[p. 222]
Rogi Wieg
Dagen in budapest
Zondag, een tijd van wilde sneeuw,
maar niemand wijst de weg,
wij zweven langs de oude flatgebouwen.
De synagoge, in de witheid van de middag,
is omgeven door wat grijze bomen; tussen
de duizend takken de gezichten van een wijk
die eens een getto was.
Ik houd mijn vader haast niet bij, hij
is nu bijna thuisgekomen.
Bezoek
Een kus van links,
een kus van rechts,
op de tafel kleine, rode
kersen.
Waar wij nu staan,
een oude vrouw voorzichtig
tastend naar mijn handen,
was de kamer van mijn vader;
zo somber zijn de kleuren
als vogels van een heel slecht soort.
[p. 223]
Pianoklanken van Rachmaninov,
dit moet een droombeeld zijn:
een oude chemicus op een uitgebrande
tennisbaan; maar dit waren de zomers in de
buitenwijken.
Ik leef hier niet meer mijn geschiedenis,
de gele huizen langs de autoweg nog onbewoonder
dan de tijd waarin ik ongeboren was.
Maar nergens zal het meer zo geel zijn.
*
Een kettingbrug tussen twee
rivieroevers; aan beide zijden
zonverlichte huizen.
Ik wandel met mijn vader,
maar midden op de brug moet hij
even stilstaan.
Zijn hartslag doet mij schrikken;
wij spreken niet van doodgaan.
Maar van een afgebroken kinderziekenhuis,
een etherslaap die langer dan het leven
duurde.
[p. 224]
De stad raakt leeg,
wie weggaat uit zijn tijd
neemt kamers mee en oude
landschappen.
De treinen rijden langs
de dorpen waar de dood
gekomen is, maar wegen
naar de echte dood zijn wijd
en onbekend,
dit is maar verlangen.
Wie weggaat komt ooit ergens
aan, het fluitsignaal is niet
het stemgeluid van duizend kleine
doodsvogels.