Robert Menasse
De geur van geluk
vertaling Paul Beers
Toen mijn ouders elkaar leerden kennen, leken ze voor elkaar bestemd. Toen, in 1954, was mijn vader een twintigjarige man met dromen en spieren. Hij droomde ervan wereldkampioen te worden en Marilyn Monroe te veroveren, en de spieren waren alles wat hij meebracht om zijn dromen te verwezenlijken. Maar hij was geen dromer in de zin dat men hem megalomaan of wereldvreemd had kunnen noemen: het hele land sprak toen over de mogelijkheid om wereldkampioen te worden, en van Marilyn Monroe droomden bijna alle mannen. Ze was meer dan een sekssymbool, ze was het symbool voor een geluk dat zo universeel was dat je het misschien ook met een duplicaat kon verkrijgen. En mijn moeder was een duplicaat. Ook zij had dromen, vooral een droombeeld van zichzelf: ze wilde zijn als Marilyn Monroe, er zo uitzien en opgehemeld worden als zij. Ze was toen, op haar zeventiende, na een vier uur durende motorrit op de duo van haar oom, een kleine wijnboer uit Obersulz in het Weinviertel, naar Wenen gekomen om te gaan studeren aan de Pedagogische Academie in de hoofdstad en tot onderwijzeres te worden opgeleid.
Die oom was de enige gemotoriseerde man in de familie van mijn moeder, en dus was hem de taak toegevallen mijn moeder naar de stad te brengen. Hij werd Dwerg Neus genoemd. Hij was klein van stuk, maar ook voor toenmalige verhoudingen niet echt een dwerg, zijn neus echter was veel groter dan alles wat men zich gewoonlijk bij een kokkerd of een joekel voorstelt: hij moet er uitgezien hebben als een enorm rood wespennest; deze oom hield van de droesemwijn die hij uit het bezinksel dat in de druivenpers achterbleef destilleerde. Hij bracht mijn moeder naar tante Loisi, zijn neus door de wind nog roder dan anders, een gevarendriehoek. Maar hij had geen neus die iets rook. Hij was gewoon woedend, geprikkeld. De reis was voor hem een verschrikking geweest, met dit meisje dat geweigerd had voor de motorrit een broek aan te trekken. Vier uur lang had de wind onder haar jurk huisgehouden, een dans, zei hij, een idiote dans was het geweest zoals ze aan één stuk door de wind uit haar jurk had geslagen, de
zoom op de ene plaats omlaag duwend, terwijl de wind meteen op een andere plaats onder de stof dook, hier bolde de jurk op, daar duwde ze hem omlaag, een heen en weer was het geweest, een levensgroot gevaar in het verkeer.
Tante Loisi trok haar neus op. Ze had dezelfde familiekokkerd, maar omdat ze niet dronk was hij scherp als een snavel. Zonder zichtbare poriën, glad en glimmend van de gezichtscrème. Aloisia was ook een soort icoon – van de sociale stijging die de familie voor realistisch hield: ze was getrouwd met een Weense ambtenaar op een ministerie. Moeder zou bij haar onderhuren, maar in werkelijkheid, zoals spoedig bleek, haar dienstmeisje zijn. Daar zaten dus twee iconen tegenover elkaar, eigenlijk twee kopieën van de gangbare symbolen van levensgeluk, en het was meteen duidelijk dat de woning te klein was voor allebei. Ze dronken koffie, toen werd er nog bij gezegd: van echte bonen, aten berlinerbollen, oom Franz was kwaad, niet alleen van de heenreis, maar nu ook omdat hij vanwege de terugreis geen borreltje kreeg van zijn zuster, en tante Loisi was verontwaardigd over het uiterlijk van haar nicht: dat goedkope japonnetje, die ongezonde schoenen! Volstrekt ongepast voor een toekomstige onderwijzeres, en dat haar! Geblondeerd. Met Kerst had ze nog zulk prachtig dik bruin haar gehad, goed dan, vlechten hoefden nu misschien niet meer, maar dit! Als een Amerikaans hoertje, zei ze, en: als het grietje van een nozem, zei ze, en: de jeugd, zei ze steeds weer met een zurig begripvolle grijns, ja de jeugd. Maar daar weten we wel raad mee! Waarop ze haar nicht bemoedigend aankeek. Tot dan toe, vertelde mijn moeder me, had tante Loisi met oom Franz gepraat alsof ze er niet bij was, of toch, maar als een voorwerp, of een dier dat gedresseerd moest worden. Tante Loisi, aldus mijn moeder, had een witte blouse met kanten kraag gedragen, het had eruitgezien als taartpapier, en ze had geweten dat ze zo niet wilde worden: een berlinerbol op taartpapier.
Tot op dit punt was alles in hoge mate normaal. Symbolen, iconen, maatschappelijke idealen – in het dagelijks leven zijn het alleen clichés. Maar als het dat dan zijn, moge het beste cliché winnen. Het meisje stond op en deed het raam open. Een windvlaag schoot in haar geblondeerde haar, ze legde een hand op haar decolleté, haalde diep adem, keek naar haar tante en oom, snoof, hield haar neus in de wind en zoog de lucht begerig op. Toen zei ze: Kunnen jullie dat ruiken? Ruiken jullie dat niet?
Oom Franz en tante Loisi hadden verloren op het moment dat ze inderdaad bij wijze van reflex hun neus uitstaken en een paar keer flink snoven.
Wat?
Stadslucht! zei moeder.
Mijn moeder was een meisje van het land, toen natuurlijk veel naïever dan het in dit verhaal, dat ze steeds weer graag vertelde, lijkt. Maar één ding klopt: een vier uur durende motorrit had haar op de plek gebracht waar ze met al haar naïviteit eerst dit kon verlangen en uitproberen: vrij te zijn. Ze was niet nerveus. Omdat ze naïef was. Omdat haar verwachtingen iets waren wat algemeen in de lucht hing, wat men met elke ademtocht meende te kunnen ruiken. Ze bespeurde geen gevaar. De klippen waarop verwachtingen als de hare gewoonlijk stuklopen, kwamen haar nog voor als het fundament waarop ze kon bouwen. Ze wist natuurlijk dat de opleiding in de stad een kans voor haar was. Maar ze pakte deze kans niet zoals je een enige of laatste kans pakt. Ze was hoogstens bereid zich te laten pakken. Ze stond aan het begin. Eigenlijk was voor haar de geboden kans al in vervulling gegaan: daardoor was ze in de stad gekomen. En, vertelde ze me, ze wist helemaal niet zeker of ze dat uiteindelijk echt wilde: een opleiding tot onderwijzeres om ervan te kunnen leven, kinderen op het leven voorbereiden – voordat ze haar eigen leven had gehad. En ze wilde zo snel mogelijk weg van tante Loisi. Ze dacht: tot elke prijs. Omdat ze er geen idee van had hoe duizelingwekkend hoog prijzen konden zijn. Ze vond de prijs die zij en haar ouders aan Loisi betaalden al te hoog, dacht dat de vrijheid goedkoper moest zijn. Haar ouders betaalden in natura (wijn, spek, jam) en nog een kleine geldsom. En zij zou bovendien nog de was van Loisi en haar man wassen en strijken, en de woning schoonhouden. Daarvoor mocht ze dan in het zijkamertje achter de keuken slapen, dat tegelijk de bergruimte was. En ze moest nog het gegraai van haar oom verdragen, van de hoge ambtenaar.
Hij heeft je betast?
Nee.
Waarom vertel je dat dan?
Hij keek zo!
Ze wilde weg. Ze was naïef. Ze was voor mijn vader bestemd.
Vader had toen los werk. Hij was loopjongen. Men zegt dat hij de eerste loopjongen was die werkelijk liep. Het was voor hem training. Hij was receptionist – zo noemde alleen hij die functie; moeder vertelde dat hij uitsmijter was – van de ‘Splendid-Bar’, later bij ‘Café Dezentral’. Ook training: hij toonde zijn spierballen. Hij was kaartjescontroleur. Dat was zijn favoriete werk, geen training. Billeteur in de bioscoop ‘Oog van God’, waar hij er ook nog eens voor betaald werd de films van Marilyn Monroe steeds weer te
kunnen zien. Na de laatste voorstelling ging hij snel naar de Heiligenstädterstrasse, naar café ‘Ring Frei’. Gaf de paar schilling die hij verdiend had uit aan van het vet druipende cevapcici en een zwart bier met eierdooier. Hij moest op zijn gewicht letten. Hoe ijverig hij ook aan krachttraining deed en zijn spieren ontwikkelde, hij was altijd bang te licht te zijn. Hij was 1.80 lang en woog 91,5 kilo. Hij moest oppassen. Hij had een hekel aan de geur van vet en sigarettenrook, net als aan de geur van zweet en leer. Maar zo rook zijn wereld. Nee, zo rook, dacht hij, enkel de voorkamer van de wereld waarin hij wilde doordringen. De wereld met de geur van overwinningskransen en mooie vrouwen.
Café ‘Ring frei’ bevond zich in het huis waar moeder toen woonde. Als ze haar werk had gedaan, zowel voor school als voor tante Loisi, en ze het in haar zijkamertje niet meer uithield, als ze de symfonieën en opera’s niet meer kon horen die uit de radio in de keuken dreunden, dan glipte ze naar buiten, negeerde de blikken en reageerde niet op de woorden van oom en tante, en ging naar dat café. De stad, de echte vrijheid, was ergens anders, dat was haar duidelijk, het café beneden was niet meer dan de kamer waarin de kanarievogel een beetje kon vliegen als men voor even de kooi opendeed. Maar toch. Het was geen kooi.
Natuurlijk was het ongewoon, vertelde moeder me, dat een meisje daar alleen zat en een glas wijn dronk, maar er heerste toch een zekere moraal: als duidelijk was dat iemand haar lastigviel, was er altijd een ander die haar beschermde. In elk geval de waard. Hij heette Hans John, genaamd Joe-Joe, en was een voormalige bokser die eruitzag als een grof gelooide leren zak vol slappe spieren. Eén woord van hem was voldoende en er heerste rust, tenminste op armlengte om haar heen. Natuurlijk had ze zich altijd weer laten vrijhouden, ze had immers weinig geld gehad. Maar het was nooit tot iets gekomen wat verder ging dan praten en hofmakerij. Door mannen het hof gemaakt worden was inderdaad wat ze wilde, maar aan één man dacht ze nog niet. Daar leerde ze mijn vader kennen. Hij kwam van zijn werk: ‘Gentlemen prefer blondes’ in het ‘Oog van God’.
Heeft hij je aangesproken? Hoe ging dat? Wat heeft hij gezegd?
Dat hij wereldkampioen wilde worden.
Dat was het eerste dat hij gezegd heeft?
Nee. Het eerste dat ik me kan herinneren.
En wat heb jij gezegd?
Of hij voetballer was.
Het moet een surreële situatie zijn geweest, in dat café waar aan de mu-
ren ingelijste foto’s van bokslegendes hingen, mannen met verfomfaaide neuzen achter de dekking van hun vuisten.
Had je echt niet gedacht dat hij bokser was?
Nee. Hij was zo hoffelijk.
Hij was geen nozem, zoals tante Loisi voorspeld had. En hij had grote dromen. Het was op een andere avond dat moeder aan vader vroeg – en ook dat moet een surreële situatie zijn geweest, in dat café met foto’s van mannen aan de muren die met hun platgeslagen neuzen er niet als sportlieden maar als het naar hen genoemde hondenras uitzagen – of hij vond dat haar neus te groot was. Nee, zei hij, en ze merkte dat hij haar wilde kussen. Een andere avond: weer vroeg ze of haar neus echt niet te groot was. Hij zag Marilyn in haar, de Marilyn die voor hem toegankelijk was, en hij begreep niet dat ze juist daarom steeds weer die vraag stelde. Maar: nog steeds had hij geen kennisgemaakt met haar familie. Nee, zei hij, hoe kom je erbij? Hij wilde haar kussen, maar niet hier, hier niet eens op haar neus.
Een andere avond: vader nam altijd cadeautjes op zijn afspraakjes mee, kleine attenties, chocola bijvoorbeeld. ‘Milka Naps’, in het rolletje met het blauwe kwastje, of kersen als de eerste kersen er waren. Toen op een avond dit: een parfum, Chanel nr. 5, het parfum waarvan Marilyn Monroe gezegd had dat – en moeder begreep het. Niet meteen. Was het misschien een toespeling op haar neus? Nee. Ze begreep het. Wanneer ze het op moest hebben. Waar hij het wilde ruiken. Moeder zwoer hem eeuwige trouw.
Kort daarop stond deze foto in de krant, nu vergeeld en broos: vader, de ‘belofte’, moeder in verwachting (‘ook al zie je het daar nog niet, je was al onderweg!’). Vaders eerste wedstrijd als prof. Tot dan toe was hij amateur geweest, dat wil zeggen, hij haatte wat hij moest doen om geld voor de huur van zijn troosteloze woning met kamertje-keuken-wc-in-de-gang te verdienen, om mijn moeder mee uit te kunnen nemen, en vooral om het ‘Bondsgeld’ te betalen, het bedrag dat iedere geregistreerde bokser voor zijn licentie aan de bokssportbond moest betalen om aan officiële wedstrijden mee te mogen doen. Met de gage die hij voor zijn eerste prof-wedstrijd ontving, deed vader de aanbetaling voor een fatsoenlijke, gemeenschappelijke woning. Nu was na de deur van de kooi ook de kamerdeur opengegaan en moeder kon wegvliegen, de snavel parmantig in de lucht.
Vader won de gevechten op punten. Hij had geen enkele k.o.-zege op zijn record. Hij was een technicus, geen vechtjas. Al zijn tegenstanders waren sterker en zwaarder dan hij. Hij vocht altijd met een gewicht dat net boven het minimum zat. Hij wilde de koningskroon. De titel in het zwaargewicht.
Daarvoor moest hij volgens de regels minstens 90,892 kilo op de weegschaal brengen. Het was altijd net aan. Hij heette ‘de Tengere’.
Vader liet zich, als hij in het nauw werd gebracht, in de touwen vallen, boog zijn bovenlichaam ver terug, zodat zijn gezicht buiten bereik van de tegenstander was, en beschermde zijn lichaam. Hij maakte de tegenstanders moe. Hij danste met zijn tegenstanders, zoals een torero in het gevecht met de stier. Bij de aanval richtte hij zich ook nooit op het gezicht, het hoofd. Korte hoekstoten, ja. Irriteren, misleiden. Daarna hagelden zijn vuisten op de lever van de tegenstander. Ze beschermen hun neus, zei hij, en vergeten de lever. Ze dekken het hoofd en maken vrij baan voor het lichaam. Hij vertrouwde op de woorden van Joe-Joe, de Europees kampioen van 1932: ‘Je moet het hoofd niet raken. Valt het lichaam, dan valt ook het hoofd!’
Deze stijl maakte de massa’s niet enthousiast. Vader was niet wat je een publiekstrekker noemde. Maar moeder vertelde me dat hij onverstoorbaar was geweest. De massa’s! Hij trok zijn schouders op. Ze weten nergens van, ze begrijpen niets, zien geen subtiliteiten. Ze weten maar één ding zeker: wie aan het eind de winnaar is. Die juichen ze toe. Wacht maar af wat er gebeurt als ze merken dat ik ga winnen!
En hij had gelijk. Het nationale voetbalelftal was in 1954 geen wereldkampioen geworden, maar vader won gevecht na gevecht. Het waren geen grote wedstrijden, het waren overwinningen. Het publiek kreeg hem in de gaten. En aan het eind, toen de kroon binnen bereik kwam, werd het hysterisch. In 1957 kreeg vader zijn grote kans. Een gevecht tegen de regerend Europees kampioen Ingemar Johansson. De winnaar zou daarna tegen de wereldkampioen Floyd Patterson mogen uitkomen. Vergeelde krantenpagina’s: een natie huldigde mijn vader. Knappe analyses: Johansson was een vechtersbaas, en vader had meermalen bewezen dat hij technisch superieur was aan dit type bokser. Johansson had conditionele problemen – won hij niet snel door k.o., dan kwam hij vanaf de achtste ronde in de problemen. Mijn vader werd ervoor geprezen, in plaats van zoals vroeger bekritiseerd, dat hij als geen ander de kunst verstond op onspectaculaire wijze een tegenstander te vermoeien en murw te maken, om aan het eind de slagen uit te delen die hem een zege op punten bezorgden. Het land zag plotseling in vader zichzelf: superieur door ‘foefjes’, winnend door je klein te maken en dan je kans te benutten, tactiek in plaats van geweld, subtiele techniek in plaats van ruwheid, ja, zo zijn wij, bejubelden ze zichzelf toen ze vader bejubelden. Wij zijn geen Amerikanen, wij zijn geen Duitsers, wij zijn ‘klein maar fijn’, wij zijn als ‘de Tengere’.
Vader verloor tegen Ingemar Johansson door k.o. in de eerste ronde.
Johansson drong vader in een hoek van de ring, vader liet zich zoals altijd in de touwen vallen, hield zijn hoofd ver achterover en beschermde zijn lichaam. Toen moet hij nog in zijn vuistje gelachen hebben, zoals ook ik of u lachen als we met een gevoel van mentale superioriteit een agressieve idioot willen kalmeren. Maar in de hoeken van de ring zijn de touwen niet zo elastisch als aan de zijkanten, hij veerde niet ver genoeg terug om de aanval een slag in de lucht te laten zijn, bleef dus met ongedekt hoofd binnen bereik van de Zweed, die geen seconde een ander doel had gehad dan het gezicht van mijn vader. Op dat moment spleet het leven van mijn vader als door een bijlslag in tweeën, twee tijden, twee eeuwigheden. Er leek een oneindigheid te verstrijken terwijl hij dit begreep. Het was het einde! Het was geen tijdloep, vertelde vader me later, het was een tijdmicroscoop. Hij zag elke afzonderlijke molecuul van de tijd als stilstaand beeld. De vuist die op zijn gezicht afkwam. Het gezicht was te dicht bij de vuist, de vuist kwam oneindig langzaam steeds dichter bij het gezicht. En toen de tweede eeuwigheid: de tijd erna. Die houdt nooit op. Er komt geen einde aan een daarna.
Ik was na deze seconden een kind van gescheiden ouders.
Ik moest dertig jaar worden om te begrijpen dat mijn ouders niet scheidden omdat vader dat gevecht verloren had, omdat moeder geen perspectief zag en zich bedrogen voelde, niet door haar man maar door het lot: moest ze nu de was doen en strijken en schoonmaken voor een man die niets meer kon worden, niet eens een hoge ambtenaar? Nee, zo dacht moeder niet. Zag vader het leven dat nu voor hem lag als een nieuw gevecht dat gewonnen moest worden? Nee, zo dacht vader niet. De tijd van de gevechten was voorbij. Was hij werkloos? Waarvan kan een vernederde ex-bokser leven? Die vraag was niet aan de orde. Hij werd politieman. Dat was toen mogelijk: een sollicitatie, een opleiding, een baan. Hij kon mijn moeder geen lauwerkrans bieden, wel een leven. Vader werd een zachte man. Beleefd en vriendelijk deed hij zijn ronde. Als hij bij een vechtpartij in een café naar binnen moest, liet hij zich nooit door dronken lui provoceren die, omdat ze hem herkenden, zich spottend en minachtend met hem, de verliezer, wilden meten.
Wat is er gebeurd? Waarom zijn jullie gescheiden?
Hij ging weg. Ik weet het niet. Hij ging.
Ze scheidden omdat – zoals gezegd, ik was dertig toen ik het pas begreep. Dacht te begrijpen. Het hoeft niet te kloppen. Een theorie. Vader was toen
al vier jaar dood. Een hersenbloeding. Hij zat in het wachtlokaal en kreeg een bloedneus. Wie denkt bij een bloedneus aan gevaar? Vader moet zijn opgesprongen, tegen de muur geleund hebben, zijn hoofd ver teruggebogen, en Nee gezegd hebben, meermalen Nee! Hij moet al dood geweest zijn, maar nog steeds rechtop gestaan hebben, wijdbeens, de vuisten gebald, tegen de muur geleund. Zie je wel, hij was een vechter!
Men wist nog dat hij bokser was geweest, dus had men een snelle verklaring: hersenbloeding, zei men, laat gevolg van zijn bokscarrière. Maar hij was niet meer zo prominent dat men de zaak werkelijk tot op de bodem was nagegaan. Dus wat nu? Hersenbloeding of bloedneus? Bloedneus – daar ga je niet aan dood. Mijn vader wel!
Het was het jaar van mijn promotie. Mijn moeder was trots op me. Maar ikzelf had niet het gevoel dat ik iets gepresteerd had. Ik was opgegroeid. Ik had in een trein gezeten die volgens plan het ene station na het andere had aangedaan tot hij een kopstation binnenreed. Kleuterschool, lagere school, middelbare school, universiteit. Ik studeerde scheikunde. Na de promotie een diner. In een goed restaurant. Wat de burgerman een goed restaurant vindt. Een treurig feest. Alleen familie. Maar het was geen familie. Van moeders kant: de weduwe geworden tante Loisi, bleek, een gesuikerde berlinerbol op taartpapier. De apathische, als versteende kleine oma. Van vaders kant: geen vader. Hij was drie maanden ervoor gestorven. Zijn moeder, ‘de vecht-oma’, een vrouw als een zandzak die met een ijzeren ketting aan het leven hing. Een oudtante, eveneens weduwe, een verschrompeld, gerimpeld mensje, als uit perkament gevouwen. Een tante, de jongere zuster van mijn vader, weduwe ook zij, zo mollig zacht en zo onbenullig vrolijk dat het leven, en later waarschijnlijk ook de dood, op haar afstuitten als van de wand van een gecapitonneerde cel. Konden in deze familie alleen vrouwen niet sterven?
Je vader zou trots op je zijn, zei moeder. Je hebt je titel behaald!
Nee, zei ik, ik heb me net als hij alleen gekwalificeerd.
Ik neig ertoe mijn leven te dramatiseren. Ik heb geprobeerd het niet te laten blijken. Niet zielig te zijn, ook dat is een erfenis van mijn vader. Nederlagen, scheiding, eenzaamheid, bespot worden ja, het leven is een moeras, je stapt het leven binnen en staat nooit op vaste grond. Maar wie wel? De gelukkige kindertijd is een ideologie van de bevoorrechten die memoires schrijven. Maar de meerderheid vecht voor zijn leven en maakt er geen verhaal van, of verliest het leven en kan er dan pas goed geen verhaal van maken. Ik geef geld voor hongerenden in Afrika, voor vrijheidsbewegingen
in Latijns-Amerika, zelfs voor de redders van de walvis. Soms vraag ik me af of ik met al dat geld niet iets goeds voor mezelf moest doen. Maar wat? Kun je geluk kopen?
Ik ben scheikundige. En ik had jaren nodig om te begrijpen dat er alleen synthetisch geluk bestaat: zoals blond geverfd haar als je niet blond bent. Het concrete, het natuurlijke, is alleen de willekeurige dragende substantie, verwisselbare ellende.
Ik was dertig toen ik Maria leerde kennen. Ik weet niet meer hoe ze werkelijk heette, ik noem haar nu Maria, voor het gemak. Het was geen liefde. Dat is voor het begrip van wat ik vertellen wil belangrijk: dat het geen liefde was. Geen grote gevoelens al van het begin af aan. Geen pathos. Een beetje begeerte. De eenzaamheid en een beetje begeerte. Er viel voor een man niet veel meer te verwachten dan wat abstracte troost als je geen primitieveling bent.
Toen ik wakker werd was Maria al verdwenen. Ze had van tevoren gezegd dat ze er heel vroeg uit moest. Het verontrustte me dus niet dat ze weg was. Ik was net genoeg wakker om het te merken, maar nog zo slaperig dat ik me weer doezelend in het warme hol nestelde – en opeens overviel me een geluksgevoel zo groot als je waarschijnlijk alleen kunt hebben wanneer je geen leven achter de rug hebt met al zijn nederlagen en vernederingen en verlies, zo groot als je alleen kunt ervaren wanneer je in een soort oervertrouwen leeft – of je secondenlang in een boven de tijd uit getilde toestand bevindt, als het ware onder de tijdmicroscoop, waar alles werkelijk is en toch geen realiteit, omdat het maar één van de tijdsmoleculen is. Ik had het gevoel heel sterk te zijn, maar tegelijk weerloos, en het was onbelangrijk dat ik weerloos was, ik voelde me geborgen en wist tegelijk dat ik bescherming nodig had en dat het er niet toe deed wat nu zou gebeuren omdat dit moment oneindig was, tegelijk wist ik niet wat me overkwam, ik was teruggekeerd naar de plek waar nog niemand was, in het paradijs.
Het is onmogelijk op je dertigste zo’n ervaring te hebben zonder haar meteen te onderbreken, haar voor jezelf te willen verklaren en te betreuren dat je haar hebt onderbroken.
Wat was er gebeurd? Het bed rook naar Maria. Waar rook Maria naar? Het duurde even vóór me dat duidelijk werd. Maria gebruikte Chanel nr. 5.
Het bed van mijn ouders. Het bed van mijn moeder waar ik als kind in gekropen was, het gevoel van grootste geborgenheid, eeuwigheid die maar één doel had, één idee-fixe: toekomst, de geur van geluk.
Vijfenvijftig seconden: toen was de neus aan gort. Voor altijd. Ingemar Johansson had het neusbeen van mijn vader verbrijzeld, de botten van de bijholtes vermorzeld. De eerste hulp was amateuristisch. Ze stopten wattenstaafjes in de bloedige brij. De operatie die nodig werd, was klungelig. Cosmetisch rechtzetten van de neus, zonder te merken dat daarin weefsel afstierf. Te laat werd op een ontsteking van het neusslijmvlies gereageerd. Het neuskraakbeen en het slijmvlies smolten weg. Vader verloor – officieel bevestigd – negentig procent van de reukzin en moest dankbaar zijn dat hij een breuk van het neusbeen overleefde. Hoe wordt dat gemeten, negentig procent van de reukzin. Hoe kun je dat zeggen? Waarom geen zeventig of vijfennegentig procent? Bestond er, net als een koortsthermometer, een reukverliesmeter? Feit was: hij kon niets meer ruiken. Hij zei: het was een andere wereld geworden. Daar was hij niet meer thuis. Als hij toch ‘n keer dacht iets te kunnen ruiken, heel licht, een vleug, een vermoeden van een geur, dan vermenigvuldigde het brein deze indruk en gaf door: afschuwelijke stank. Als hij iets rook, moest het een ontzettende stank zijn, anders, zo wist hij, had hij het nooit kunnen ruiken. Zijn wereld was reukloos óf ze stonk.
Ik zat in Maria’s bed. Hij ging. Meer was ik bij navraag nooit te weten gekomen. Moeder had altijd alleen maar gezegd: Hij ging. Waarom? Ik weet niet, hij ging.
En nu was het me duidelijk: hij had moeder niet meer kunnen ruiken. Hoe kon je gelukkig zijn als je niet meer kon ruiken: de geur van geluk.
Mijn moeder heeft nu dik, kastanjebruin haar. Ze is er trots op: geen grijs haar. Haar neus is wat te groot. Zoals ook de mijne. Familie! De man aan wie ze gevraagd had of hij niet te groot was, ging weg. Ze heeft mij grootgebracht – in een wolk van parfum. Ze is trots op mijn titel.
Ik werk nu als scheikundige en als ‘Neus’ – zo noemt men in de scheikunde een parfumeur – in de laboratoria van Chanel. In Maria’s bed had ik de lucht herkend, het spoor van het geluk gevonden. Ik werkte daarna drie jaar aan een nieuwe geur, die in wezen niets anders was dan een remix van de zestig synthetische bestanddelen van Chanel nr. 5. Een derivaat, een afgeleide, als het ware een zoon van de moedergeur, een parfum met moedervlekken. Het werd een wereldsucces. Je kunt zeggen: wereldkampioen.
De geur van de tijd. Hij heet: Egoiste.