Rogi Wieg
Van die huiselijke dingen als leven en dood
De dingen
De wereld bestaat uit dingen. De dingen leven, of zijn dood, maar ze zijn wat ze zijn. De dingen maken deel uit van de wereld, dat is hun eigenschap. Een gedicht is ook een ding; een vel papier, wat inkt, wat letters. Je kunt als dichter streven naar het maken van poëzie die verwijst naar de wereld, poëzie die iets vertelt, verdicht, of verfraait. Je kunt ook gedichten proberen te maken die op zichzelf staan, die niet naar iets verwijzen, maar zoals een bloem, een steen, de wind, de hele natuur, bestaan, ademen, veranderen.
Er bestaat voor mij geen kunst die niet naar iets verwijst. Er bestaat geen autonome kunst. In tegenstelling tot God is de mens niet in staat om te creëren zonder betekenis. Ik heb nog nooit een kunstwerk gezien dat niet iets vertelde over de wereld. Zelfs de meest gesloten, hermetische kunst treedt met meer betekenis en vertelzucht buiten haar oevers dan een rivier als het hard regent. Ik kan dit niet bewijzen, omdat het een strikt persoonlijke ervaring is. Er zijn genoeg mensen die er anders over denken en hun hele leven werken om iets te maken dat op zichzelf staat.
Waarom vertelt een zeventiende-eeuws schilderij (een landschap, wat koeien, de lichtval) mij iets over de wereld? Waarom vertelt een abstract schilderij mij ook over deze wereld? Het antwoord lijkt mij eenvoudig: ik kan denken. Als ik kunst ervaar zal mijn geest automatisch gaan associëren, structureren, normeren en beoordelen. Hoe weet ik echter dat ik met kunst heb te maken? Dat komt door de presentatie van het kunstwerk. Zo willekeurig neergezet en zonder symboliek als een bloem in de weide is, zo gericht en duidend tref je kunst aan. Als ik eenmaal weet dat ik met iets te maken heb dat als kunstwerk wordt gepresenteerd, dan ga ik vanzelf
zoeken naar een verhaal dat door het werk wordt verteld. Een wit vlak met een rode punt wordt een schilder op zoek naar betekenis, een opening naar een ander leven, een verwijzing naar het lot, een evenwicht, een nieuwe structuur, enzovoort. Zo wordt elk gedicht een brug naar mijn eigen leven.
De kunstenaar die zijn werk, zoals God, maar een beetje rondstrooit, wil ik nog wel eens ontmoeten. Als hij al strooit dan moeten wij dat vooral weten, en het werk terug kunnen vinden. De mens is niet bescheiden en ook niet in staat om over iets anders dan zijn wereld te spreken. Daarom kun je maar beter de waarheid vertellen, of wat liegen, maar nooit proberen de natuur te imiteren. Wat vertelt die kleine bloem? En die wolk? En dat hele bestaan?
Verschil
Mij interesseert naast het verschil tussen ‘Tirade’- en ‘Raster’-poëzie, ook het verschil tussen ‘Tirade-’ en ‘Raster’-dichters, hun karakter, levensbeschouwing, gevoelsleven, enzovoort. Ik ben altijd geïnteresseerd in de maker achter het werk. Waarom schrijft iemand zoals hij schrijft? De laatste tijd hoor en lees je steeds vaker dat Rutger Kopland zich heeft ontwikkeld van een ‘Tirade’-dichter tot een ‘Raster’-dichter. Etiketten als ‘Tirade’-poëzie zijn eigenlijk wat onzinnig, oppervlakkig en beperkend, maar toch bruikbaar als aanduiding voor een bepaald karakter van een gedicht. Dichters die in ‘Tirade’ publiceren, schrijven meestal niet hermetisch en gebruiken vaak de anekdote om tot algemeenheden te komen. Iemand zei ooit dat een goede anekdote altijd algemeen is. Het lijkt me dat zo’n uitspraak de echte ‘Tirade’-dichter uit het hart is gegrepen. De ‘Raster’-dichters wekken de indruk een beetje bang te zijn voor de anekdote, of deze te onderschatten, zodat hun poëzie abstracter en complexer is.
Rutger Kopland heeft mij sinds ik me met poëzie bezig houd geboeid. R. van den Hoofdakker heeft zich een aards pseudoniem gekozen. Ik geloof dat ik wel begrijp waarom hij zich Kopland heeft genoemd. Want dat is wat hij ook in zijn poëzie doet, van iedere hoofdakker maakt hij met zijn milde (soms ondefinieerbare ironische), mooie toon een kopland, een
aardse, bijna tastbare vorm. In zijn laatste gedichtenbundel ‘Voor het verdwijnt en daarna’ is dit aardse echter weggevallen en ingeruild voor iets treurigs.
Ik citeer twee gedichten uit ‘Onder het vee’, de eerste bundel van Rutger Kopland uit 1966:
En nu de twee laatste gedichten (een tweeluik) uit ‘Voor het verdwijnt en daarna’:
Regen en wind
Alsof het huis er niet meer is
Alsof het huis er niet meer is
De beelden, het verhalende gedeelte in deze gedichten, heeft Rutger Kopland tussen streepjes gezet. Gedachtenstreepjes?
Tussen deze gedichten ligt ruim twintig jaar. In die twintig jaar zal hij waarschijnlijk veel hebben nagedacht over de dood; ik geloof dat ieder
zinnig mens na zijn vijftigste zijn eigen vergankelijkheid onder ogen ziet. Niet romantisch, niet poëtisch en misschien zelfs niet ironisch, maar gewoon hard, zoals blijkt uit veel gedichten uit ‘Voor het verdwijnt en daarna’. Rutger Kopland heb ik nooit ontmoet, maar als ik mij een beeld van hem vorm aan de hand van zijn laatste bundel denk ik: ‘Hij schrijft nog wel gedichten, al bevindt hij zich (in de taal) op een breekpunt. Ik hoop dat dit breekpunt niet het einde van zijn dichterschap is (Kopland publiceert nog regelmatig in tijdschriften), maar toch zou het mij niets verbazen als hij, net als zoveel andere grote dichters, tot de conclusie was gekomen dat de taal niet opgewassen is tegen het geweld van de tijd. Er is iets in zijn laatste bundel dat mij triest maakt. Het vuur is eruit, de berusting en het vakmanschap zijn groot.
Eigenlijk stamelt Rutger Kopland een beetje in zijn laatste bundel, al ‘vloeien’ zijn gedichten meer dan ooit. Alsof hij niet bij machte is te zeggen wat hij zeggen wil. Over het concentratiekamp Natzweiler dicht hij:
Het thema van dit gedicht lijkt mij voor Kopland te zwaar. Hij vertilt zich aan het gewicht van zijn onderwerp. Hoe kun je met zo weinig woorden over één van de vreselijkste rampen een gedicht schrijven? Kopland vertilt zich naar mijn mening omdat hij te zwak was toen hij dit gedicht schreef, omdat de dood, op dat moment, een realiteit was die te groot was voor woorden. Met zo weinig woorden suggereer je de dood, maar heb je hem nog niet te pakken. Ik vind dit eigenlijk geen poëzie, maar een mededeling. De poëzie die over Natzweiler gaat doet mij snakken naar een anekdote, naar een menselijke verwoording van het onmenselijke. Vooral het één na laatste gedicht van deze afdeling:
De vroege gedichten van Rutger Kopland zijn soms heel humoristisch, ironisch, melancholisch. Hij vertilt zich nooit aan wat Herman de Coninck ‘van die kleine huiselijke dingen als leven en dood’ noemt.
Is nu de verandering binnen het werk van Kopland een goede maat voor zijn persoonlijke, innerlijke verandering? Het lijkt me logisch deze vraag bevestigend te beantwoorden. Een gedicht zegt altijd iets over de maker.
In het essay ‘Poëzie op het verdwijnpunt’ van Jaap Goedegebuure worden de gedichten uit ‘Voor het verdwijnt en daarna’ getypeerd als poëzie balancerend op een verdwijnpunt, op de rand van wat er nog maar heel even is. Kopland dicht over verdwijnen en opnieuw verschijnen. Hij dicht hier niet alleen over, zijn gedichten worden een verdwijnpunt, een aarzeling tussen stilstand en beweging, dichterschap en zwijgen.
Ik vind Rutger Kopland een groot dichter. Zijn laatste bundel vind ik mooi, maar ik word soms misschien meer getroffen door het uitzicht dat deze gedichten bieden op een toekomst, dan door de poëzie zelf. Het werk van Kopland wordt ijler, misschien omdat hij zelf ijler wordt. Na het lezen van deze gedichten houd ik een gevoel van rust over, dat ik soms ervaar wanneer voor even niets meer ter zake doet. Ik verzet me tegen deze rust, tegen deze berusting. Ik wil woorden, woorden, verhalen. Ik ben nog lang zo ver niet.
Een vraag
Iets anders, dat mij al geruime tijd bezighoudt. Namelijk de vraag of je iets wat je hebt gezegd (geschreven) op een andere manier had kunnen zeggen. Wordt inhoud tot uitdrukking gebracht door vorm, door woordkeuze, intonatie, enzovoort, of bestaat er zoiets als een eenduidige, afgeronde inhoud, die door middel van de taal kan worden overgebracht, waarbij de taal slechts als transportmiddel dienst doet?
Deze vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden, omdat wij in het dagelijks leven uitgaan van de stelling dat je iets wat je als a hebt geformuleerd ook best als b had mogen formuleren. In de wiskunde is dat heel sterk, je zou zelfs kunnen zeggen dat de basis van de wiskunde wordt gevormd door het idee dat het één gelijk kan worden gesteld aan het ander en dus hetzelfde betekent. Een voorbeeld: 2 + 2 is hetzelfde als 4. Dat 2 + 2 een bewerking is (namelijk optellen) maakt niets uit. Een probleem dat hier speelt is de vraag wat 2 + 2 (en 4) nu eigenlijk betekent, en of getallen wel iets betekenen. Getallen hebben een grootte, 3 is groter dan 2. Maar wat betekent dat? In feite zegt het alleen iets over de samenstelling van 3 (en van 2), namelijk dat je 3 kunt schrijven als 2 plus nog iets anders.
In de tijd dat ik nog wiskundeles had, dacht ik veel na over zulke problemen. Tot ik tot de conclusie kwam dat een getal geen inhoud heeft, en dus ook geen betekenis. Een getal roept geen beeld op, het kan alleen maar anders worden geschreven. Een ‘toegepast’ getal is natuurlijk wat anders. ‘3 Appels’ heeft wel betekenis.
De symbolen van de taal (de letters, de woorden) wekken klanken op in ons hoofd. Deze klanken worden omgezet in beelden, in gevoel, in spanningen over het waarheidsgehalte van bijvoorbeeld beweringen. Wij kunnen iets begrijpen zonder precieze beelden, wij kunnen de taal onmiddellijk transponeren tot een abstracte inhoud.
Ik geloof niet dat je in de taal a kunt vervangen door b. Er gaat dan iets verloren, of er komt iets bij. Dit is het uitgangspunt voor poëzie, voor het maken van gedichten. Een gedicht kan je onderverdelen in een inhoudelijke en een formele kant, ‘een manier van zeggen’. Tenminste, deze scheiding wordt vaak aangebracht door mensen die over poëzie schrijven. ‘Een manier van zeggen’ impliceert voor mij dat het ook anders kan, dat je
het ook anders zou kunnen zeggen. Wanneer je een gedicht parafraseert blijft er haast niets over. Een liefdesgedicht gaat over vrolijke of problematische liefde, een filosofisch gedicht over een denkbeeld. Lezers van poëzie die dus altijd willen parafraseren, ontgaat de schoonheid van de taal en van de volledige inhoud. Een gedicht is niet te herleiden, een gedicht is geen getal.
‘De formele kant’ van een gedicht is voor mij iets heel anders dan ‘een manier van zeggen’; het geeft de delicate verhouding tussen vorm en inhoud aan, die niet te scheiden zijn. Vorm brengt een inhoud tot uitdrukking die alleen bestaat bij gratie van de vorm. Zo is het met zoveel dingen in het bestaan, dingen zijn onvervangbaar en eenmalig.
Geluk
Een goede dichter heeft een eigen toon. (Elke dichter heeft een toon, maar een eigen toon is een voorwaarde voor herkenbaarheid en meestal, al is dat niet logisch, ook voor kwaliteit.) Wat is een eigen toon? Iedere kunstenaar gaat op zijn eigen manier om met zijn materiaal. De ene schilder gebruikt zijn verf zus, de ander zo. Dichters hebben ook allemaal een manier van omgaan met taal. De ordening van emoties, reflecties, denkbeelden, klanken, ritmes, suggesties, woorden, zinnen, interpunctie, witregels, enzovoort, bepaalt de toon van de dichter. Wie een eigen toon heeft, bezit een signatuur, een legitimatiebewijs om dingen te zeggen die persoonlijk of algemeen zijn en de vorm van poëzie ‘mogen’ aannemen. Een toon is veel meer dan een klankbeeld, de toon bepaalt de diepte van een gedicht en tegelijk de oppervlakte. Op een ochtend werd ik om half zes ‘s ochtends wakker. Ik kon niet meer slapen en besloot de laatste bundel van Toon Tellegen, ‘Mijn winter’, te gaan lezen. Het werk van Tellegen heeft mij altijd aangesproken, al was er op die vroege morgen iets wat me niet beviel.
Toon Tellegen schrijft mooie, goede, soms zelfs ontroerende poëzie. Hij pakt filosofische en emotionele problemen op een lichtvoetige wijze aan; toch is hij altijd ernstig. Zijn ernst is vriendelijk en prikkelend.
Het volgende gedicht laat zien hoe Tellegen te werk gaat:
Tellegen schrijft gedichten die je herkent uit duizenden. Arjaan van Nimwegen schreef in een recensie over hem: ‘Het gebeurt niet vaak dat een dichter vanaf zijn debuut een uitgesproken eigen geluid laat horen, dat zich in de volgende bundels consequent en eigenzinnig ontwikkelt zonder tot een maniertje te verwateren.’ Inderdaad heeft Tellegen geen maniertje ontwikkeld, want een maniertje is duidelijk aan te wijzen, te benoemen. Een manier van werken is iets anders dan een maniertje, want een manier van werken is geen formule, maar een toon, een stijl, een ingewikkelde organisatie van ingrediënten die samen een gedicht maken. Een maniertje valt altijd te ontleden, een toon is echter te ingewikkeld om werkelijk uiteen te rafelen. Een toon heeft te maken met vorm en inhoud, die niet te scheiden zijn van elkaar en in feite elkaar ‘maken’ en versterken.
Ik ben niet in staat te formuleren wat er aan de poëzie van Toon Tellegen zo eigen is. Deze eigenheid laat zich zien, maar kan niet worden beschreven. Wel weet ik dat deze eigenheid, deze toon bij hem een soort maximale waarde heeft bereikt; het is alsof Tellegen geen kant meer op kan en de lezer van zijn werk eigenlijk ook niet.
Wat ik op die vroege morgen zo duidelijk voelde, is dat kunst (op een bepaald niveau) openingen in zich moet blijven dragen, uitzichten naar iets anders. Ik kan het vergelijken met een gezellige avond. Hoe gezellig het ook is, ik heb altijd de neiging om de deur in de gaten te blijven houden, er kan altijd iemand binnenkomen of weggaan, en wat het belangrijkste is: ik kan zelf op ieder moment vertrekken, als het me allemaal toch te veel wordt.
Toon Tellegen schrijft het soort poëzie dat hermetisch is binnen zijn eigen toon, en geen vertrekmogelijkheden in zich draagt. Al lezende heb je nergens het gevoel dat er binnen deze gedichten een deur is. Er komt niets binnen, er gaat niets uit.
Nog een gedicht (om te vergelijken met het vorige):
Ik ben Toon Tellegen dankbaar dat hij mij op deze notitie heeft gebracht, het is alleen jammer dat het in zekere zin ten koste van mijn waardering voor zijn gedichten moet gaan. Maar nogmaals, ik lees zijn werk graag, ik vind hem een knap dichter.
Als ik naar buiten kijk vanachter mijn schrijftafel zie ik de herfst. In feite is iedere herfst hetzelfde, ieder uur, ieder moment. Toch is er een spanning in de dingen, in voorwerpen, in mensen, in sterren, in de tijd. Er kan altijd iets verschuiven. Dat is geluk, of een gelukkig soort ongeluk.
De rode beuk
Echt passend is het niet om over je eigen gedichten te schrijven. Toch wil ik het even doen, om iets aan te tonen wat met andermans poëzie zo moeilijk is.
In 1982 schreef ik het volgende gedicht:
Dit gedicht verscheen in 1984 in ‘Tirade’, ik vind het nog steeds mooi en ‘gelaagd’ van karakter. Als men mij vraagt waarom mijn vader niet verder kon, antwoord ik meestal ontwijkend, alsof het een groot mysterie is dat onuitgesproken moet blijven. Maar er is een doodgewone reden dat mijn moeder het over nam: mijn vader moest huilen, omdat hij door de taal zijn eigen leven terugzag.
K.L. Poll schreef in het nrc Handelsblad dat de dichter van de rode beuk houdt en de criticus van het gedicht over de rode beuk. Het Hongaarse gedicht toverde mijn vader een rode beuk voor het gezicht. In zekere zin was mijn vader op dat moment noch dichter, noch criticus (want het gedicht interesseerde hem niet qua vorm, klank, of ritme, kortom niet qua techniek), maar een lezer die een ontroering ondergaat.
De rode beuk van mijn gedicht is het verhaal van een achtergelaten leven, van een jeugd, van een bedreigende toekomst. Wat is er met deze beuk gebeurd? Want ik schrijf nooit meer zo direct over mijn ouders.
In 1987 maakte ik het volgende gedicht:
De regels ‘Wie verder komt in de poëzie/schrijft niet meer over zijn vader.’ zijn veelzeggend. Ik heb het ervaren bij collega’s en bij mezelf. De rode beuk van het gedicht verschuift in de jaren, neemt een andere gestalte aan, wordt abstracter. Het moeilijke is nu om geen criticus te worden (ik spreek uiteraard niet neerbuigend over de criticus, maar doel op een manier van lezen, een wijze van beoordelen). Als je verder komt in de poëzie en de rode beuk verruilt voor techniek en de inhoud van je werk vergeet, verlies je je dichterschap. De kunst is om zowel dichter als criticus te zijn, en tegelijk lezer te kunnen blijven. Als ik in staat zal blijven, zoals mijn vader, niet verder te kunnen en tegelijkertijd zoals mijn moeder, het gedicht over te nemen, dan is mijn dichterschap zeker. Wanneer uiteindelijk alleen God er nog is, maar dan onvoorstelbaar symbolisch, wanneer in mijn hoofd het psychologische niets een steeds grotere zekerheid zal krijgen, dan moet ik bovenal van het niets een rode beuk zien te maken. In feite is dat niet alleen het dichterschap, maar ook het dagelijks leven, opstaan, scheren, van iemand houden. En nog het meeste van jezelf houden.