trotskistische groep, elke trotskistische kring zo vaak te splijten tot er maar één man overbleef, en die maakte hij dan nog schizofreen. Hij richtte ononderbroken partij-afdelingen op, en als hij vijf leden had scheidde hij zich met een tweede af met wie hij zich meerderheidsfractie noemde en een nieuwe partij stichtte. Er was geen stad ter wereld waar zoveel, zij het ook nietige, trotskistische groepen en organisaties bestonden. Dat was het werk van Rainhard Pitsch. Maar dat vertelde men. Wat ik had meegemaakt, ook in de WG-keuken, was dat hij in discussies steeds weer gebiedend ‘Fout! Helemaal fout!’ zei, zijn dikke, zwarte kunstlederen tas opende waarin een tiental Trotski-boeken zaten, een boek eruit haalde, het opensloeg en eruit citeerde. In een fractie van een seconde vond hij altijd het passende citaat. Wat men over hem vertelde vond ik niet zo belangrijk, ik bewonderde hoe hij met boeken jongleerde.
Men zei dat hij gek was. Maar ik was jong, onzeker, ik wist niet, al helemaal niet in deze scene, welke gek ooit als heilige de geschiedenis zou ingaan. Liesi had ‘n keer in de werkgroep ‘Godsdienstkritiek’ gezegd dat we moesten begrijpen waarom bijvoorbeeld Abraham door dezelfde mensen als heilige werd beschouwd die hem nu meteen in de gevangenis of een psychiatrische inrichting zouden stoppen. Ik was recalcitrant en opstandig bij de Normalos, maar gefascineerd door de gekken.
‘Ja, graag!’ zei ik. Als ik een autobiografie zou schrijven, dan zou ik nu toevoegen hoe het weer was. Dramatisch. Maar ik weet het niet meer. Ik weet alleen nog dat we toen aan ons bier zaten en weinig gespreksstof hadden. Het verbaasde me
al dat hij nog even bij me was gaan zitten. De oprichter van partijen en de massa aan de basis. Geen verbinding.
Hij nam een flinke slok van zijn bier, maakte met duim en wijsvinger zijn snor schoon en klapte zijn mond open die me aan de getande gleuf van een brievenbus deed denken. ‘En? Wat doe je momenteel?’
Wat moet je op zo’n vraag antwoorden? Ik zit met jou een biertje te drinken? Of: ik werk in een boekhandel? Of: ik heb een conflict met mijn vriendin? Ik zei: ‘Ik lees momenteel de Demonen van Dostojevski.’
‘Ach ja,’ zei hij en greep opzij naar beneden, maar zoals gezegd, hij had zijn tas niet bij zich. Toen zei hij: ‘Hoe ver ben je? Heb je Stavrogins biecht al gelezen?’ – ‘Ja!’ – ‘En?’ – ‘Wat en?’ Ik stamelde iets over grote literatuur, indrukwekkend. – ‘En? Welke les trek je eruit?’ – ‘Welke les?’ – ‘We hebben ‘t over Stavrogins biecht, niet?’ – ‘Ja!’ – ‘En? Is toch duidelijk. Een oproep tot handelen!’
Hij maakte een weids gebaar met zijn hand. Klapte zijn brievenbus open:
‘Dat is de boodschap. Heeft niemand hier gezien. Dat is het probleem. Maar het is volkomen duidelijk, onweerlegbaar: er is geen moraal. Behalve de revolutionaire moraal. Zo klaar als een klontje: een oproep tot handelen!’ – ‘Maar Stavrogin wordt in zijn gebrek aan houvast toch helemaal apathisch. Ik zie daarin geen oproep tot handelen.’ – ‘Fout! Helemaal fout!’ zei hij. ‘Stavrogin verklaart in zijn biecht dat hij zich van alle wereldlijke en religieuze autoriteiten bevrijd heeft. En wat is dus de logische consequentie?’ – ‘Wat?’
Hij glimlachte. En toen sprak hij de zin die me vijfentwintig jaar van mijn leven zou bezighouden: ‘Lees morgen de kranten maar!’
Hij dronk zijn glas leeg, keek op zijn horloge en maakte weer het grote, gebiedende gebaar met zijn arm. Hij wenkte de kelner.
De volgende dag meldden de Oostenrijkse kranten met grote koppen: Walter Palmers, een Oostenrijkse textielindustrieel, ontvoerd! Dertig miljoen schilling als losgeld geëist!
Ik dacht, toen ik dat hoorde, geen seconde aan de vorige avond. Toen de Oostenrijkse kranten hysterisch opperden dat de RAF nu ook in Oostenrijk actief werd, in ons mooie, kleine, van de wereld afgewende Oostenrijk waar de vliegen en de vliegenmeppers met het opschrift ‘Ik kan geen vlieg kwaad doen’ zo vredig samenleefden en mepten, werd ik kwaad. Dat zouden jullie wel willen, dacht ik, RAF in Oostenrijk! Om ook hier jullie smerige wetten door te kunnen drukken: noodwetten, misbruik van persoonsgegevens en beroepsverboden. In de keuken zei ik nog ironisch: ‘Wie moet dan hier de RAF zijn? Misschien meneer Pitsch uit Café Savoy?’
Ik dacht dat heel gewone criminelen gebruik hadden gemaakt van de algeme-
ne stemming om een vals spoor uit te zetten, en dat de media deze daad misbruikten om een hetze tegen links te beginnen. Duidelijk, dat ging samen.
‘Is het niet vreselijk,’ zei meneer Opocensky, ‘Stalin heeft de idee van het socialisme te schande gemaakt, en nu maken de nazi-kinderen van de RAF ook nog het neo-marxisme kapot!’ Vermoeid en treurig vulde hij orderbonnen in.
Nee, zei ik, nee meneer Opocensky, ik ben er absoluut zeker van dat de ontvoering van Palmers niets met… ik geloof dat ik zei: niets met ons te maken heeft.
Dat was die avond ook de eenstemmige mening in café Dobner. Daar kwam een krantenverkoper met de avondedities binnen. In de krant stond dat het telefoontje van een ontvoerder bij de familie Palmers op band was opgenomen: de opname kon onder een bepaald telefoonnummer worden beluisterd, de politie verzocht om tips.
Voor de telefooncel van Dobner vormde zich een wachtrij. Ik wilde de band uit louter sensatiezucht horen. Ik vond dat grappig. Ik verwachtte niet dat ik de stem zou herkennen. De kick was dat je de stem van een echte – ja misdadiger kon horen. Geen misdaadfilm op tv, maar realiteit. Hoe praat zo iemand echt? Wat zegt hij? We maakten grappen.
De een na de ander ging de telefooncel binnen, beluisterde de door de politie opgestelde band – en kwam bleek naar buiten.
Ik was sprakeloos. Iedereen herkende de stem. Het was ‘de gelovige Thomas’. Hoe vaak was hij niet hier geweest, ironisch betiteld als ‘het nieuwe partij-apparaat van Rainhard Pitsch’. Een heethoofd die tegen de ‘foltering’ van de RAF-kameraden tekeerging, mild uitgelachen vanwege zijn moeilijk verstaanbare Vorarlbergse dialect. Een arme lakei die de tas van Rainhard Pitsch droeg. Zijn stem – onmiskenbaar.
Er heerste een vreemde stemming in ‘Dobner’. Een fornuis waarin een taart rees en plotseling in elkaar zakte.
Iets bijzonders. Omdat men er zo dichtbij was. Bij een historische gebeurtenis. En paniek. Omdat men er zo dichtbij was.
Ik weet niet hoelang de politie nodig had om te weten wat op die avond alle gasten van café Dobner wisten. Eén dag? Twee dagen? Ik weet alleen dat gauw daarna een vriend naar onze WG opbelde en vroeg: ‘Zijn ze al bij jullie geweest?’
Alle kennissen en vrienden van Rainhard en Thomas werden verhoord. Ze kwamen bij de mensen thuis, keken om zich heen, stelden vragen. Ze toonden geen huiszoekingsbevel. Ze doorzochten het huis. Ze stonden grijnzend voor boekenplanken vol marxistische literatuur, zeiden ‘Aha!’ en stelden vragen. Ze trokken boeken van Marx uit de kast, wogen ze op hun hand alsof ze het gewicht wilden voelen en zeiden: ‘Je bent toch zo belezen!’ – ze tutoyeerden principieel
– ‘zo’n knappe jongen als je bent! Kom, zeg me dan wat je weet!’ Ze veegden met een handbeweging een reeks boeken van de plank en zeiden: ‘Zo knap! Je gaat me toch niet vertellen dat je niks weet!’
‘Zijn ze al bij jullie geweest?’ Als men op die dag de linkse scene in Wenen heeft afgeluisterd, moet het telefoonprotocol voornamelijk uit deze zin hebben bestaan.
Ik, het proletariaat van de WG zijnde, was degene die de vuilnisemmer naar beneden bracht. Toen ik die avond de vuilnisbak op de binnenplaats opendeed, zag ik dat hij vol boeken zat. Ik stond perplex. Wat betekende dat? Ik zette de emmer neer en doorzocht de vuilnisbak, als een zwerver die op zoek is naar resten van levensmiddelen. Boeken! Mijn medebewoners van de WG hadden kennelijk hun socialistische literatuur opgeruimd, alles wat verdacht zou zijn ‘als ze komen’. De blauwe Marx-Engels-werken, de foeilelijke, bruin geplastificeerde Lenin-uitgaven, de rode cursusbrochures van de communistische partij, rororo-Aktueel-deeltjes als ‘Wat is stadsguerilla?’, Dutschke, zelfs Ernst Bloch – waarom in godsnaam Ernst Bloch? Omdat het boek Sporen heette?
Hier werden sporen uitgewist, dat was duidelijk. Wat te doen? Eerst wilde ik al die boeken redden. Toen dacht ik: nee. Ik wilde deze bruine Lenin-uitgave niet. En de beduimelde pockets ook niet. Ik pakte de banden van de Marx-Engels-werken. Dat was de beslissing die ik nam: alleen de blauwe banden. Het waren zes deeltjes, die ik mee naar boven nam, in mijn kamer afveegde en in mijn kast zette.
Liesi zei: ‘Je bent niet goed wijs!’ Ik: ‘Wie is niet goed wijs?’ – ‘Waarom maak je je kwetsbaar voor als ze komen?’ – ‘Wie is niet goed wijs? Ik? Of de idioten die deze boeken weggooien?’ De idioten. Het meervoud wekte argwaan. Ik zag voor me hoe –
‘Ik hou van je!’ zei ik, kuste Liesi, haalde mijn weekendtas uit de kast, kuste Liesi nog ‘n keer, ‘ik ben zo terug!’
Ik reed naar de Mollardgasse, daarna naar de Schottenfeldgasse. Toen naar de Fuhrmanngasse. Ik reed alle adressen van WG’s af die ik kende. Alle adressen van vrienden en kennissen uit de linkse scene. Alle adressen – zover ze me bekend waren – van de Dobner-stamgasten, van de leden van de ‘Werkgroep Politieke Gevangenen’, van de ‘Kapitaal-Werkgroep’ en van de cursus ‘Inleiding in het trotskisme’. Ik reed kriskras door Wenen, met mijn kleine adresboekje en mijn weekendtas. Ik ging de huizen binnen, direct naar de vuilnisbakken. Ik pakte de blauwe banden. De tas werd steeds voller. Ik werd kieskeurig. Bij dubbele exemplaren vergeleek ik, nam het mooiere exemplaar mee en liet het minder mooie achter. Het was gek hoelang ik nodig had om het derde supplementsdeel te vinden, de ‘Grundrisse’. Ik kende een tiental studenten die het steeds weer genoemd had-
den – opscheppers! Ik vond het pas helemaal aan het eind, in ik weet niet het hoeveelste huis. Het maakte me razend dat bepaalde delen ontbraken. Ik belde uit een telefooncel kennissen op, vroeg ze naar adressen.
In de ochtendschemering kwam ik thuis. Liesi werd wakker, keek me aan, draaide zich om en sliep verder. Het was duidelijk dat ze me zou verlaten.
Een uur later had ik alle blauwe banden enigszins schoongemaakt, geordend en in de kast gezet. Liesi kwam in bed overeind. Ik zei: ‘Laat ze nu maar komen!’
Vijfentwintig jaar lang heb ik me steeds weer afgevraagd – dat klinkt overdreven. Het was alleen zo dat er af en toe aanleidingen waarbij me deze geschiedenis te binnen schoot, en dan vroeg ik me af: waarom heeft Rainhard Pitsch me die daad aangekondigd? Dat was toch volslagen idioot. Ik had, als ik een beetje helderder was geweest, de volgende dag de politie kunnen zeggen wie Walter Palmers had ontvoerd. Waarom had hij het gezegd? Waarom tegen mij?
Toen trof ik hem in café Sperl. Ik zat daar met een stel vrienden toen plotseling één zich naar voren boog en op samenzweerderige toon zei: ‘Kijk daar ‘ns! Daar zit de bureauchef van de revolutie!’
Rainhard Pitsch. Hij was vrij? Allang!
Hij las de ‘Presse’. Gekleed in een streepjespak met een dubbele rij knopen dat hij met vervelende onverschilligheid droeg. Ik stond op en liep naar hem toe. Hij herkende mij. Hij glimlachte vierkant met zijn brievenbusmond. Een paar tanden ontbraken. Na enig gepraat stelde ik de vraag.
‘Ik wilde toen net gaan,’ zei hij, ‘omdat er niemand in Savoy was die ik kende. Toen kwam jij binnen! Ja, ik herinner het me!’ – ‘En?’ – ‘Ik had een getuige nodig. Ik wilde al verder gaan naar Dobner. Omdat ik een getuige nodig had.’ – ‘Een getuige?’ – ‘Ja. Duidelijk. Iemand die kon bevestigen dat ik op dat moment onschuldig in een café zat. Jij was mijn alibi, begrijp je? Wij zaten te praten exact op het moment dat Palmers ontvoerd werd. Ik was niet direct betrokken bij de ontvoering. Alleen logistiek. Voor het moment van de daad had ik een alibi nodig.’ – ‘Maar waarom zei je toen: Lees morgen de kranten?’ Hij lachte. ‘Dat zei ik toch altijd. Je kunt elke dag de krant lezen, en elke dag is dat een oproep tot handelen!’ –
Er werd aan de deur geklopt. Ik zag tot mijn verrassing de echte bureauchef van vanmorgen voor mijn winkel staan. Ik deed open.
‘Ik kwam toevallig langs en zag dat het licht nog aan was! Dat u er nog bent.’ – ‘Komt u binnen!’ Ik vroeg hem of hij een glas wijn wilde. ‘Ja graag!’ zei hij en maakte zijn das los. De fles was leeg. Ik maakte een nieuwe open.
‘Waar woonde u eigenlijk in 1977?’ – ‘In 1977? Toen studeerde ik.’ Ik schonk hem een glas in. ‘Ja. En waar woonde u?’ – ‘In een wg. In de Schottenfeldgasse.’
Ik lachte. Ik lachte zo hard dat ik tranen in mijn ogen kreeg.