[Tirade juli & augustus 1986]
Rogi Wieg
Notities
Vergissing
Kunst is natuurlijk niet zo belangrijk als zonlicht, een goede kamer, een lange wandeling door de sneeuw.
Mijn eerste grote vergissing was dat ik de literatuur belangrijker vond dan het aangepaste leven, het deelnemen aan een groep, bestaande uit mensen die zich nauwelijks met literatuur hadden beziggehouden. Ik spreek niet over ambitie, nee, ik vertel over het in vorm brengen van je wanhoop. Want dichters zijn per definitie ongelukkiger dan de meeste anderen. Of is dit een leugen, een opvatting die eigen is aan luie, opgewekte mensen die liever dichten dan werken?
De eerste vraag is of je kunt schrijven. De tweede vraag is waarom je schrijft. De laatste vraag betreft de metafysica. Ik bedoel: is er iets in wat je hebt geschreven dat meer zegt over de mens dan de mens zelf kan zeggen?
Over weggaan
Wantrouwen tegenover je ouders. Ze zullen je kwaad aandoen, omdat je niet hebt voldaan aan hun verlangens. Datje niet hebt voldaan is echter ook leed voor jou. Want had je niet willen zijn wat zij wilden? De arts met een gouden bril, die kalm knikt en altijd geschoren naar het theater gaat. ‘Vandaag een goede dag gehad, gisteren een goede dag gehad; en wat morgen komt kan alleen maar zacht en liefdevol voor mij zijn.’
Nee, nee, zoiets heb ik nooit kunnen zeggen, ik heb in ‘t geheel niet veel gezegd. Alleen in het begin beloof je nog een paar grote dingen.
En als je dan geleerd hebt dat je niet in de tuin van een universiteit zult lunchen, met aan je linkerzijde de vijver, waar in de zon nu juist die mooie leerling ligt, die je nog lesgeeft en later tot je vrouw zult maken – want zo is het echt, ik spreek geen leugens – dan werk je al jaren op een kantoor, ergens in een stad. En je hebt eigenlijk net zo’n vrouw, met haar en ogen die lang mooi zullen blijven.
Maar waarom zouden je ouders je kwaad willen doen? Ze hebben vast medelijden, en gaan daarom weg, steeds verder van je weg.
Het belang van jezelf
Het enige wat van belang is, is het schrijfproces zelf. Het plaatsnemen achter je schrijftafel, de lamp aandoen, de deuren sluiten en als het koud is mag je de kachel niet te hoog opdraaien. In een koude kamer herinner je je meer.
Het maken van poëzie is voor mij openbaring. Terwijl anderen naar hun werk gaan, of in de stad een tram proberen te halen, formuleer ik woord voor woord en daarna regel voor regel wat ik ben. De gedachte dat het misschien beter zou zijn om iets anders te gaan doen, of tenminste niet meer over mijzelf te schrijven, maar over iets groters, maakt mij wat vermoeid. Ik weet dat ik het niet kan. Vandaag zal ik niets verzinnen.
In een enkel geval worden mijn ogen vochtig. Soms om een beeld dat ik mij herinner, vaker echter om de ervaringen die ik als dichter beleef; als een gedicht werkelijk helemaal klopt. Deze gewaarwording is niet verward, zoals men wel denkt, of onbeschrijfelijk. Het is een zuivere, emotionele ervaring, een bewijs dat je je ten onrechte minderwaardig voelt.
Een goed gedicht maken is het beleven van een totaal egocentrisme, van het enige wat boven alle dingen uitrijst, of beter, ten grondslag aan alles ligt: de eigen wil. Hierdoor verdwijnt dan voor even automatisch mijn angst.
Je staat op, kijkt naar jezelf in de spiegel, of belt verrukt iemand op die je eigenlijk niet durfde te bellen. Je verricht goede zaken. Pas later, ‘s avonds voor het slapen gaan, vraag ik me af wat ik met mijn gedicht zal gaan doen.
Waken, waken
Het is een toestand. Zeker, de ouderdom is een toestand waarvan je na je twintigste de eerste beelden ervaart. Iemand die in een koffiehuis vergeet te betalen, of juist teveel betaalt, een fooi voor zo’n glimlachend, harteloos meisje.
Wanneer je soms opstaat en eigenlijk liever anders zou opstaan: sneller, en ook vluchtiger, zodat je na enkele seconden niet meer koud bent, want opstaan is koud en arm in een maand als februari.
Ik heb nu al teveel om op terug te kijken. Er zijn vragen in mijn hoofd omdat ik veel ben vergeten.
Vooral dat een oud mens plotseling iets kan zeggen waarvan ik schrik, een woord waaruit blijkt dat de mens niet alleen van buiten oud geworden is, maar ook van binnen.
Hoe de wolken langs de randen van de steden snellen, hoe je dan naar huis gaat met de metro, terwijl je nog jong en vitaal bent. Zo slaperig dat ik bang ben voor mezelf.
In mezelf
En dan eindelijk ben je thuis, op een vrijdag, terwijl je zou moeten werken in de stad. De post is geweest. Je kamer is schoon en verlicht.
Ik zou overal kunnen zijn, maar ik ben hier, alleen in deze ruimte die normaal zo vriendelijk voor mij is. Maar nu hoor ik overal zoemtonen, de meubels lijken scheef te staan, hoewel ik weet dat alles is zoals anders.
Je voelt je eigen lichaam. De ademhaling, de hartslag, de verkouden borst die in wezen vrij is. Of vrij zou kunnen zijn, als je maar ergens anders was. Steeds luider tikt mijn wekker; sluit de gordijnen niet, draai de kachel niet te hoog, want als het koud is in huis ben je minder bang.
Dan in een soort laatste slag, neem ik de telefoon. Als mijn vader opneemt, realiseer ik mij dat er een dag komt waarop misschien de telefoon gaat en mijn zoontje mij belt, mijn eigen zieke kind. En hoe ik hem dan niet zal kunnen aanhoren.
Een kort gesprek ‘Alles is in orde. Ik ben blij omdat ik niet hoef te werken.’ Wat je ook zegt, goed is het nooit.
De dichter
Men maakt soms een verkeerde keuze. En daarna nog een. Dan wordt je het volgende gevraagd: ‘Hoe wil je nu verder?’ Maar meestal is er geen verder; alleen met het uitwissen van je fouten vul je de tijd.
Toen ik verkeerde woorden onthield, wist ik nog niet dat het jaren zou kosten ze weer te vergeten.
En dan is er nog de schaamte. De gezichten van meisjes op de speelplaats die op hun zusjes en broertjes passen en je dan even aankijken. Datje daar zit met in je schoot een blad papier en wat brood in een zakje.
Terwijl niemand echt vriendelijk is, groet ik beleefd. Als ik rond de eeuwwisseling was geboren, had ik vlak na de eerste wereldoorlog een hoed en een pak gedragen. Dan had ik mijn hoed kunnen afnemen voor een groot dichter. Ik kan er toch niets aan doen dat tegenwoordig alleen jonge mensen die willen opvallen een hoge, zwarte hoed dragen? Ik ben eigenlijk een gewone burger, die nog zoveel recht moet zetten.
Over de humor
Ik word met de jaren eenvoudiger, terwijl mijn omgeving veelzijdiger, groter wordt. Plotseling heb ik zoveel vrienden, ik telefoneer veel, de problemen die ik moet oplossen worden gecompliceerder en kunnen niet goed meer in woorden worden gevat. Feitelijk ben ik verloren, omdat ik met mijn tijd niets doe, helemaal niets, terwijl er toch van mij wordt verwacht dat ik helder redeneer, goede keuzes maak. Ik ben leger van binnen dan ooit; het is alles te veel, ik zou om zoveel blij moeten zijn dat niets mij meer verheugt.
Zouden de bovengenoemde regels niet deel kunnen uitmaken van een roman? Een roman die handelt over werkelijke somberheid zonder enige tastbare aanwijzing? Of is dat juist oninteressant?
Als de hoofdpersoon uit een boek niets meer verwacht en zelfs zijn gevoel voor humor kwijtraakt, mag ik dan spreken van een mislukt boek, al is de stijl nog zo bijzonder?
De werkelijkheid
Mijn ouders hebben veel geleden. Ik bedoel: zij hebben mij altijd verteld dat ze veel geleden hebben. Wat zich werkelijk achter hun ogen heeft afgespeeld is mij niet duidelijk, terwijl ik toch een meester ben in het doorzien van uitspraken, het betrappen van mensen op leugens.
Ikzelf heb niet veel meegemaakt. Geen oorlog, geen verlies van geliefde personen. Toch komt het leven, mijn leven, mij onaanvaardbaar voor. De dingen zijn zo werkelijk geworden. Soms als ik in de nacht wakker schrik uit een droom is het alsof de droom voortgaat. De sluipende angst die voortkomt uit mijn interpretatie van de verhalen van mijn ouders kan ik niet kwijtraken.
Een schrijver heeft ooit gezegd dat interpretatie op misverstand berust. Iemand die interpreteert haalt een bedoeling uit een tekst, die de schrijver ervan niet in het stuk heeft gelegd. Een woord, of beter de betekenis van een woord staat ongeveer vast. Een zin echter, kan zoveel betekenen als de lezer zelf wil.
Wat heb ik in Godsnaam uit de zinnen van mijn ouders gehaald? Dat alles gevaarlijk is? Datje altijd beleefd en aardig moet zijn?
Budapest
Als kind sliep ik vaak bij mijn moeder in bed, als mijn vader op zakenreis was. Zij vertelde mij dan over Budapest, haar jeugd, haar vrienden.
Het beeld dat ik mij vormde van deze stad in haar tijd, haar vroege jaren, was zwart-wit, zoals de films uit de jaren veertig. Eigenaardig genoeg veranderden veelvuldige bezoeken aan Budapest de kleuren van mijn beeld niet; de stad was een beetje sprookjesachtig, het sneeuwde veel, ik
kreeg een chocolademedaillon van een beroemd akteur. Er waren oudere meisjes die ik bewonderde en een oude, rijke dame die eruit zag als een clown.
Pas later begreep ik dat de zwart-witte tinten van de stad onwerkelijk waren. Dat het Stalinisme zich had afgespeeld in duizenden kleuren.
Recentelijk ben ik weer teruggeweest in Budapest. Het was zomer, de kleuren waren veel helderder dan in Nederland. Er waren winkels, fruit, en de nachten leken te glinsteren. Alleen zat er iets achter deze bonte taferelen, een zwart-wit film die zich herhaalde in ieder gesprek, in elke straat. En dit stuk celluloid zal ik nooit meer verliezen. Het is mijn beeld van mijn voorgeschiedenis.
De wanhoop
Uiteindelijk zijn er dan momenten waarop ik trots ben op mezelf. Ik zou met niemand willen ruilen al is mijn wanhoop met de jaren niet kleiner geworden. En deze wanhoop is wat ik niet prijs kan geven; in geen enkel gesprek, slechts in een gedicht waarin het meeste dat concreet of voelbaar is, geabstraheerd wordt. Op die momenten beschouw ik alles wat met pijn te maken heeft als een noodzakelijk gegeven, een bijdrage aan mijn vorming.
Ouders krijgen dan de betekenis van het grote begin; woede maakt plaats voor dankbaarheid, omdat je bent wat je bent, een intelligente, mooie jongen die bovendien nog echt bestaat ook.
Niemand heeft mij ooit beloofd dat ik geen wanhoop zou ervaren, het is daarom mijn misverstand dat ik verontwaardigd ben over de gang van zaken. En het is nergens goed voor om te denken dat je zenuwachtig bent en klein. Wees maar blij met de dingen die je zegt, met je lichaam, en gebruik je wanhoop voor dat ene meisje met sproetjes; ik zou bijna zeggen: maak je kwetsbaar.
En zo is het nu net niet. Maar hoe het wel is, waarom ik juist naast jou leef? Wat men aan mij heeft? En ik aan de anderen? Zeker is het volgende: vanochtend is het zo’n ochtend waarop ik steeds maar ontroerd ben. Ik
word getroffen door het licht en herinneringen; ik heb vanmiddag zelf mijn eten bereid. Dit deed ik zeer bewogen, omdat ik handen heb en een beetje honger, omdat ik nog altijd geen echt medelijden heb met mezelf.
Alleen dan is alles goed.
Liefde
In de literatuur betekent van iemand houden maar al te vaak dat je ook zonder de geliefde kan. De man gaat op een lange reis en laat zijn vriendin achter, of wordt soldaat.
Het eigenaardige in ‘De kapiteinsdochter’ van Poesjkin is voor mij dat de personen, de geliefden, met opzet een aantal malen van elkaar scheiden. Het is nergens voor nodig. Ze zouden evengoed bij elkaar kunnen blijven.
In wezen geldt zoiets ook voor de roman ‘Wuthering Heights’. Het is mij nog steeds niet duidelijk waarom iedereen in dat boek krankzinnig wordt en doodgaat. Is het allemaal om wille van de literatuur?
Personen in een roman, een liefdesroman wel te verstaan, hebben grote ideeën, eerzucht, macht, een politieke opvatting. Hun liefde wordt zeer subtiel aan deze zaken ondergeschikt gemaakt, waardoor de lezer het gevoel krijgt met een liefdesdrama te worden geconfronteerd. Maar er speelt zich helemaal geen drama af, aangezien niemand echt van iemand houdt; hoogstens van de liefde zelf.
De personen uit liefdesromans zijn het liefst alleen en houden het meest zichzelf Zo ontstaat een goed boek. Want is het niet zo dat juist de lezers van dergelijke romans alleen van zichzelf houden, slechts zichzelf zouden willen liefhebben?
De beweging
Deze tijd is armoedig, zo komt het mij voor, omdat alles te koop is, omdat deze winter zoveel anders is dan alle andere. Want wat zou ik verlangen als ik alles al heb? Schoenen, een huis, een vrouw; zelfs kan ik de seizoenen buiten mijn kamer houden. Als ik maar wil.
En dat is het nu juist, dat ik niet wil. Ik wil niet ontdekken wat mij ontbreekt. Want er valt niets te ontdekken. Ik ben geen ontdekker in de zin van de beweging, van het vinden van kleuren.
Goethe schiep de jongeman die zich niet kan herstellen, doordat de dingen hem te veel pijn doen. Niets geeft hem voldoening, want het geluk duurt maar een korte tijd. Ik weet dat het leugens zijn. Werther is niet sensitief, maar doelloos. Er is niets dat hem werkelijk raakt, aangezien hij ongeinteresseerd is en gefixeerd op een domme boerenmeid. En deze obsessie, een onwaarachtige liefde die het niet is wat hem tot de zelfmoord drijft, is de liefde van een zieke, sombere man voor zichzelf. Een pijnlijke liefde; zijn dood heeft niets te maken met het leven van een krachtig, maar verscheurd mens.
Dat hij sterft is niet realistisch, want Werther kan niet bewegen. Hij is wat hij is en daarom immobiel.
Als ik dood ga, zal ik niet om mezelf sterven, maar om iemand die mij de dingen heeft aangedaan. Ik ben geen Werther, ik ben geen literatuur.
Een eigenaardig verhaal
Ik luisterde naar een oude, joodse man; hij sprak over gewone dingen, dat jong zijn heerlijk is, hoe gezond wij moeten eten en dat er liefdes zijn die je nooit meer kan vergeten. ‘De dingen zijn goed voor mij geweest, ik houd van mijn meubilair; de foto’s en zelfs mijn eerste, echte boeken heb ik kunnen houden. Ik heb eigenlijk alleen wat vrienden verloren, maar zoiets overkomt iedereen; het is niet passend te klagen.’ Ik glimlachte een beetje, omdat ik hem niet begreep. Want waarom zou een mens niet mogen klagen?
De oude man speelde met een vulpen. ‘Ik kan alles achterstevoren opschrijven’ sprak hij. En schreef een paar namen op een blad papier. ‘Het zijn de namen van mijn vrienden, alleen moet je van rechts naar links lezen. Dat legt nadruk op het feit dat ze dood zijn.’
De oude man deed maar wat, er school niets magisch of bijzonders in wat hij vertelde.
Toen ik afscheid van hem nam, had ik het gevoel niet alleen met hem in huis te zijn, terwijl er buiten ons tweeën niemand was. Op straat gekomen keek ik nog even omhoog, naar zijn flauw verlichte raam. Achter het glas bevond zich een heel volk, hoewel er alleen een hand naar mij zwaaide, steeds langzamer en langzamer, tot ik zelf was verdwenen.
De constatering
Piraeus, 7 april 1986. Je hebt altijd al zwerver willen zijn. Wachten in enorme havens op schepen die je voor bijna niets over de wereld brengen. Nu ik voor even mag zijn wat ik wilde, op dit schip dat stilligt in een vreemde zonneschijn en waarop men langzamerhand met elkaar gaat praten, ontdek ik dat zwerven niets meer is dan overgeleverd zijn aan een stakend matrozenvolk dat niet wil vertrekken voor middernacht. En dan schik ik mij maar, omdat de zee werkelijk erg groot is en ik hier maar sta langs een kade vol glinsterende stenen. De jongen in de blauwe kantoorbroek die voor de gelegenheid zijn haar heeft laten knippen.
Dat ik in de loop der jaren inschikkelijker en aangenamer word voor anderen en eigenlijk meer aankan dan ik denk, komt doordat ik iemand ben die liever stilzit en afwacht tot men over zijn tijd zal beslissen. Echte zwervers varen al lang op zee wanneer ik nog mijn geld tel.