[p. 562]
Rogi Wieg
De getallen
De toekomst ligt zo rusteloos,
ik pak haar op en leg haar terug,
zij is een rumoerige toverdoos,
meervoudig van vrucht en pit, de rug
van mijn liefde. En dan
maakt de tijd haar enorme schil
tot een oude gedaante; ik kan
al zien wat zij was, een verschil
waar getallen op dreven.
Dezelfde dag zet zich onbeschadigd voort,
dit is alles wat je hebt gegeven:
één, alles één en onafscheidelijk,
het huis en de lucht, jij
en ik, het toont zich klein en geleidelijk.
[p. 563]
Sonnet
Wat je mankeerde weet ik niet,
wat je raakte was te veel,
maar kwam terloops. Je ziet
nu weer de velden met hun groen en geel,
de aanbidding van het water,
en ik, ik ben er niet. Een paard
slaapt, staande in het later
en het vroeger van zichzelf. Het vaart,
het is nog maar een paard
dat gras eet uit je hand
wanneer de velden vol staan
met het groen en geel – van gaan
en komen –
zoals dit paard en ik in een verband.